Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
13-01-2013
Het schilderwerk van Felix Timmermans - Flor Van Reeth
Het schilderwerk van Felix Timmermans
Uit Ons Volk, 16 juni 1921, door Flor Van Reeth
Als een vlekkelooze hemel, zonder één enkel dreigend wolkske, zoo komt mij voor het talent van Felix Timmermans.
Heel zijne kunst is als het gouden stille middaguur in vollen zomer. Zij evenaart dikwijls een visioen en is daarom dan ook een buitengewoon verschijnsel.
Als man in t leven staat hij als een uitverkoren, als een van die buitengewone menschen, die in alles licht zien, al is de verkregene lichtstraal dan ook nog zoo snel als die van eenen bliksem.
Velen zullen raar opzien, erg verwonderd zijn en niet kunnen gelooven dat bijgaande afbeeldingen de werken zijn van een schrijver!
Die verwondering, dat raar opzien, is voor mij eindelijk aan 't verdwijnen. Ik ben dat nu door. Jaren lang heb ik niet kunnen begrijpen hoe het kwam, dat de schilder, die in hem huisde, zoo lang achterbleef, niet tot uiting kwam.
Het was tijdens een mistieke begijnhovenreis, nu twaalf jaar geleden, te samen met Timmermans ondernomen, dat ik het eerste verschijnsel ontdekte van het teekentalent van den nu zoo gevierden schrijver.
't Was op een avond te Kortrijk, in een gezelligen familiekring, dat de « Fee », zooals wij hem noemen als hij aan 't vertellen gaat, de verschillende typen teekende, waarover het geestige verhaal ging. De waard en de waardin schokten van 't lachen, anderen proesten het uit in luid gegichel, terwijl de bijkomenden gedurig om meer vroegen. Dus hoe meer hij al teekenend vertelde, des te raker en geslaagder het werd! De verschillende typen, die ik ook dus wel kende, defileerden om ter sappigst een voor een met wit krijt geteekend op het zwarte bord. Ik kon het wondere verschijnsel, die spontane veropenbaring niet te boven komen.
Ik dacht dat ik droomde en om mij zelf nog meer te overtuigen van wat ik daar zag, vroeg ik met anderen ook om meer. Ik drong aan om typen, die ik moeilijk dacht om zoo maar neer te kletsen, zooals hij tot nu toe was bezig geweest. Ja maar, met telkens een gebaar van een-twee-drie kwam zijn verborgen talent eens te meer te voorschijn. Tot het klassieke "kunt ge mij eens teekenen?" uit den hoek kwam. Raf! Het stond er. " En mij?"
Het geleek! "En mij?" nu ditmaal was het te slagend!
En zoo geraakten wij naar de kleine uurkens van den schemerenden morgen, al gichelend, gibberend en lachend dat het met luide galmen tegen muren en zoldering botste.
Het was, geestig en wij voelden ons als echte ridders eener plezante Vlaamsche vreugde.
Zoo gebeurde het en daar bleef het bij. Eene natuurlijke gebeurtenis.
Akademie of andere teekenschool, dat stond voor Timmermans als buiten zijn horizont. Daaraan dacht hij niet. Hij had daar geen behoefte aan en zonder de minste aanwijzing noch eenige teekenles ging de jonge kunstenaar zijn eigen gang, natuurlijk alles gezond beziende met een diep nagaan zooals niemand dat deed. En zoo werkte hij met den tijd, stillekens aan.
Telkens ik hem kwam bezoeken, zag ik op zijn studietafel de een of andere typieke kleine schets liggen. Het was altijd een uitdrukking op een manier zoals het niemand anders zou wagen te doen. Het waren simpele gebeurtenissen uit het leven gegrepen. Ik stond telkens paf voor dat koddige uitdrukken, die eigenaardige manier van dat zoo naïef-weg teekenen.
Soms kon ik dan ook niet gelooven, dat het van zijne hand was, omdat het zoo schoon en echt was uitgedrukt.
In eens, als bij tooverslag, kwam het succes van zijn tweede boek "Pallieter"
Overal bonsden er als feestklokken om hem heen. Het was een bijval, zelden in de letterkundige wereld gezien, het was « Het Succes »!!
Nu stond ik als geslagen. En de schilder! Waar blijft de schilder, mijmerde ik. Toch waren er wederom van die geheimzinnige teekeningskens in het beroemde werk bijeengekrabbeld, die mij dadelijk troffen.
Maar, ongelukkig, waren wij toen ver van malkander. Het was de domme oorlog, die ons zoo onmededoogend vaneen had gescheiden. Naderhand kwam de zegentocht in Holland en zoo meer.
En, boek na boek, kwam zoo maar uit. « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen ». De tweede uitgaaf der « Schemeringen van den dood », de « Begijnhofsproken », die allen besausd waren met tafereeltjes, door zijne kunst geïllustreerd.
Het toppunt dier typieke teekenkunst is te zien in zijn boek « Boudewijn». Nu,... komt hij er boven op, dacht ik. Ik snakte naar het oogenblik om hem te kunnen spreken, het hem nu eens te zeggen wat ik al zoo lang gedwongen had gezwegen en zoo sterk voelde.
Eindelijk kwam dat nooit te vergeten oogenblik, het was het blijde wederzien, door den gevierden schrijver zoo prachtig neer geschreven in "De Hofstad", artistiek weekblad voor Nederland, op 22 Mei 1920.
Het was geweldig. Ik kreeg dan te zien de afgebeelde sterkwaterplaten "De Bekoring van Beatrijs", "Het zieke paardje", "De Herder" en zoo meer, te veel en te lang om op te noemen. Heel schuchter en als door een kind gevraagd, polste hij mijne verwondering. « Zou ik durven voortgaan?... »
Het oogenblik was nu plechtig voor mij. Het was als een ontwaken voor hem, toen ik hem begeesterd vertelde wat ik jaren en jaren in mij droeg. En niet zonder aandoening, samen gezeten in zijne schemerende studiekamer, bespraken wij de toekomst.
Die toekomst dus, is nu werkelijkheid aan 't worden. Als een geweldig « hoerrah » botsen en borrelen er om ter meest doorvoelde tafereelen van uit zijn schildersgemoed op doek en papier. Slag op slag komen er nu teekeningen met bliksemsnelheid op het papier gebibberd en verschijnen er schilderijen als vizioenen op het doek gesmeerd. Het is onuitputbaar, wat ik van hem reeds heb gezien, sinds dien aangehaalden plechtige avond.
Hoopen van onderwerpen, stof voor meer dan voor een menschenleven!
Het tuimelt van uit zijn penseel of potlood en al lachende met gesloten oogen ziet hij als een visionair de tafereelen voorbijschuiven. Hij hoeft enkel aan dien eindeloozen stoet halt toe te roepen om het dan gauw op papier of doek te zetten. En zoodoende teekent hij met pastel of enkel met zwart krijt of griffelt hij het op eene plaat of schildert hij het met olie of waterverf naar gelang het eerst onder de hand valt.
Als schilder noem ik hem eene kracht met heel de synthetieke vizie in hem onzer XVe en XVIe eeuwers. Velen zullen deze teekeningen en schilderijen al monkelend bezien en het misschien uitmaken voor te overdreven komiek.
Ongelukkig voor hen die het als caricatuur opnemen. Zij zijn totaal mis, zij vergissen zich. Die schilder- en teekenkunst berust niet op caricatuur en heeft er niet het minst mede te maken. Het is geen spotgeest, het algemeene van zijn werk is mystiek.
Wie zou durven beweren dat volgende aanhalingen bespottelijk zijn?
« Uwe kleederen, komende uit ivoren kassen, rieken naar mirre, aloë en kaneel : hetgeen de dochters der koningen opgewekt heeft om U te verheugen in uwe eer... En verder. Ik ben zwart maar schoon van gedaante, o dochters van Jerusalem : daarom heeft de koning mij lief gehad en mij geleid in zijne slaapkamer... En nog. Hij zal zijn woord uitzenden en ze doen smelten, zijn wind zal waaien en de wateren zullen vloeien... En hier. Gelijk een gespeende zuigeling bij zijne moeder, zoo moet mijne ziel haar loon ontvangen » enz. enz.
Dit schrijf ik letterlijk over uit het getijdenhoek onzer stille begijnen, die dagelijks die mystieke zinnen namommelen en hunne ziel verlichten door hunne verbeelding als een vlinder te laten rond dwarrelen in de gouden eindelooze voorhoven van den Vrede.
Die stille kinderen Begga's zien dan ook door die soort gymnastieke geestelijke verbeelding toestanden en visioenen die een mensch, die niet kontemplatief van aard of geestelijk aangelegd is, niet ziet, erger nog, niet zien kan.
Het is dan ook door zulken tooverachtigen bril gezien, dat Felix Timmermans zijne onderwerpen behandelt.
Kalm en als een stilstaande witte vijver te midden van een plechtig eindeloos suizend bosch, zoo draagt deze gemoedelijke kunstenaar in hem als eene gulden remonstrantie den Geest van Ruysbroeck den Wonderbare.
Maar daarnevens ook dat gevoel van stille wijde kille onderaardsche kelders, waarin mysterieuze en lang verleden, als weggestorvene, geluiden schuilen van voorgaande geslachten, die met volle potten goud, alhier aldaar klassend, moesten vluchten. Zoo botst in zijn gemoed dan ook soms die vervaarlijke mystiek, die duivelachtige fanfaren met heel die vagevieren-atmospheer, door Górres opgehaald. Franciscus en eene Catharina Emmerich komen er dan al huppelend door als in eenen rondedans van een Angelico, maar dat alles wordt dan door hem als grootmeester besausd en overgoten met Brabantsche vettigheid en jovialen renaissance-devotiegeest.
Over zijne ets en schilderij « De drie Koningen », die zoo gemoedelijk door de sneeuw wandelen. Dat is nu de daarstelling dier drie geestelijke mannen, waarover hij zoo plezant weet te vertellen in zijne voordrachten, handelend over den bijzonderen Lierschen vertellingsgeest van zijne beeldrijken Vader. Het is een Oostersch tafereel op zijn Liersch gezien.
De ets « Het zieke paardje » is eene kleine gebeurtenis uit het leven gegrepen; in al zijn belachelijkheid is het iets tragisch en gezien op zoo'n bijzondere wijze dat het u altijd bij moet blijven.
Hetzelfde geldt voor de ets « de Herder ». De expressie dier lompe hand doet de domme snoezigheid nog meer uitstralen van dien hollen schedel onder de klak op dien niet "ziende" schaapherderskop. De ets der « bekoring van Beatrijs » met de weergeving dier snoeberende, snaterende, duiveltjes, waar de nijdigheid als kikvorschen zwabber op hunne lijvekens plakt. Het bidden van Beatrijs daarentegen is oprecht tragisch en beweeglijk. Verder op te merken de groepeering met die meeslepende domineerende lijn, die waarlijk als iets merkwaardigs mag worden beschouwd. De « Offerande der nederigen » is al eene heele schilderij, waarin het gebaar u weet aan te grijpen tot de aandoening. Die lieve offerande van die brave echte Liersche volkstypen is om met compassiegevoel u eene zindering door het lijf te jagen. Het is eene verdere uitwerking der andere hierafgebeelde ets van het zelfde onderwerp.
Altijd die kinderlijkheid in de uitdrukking, zoowel in lijn als in kleur, is het bekoorlijke van zijne schilder- en teekenkunst.
En verder de « Processie ». Hoevelen zijn er die de typieke kanten onzer zoo naïeve en schilderachtige processiën nagaan? En wie ze dan ook opmerkzaam nagaat is die daarom minder kristelijk of minder katholiek? Overtuig u zelf. Wil men een stoet zien van harmonikabroeken, blinkende, met te veel zeep gewasschen gezichten, een zweetend bosch van pezerige vaandragers, mannen met pistolet-handen, kiekenkoppen met bulterige schedels en waggelende dikke bierneuzen, een catalogus van oude mode door de zon afgevreeten groene jassen? Ga dan eene dorps- of kleine stadsprocessie na ! Het is een feit, het is zoo, en 't gaat er maar om,het te zien of niet te zien.
Hoe is nu die aangehaalde processie gezien?
Effenaf prachtig! Het is eene kleurweelde, gedurfd en rechtzinnig uitgedrukt De figuren wandelen ernstig en plechtig. Zij zijn als om het ware van binnen verlicht door den gemeende devotie, die uit hen straalt.
Zij zijn onbewust ascetiek en wandelen onhandig als heiligen, die hier op aard hunnen weg niet meer weten. Die menschen zijn voor dit plechtig oogenblik bewust hunner devotielijke waardigheid. Wie zou durven dien eerstdragenden boer uitlachen, voorbijgaand als hier afgebeeld?
En nu over zijne laatste schilderij onder de titel « Er gebeurt iets ».
De zwarte kapmantels, die als logge baren over en weer wemelen met die gelen uitgemergelde schemerende miserie koppen. Men is zelver nieuwsgierig met die curieuze neuzen en het is juist dat onbepaalde raadselachtige dat hier zoo raar doet.
Het gaat er over iets eindeloos iets vol misterie.
Het blijft een raadsel de oplossing is nooit te bereiken en dit is nu juist de waarde van het eenvoudig zien, het van binnen grijpen wat er in onze gemoederen huist.
Het geheel boeit het is slagend het blijft U bij.
En dat noem ik nu eene synthetieke echt-Brabantsche schilderij, uitgedrukt zooals het niemand van die vele schilders zouden durven wagen.
En sprekende over de vele schilders die ik ken, en die jaren en jaren studeerden naar levende modellen en naar de natuur, en die de plankenvloer van het hooger instituut van Schoone Kunsten versleten, moet ik zeggen dat schilders, die zoo caracteristiek van uitdrukking kunnen zijn, schaarsch zijn. En zeggen dat zulks nog maar eenen begin is, slechts werk van enkele dagen!
« Het niet kunnen teekenen en schilderen zooals «de anderen », zegt onze groote moderne Liersche meester Isidoor Opsomer, 't is juist de waarde en de plezante eigenaardigheid zijner meesterlijke uitdrukking. »
Er zullen nu vitters zijn, die plezier zullen smaken om « de fouten » te gaan tellen, en alzoo dat echt intuïtief werk te bevuilen, te beknibbelen, te versmaden, te bekampen en wat weet ik nog van triestige conservatieve ridderlijkheid.
Zoo men er enkel op uit is om gedurig maar aan te vallen en naar de fouten te zoeken, dan houden er maar weinige oude meesters stand!
Natuurlijk, ingenieurs-schilders en overplak-kunst-makers kunnen nu nog eens gaan zegevieren en hun flauw egoïsme met hun taaie en levenlooze kunst luchtgeven. Wij schatten deze kunst hoog en verzetten ons op onze beurt tegenover hunne flauwe gemanieerde, waardelooze, voorzichtige schildering.
En zoo voelen wij opkomenden ons dan ook op onze beurt voldaan.
Wonderen gaan wij nog zien! Ik weet hem bezig aan eene schilderij, die hij « De schilderij noemt en die nog moet dijen », zooals hij dat zoo geestig: noemt. Nog eene heele reeks andere moeten nog voorafgaan, maar als deze gaat komen zal het eene evolutie zijn.
Hij schildert eraan als een ware asceet, hij noemt die zijn testament en wil er heel zijn leven aan werken. Telkens ik hem kom bezoeken, wordt die schilderij met alle voorzichtigheid voor den dag gehaald en dan zitten wij daar voor als twee blijde kinderen stilzwijgend te genieten, smakend die ascetieke weelde, die als wierookwalm ons uit dat tafereel te gemoet komt. Het is een Ruysbroeck, zooals niemand dat ooit zou hebben voorgesteld.
Het beschrijven is mij totaal onmogelijk, maar net als zijn afgebeelde Held is die schilderij zooals Hij, echt wonderbaar of « admirabel ». Die brabantsche asceet staat daar toch zo simpel, zoo edel schoon met eene uitdrukking vol van devotielijke pracht en eenig in de kunst. En diep zuchtend van innig genot vraagt mij dan die vrome schilder of het er al in zit dat onmogelijk heilige zooals de onmogelijke fijnheid van een virtuoos op zijn speeltuig, want hij moet zijn en uitdrukken. «De viool van den Heiligen Geest» is zijn gedurig gezegde. Het doet mij gibberen van heilige emotie telkens ik het wondere tafereel zie groeiend glanzen!
Felix Timmermans is een echt groot kunstenaar door de Gratie Gods en laten wij, jongeren, blij zijn te weten dat er in onze gewijde brabantsche vettige boomgaarden de vrome man wandelt, de echte kunstenaar, die de mystieke synthesis van ons volk in hem draagt en deze met een devotielijk gebaar blijmoedig en vóórlichtend aanwijst.
In de voetsporen van Felix Timmermans - Hilde Verbist
In de voetsporen van Felix Timmermans
Lier is uit het werk van Felix Timmermans niet weg te denken. Maar de Netestad zonder Timmermans, zou hetzelfde Lier niet zijn.
Uit Knack weekend 3 juli 1991-Door Hilde Verbist
Waar de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen (...) daar troppelt Lier met zijn rode daken en witte trap- en krolgevelen, met zijn torentjes, tuintjes, straten en bruggen, uit het weerspiegelende, olijfgroene water op, begint Felix Timmermans zijn beschrijving van "Schoon Lier". Het Lier van toen bestaat niet meer. En eigenlijk moeten we zeggen dat de stad die Timmermans in zijn boeken beschrijft, al niet meer bestond ten tijde van Timmermans. "Mijn vader heeft Lier altijd beschreven zoals hij het zich herinnerde uit zijn jeugd," vertelt Gommaar Timmermans. "Hij heeft er in die zin met de meeste liefde over geschreven."
Intussen is er veel veranderd : stadspoorten, wind- en watermolens zijn gesloopt en de vele vlietjes die door de binnenstad stroomden, heeft men gedempt. Wereldoorlog I legde driekwart van de stad in puin, die pas vijftig jaar later weer heropgebouwd was.
Vandaag heeft vooral het verkeer bezit genomen van de smalle stralen en de pleinen.
En toch. In het oude Lier kan je nog steeds wandelen langs sfeervolle pleinen waarop ijzeren pompen pronken, langs huizen met trap- en klokgevels en een Onze-Lieve-Vrouwkapel. Het begijnhof van Juffrouw Symforosa, het Pallieterland en de eeuwige begijnenbossen, de Lindendijk en de Gevangenenpoort... Ze staan er nog altijd.
Anne-Marie speelt zich af in een dommelend negentiende-eeuws provinciestadje, Lier.
Het geeft, denk ik, het best weer hoe de stad moet geweest zijn bijna 150 jaar geleden.
Daarin beschrijft mijn vader bijvoorbeeld ook de wandelingen die hij maakte langs de vesten en door de stad. Hij wandelde heel veel. En omdat mijn zusters alledrie in het pensionaat waren, mocht ik met hem meegaan, om de hond vast te houden, lacht Gommaar Timmermans. Met Jo Cooymans, stadsbibliotekaris, neemt hij ons mee door Lier, in het spoor van zijn vader, Felix Timmermans.
Het Lierse begijnhof, ontstaan in het midden van de dertiende eeuw, is één van de best bewaarde hoven in Vlaanderen. De oorspronkelijke begijnhofstede lag buiten de muren, maar sedert de stadsuitbreiding in de vijftiende eeuw ligt het begijnhof intra muros. Een grote monumentale toegangspoort in de Begijnhofstraat verschaft de bezoeker toegang tot deze stad in de stad. De statige poort is versierd met een beeldje van de heilige Begga en links in een nis zien we het Lievevrouwebeeld dat Timmermans inspireerde tot het verhaal over bootvisser Vettigen teen, die het beeld stal, het vervolgens uit angst in de Nete gooide met als resultaat een wonderbare visvangst. Rechts van de poort zien we het nachtpoortje met aanpalend de woning van de begijnenportiersters. Men had immers het recht om de toegangspoorten te sluiten van zonsondergang tot zonsopgang.
In noodgevallen kon men 's nachts terecht bij de begijnenportierster. Eenmaal de poort voorbij, wanen we ons in een andere wereld. Over hobbelige kasseien af en toe struikelend, want dit zijn we niet gewend wandelen we langsheen de typische begijnenhuisjes: witgekalkte lage muren rond de voortuintjes en rondbogige toegangspoortjes getuigen van het afgezonderd leven dat de begijntjes er leidden.
De meeste huisjes dragen een naam ; St-Ursula, De Wijngaerdt des Heren, 't Zoete Naemken Jezus. De straten worden bovendien opgeluisterd door een geschilderde kruisweg. "Mijn vader werd ooit gevraagd een nieuwe kruisweg te schilderen voor het begijnhof.
Hij heeft dat ook gedaan. Er bestaan nog een aantal ontwerpen van. Toen hij daarmee bij de pastoor kwam, zei die : Jamaar, een Romeins soldaat draagt zijn zwaard links (of misschien was het rechts). Waarop mijn vader antwoordde Dat gaat niet, want in de kompositie komt dat slecht uit. Die hele kruisweg is toen niet doorgegaan," grinnikt Gommaar Timmermans.
De verstilde rust van het begijnhof had een grote aantrekkingskracht op verschillende Lierse kunstenaars, waaronder Felix Timmermans. "Met een groepje van vier, denk ik, huurden ze hier een kamer waar ze geregeld samenkwamen. Een tijdlang ging dat goed.
Maar zij waren ook met spiritisme bezig, en toen de pastoor dat hoorde, zijn ze er natuurlijk uitgevlogen," weet Gommaar. Kuierend door de St.-Margaretastraat passeren we de Begijnhofkerk, gebouwd in Vlaamse barok en toegewijd aan de Heilige Margareta. Helaas is ze, zoals zovele kerken in onze Vlaamse steden, gesloten. Recht vooruit kijkend, wijst Gommaar : "Het huisje op de hoek was voor ons heel speciaal. Het gerucht ging namelijk dat Napoleon daar ooit geslapen had wat uiteraard niet waar was ! Maar onze vader noemde het ook altijd het Napoleonhuizeke." Dat Lier trots is op zijn beroemde telg blijkt ook uit de straatnamen die we hier tegenkomen : Martinushoek en Svmforosastraat. De huizenrij aan de Grachtkant is een mooi voorbeeld van de Brabantse regionale architektuur anno 1721-1726. In het laatste huisje van de rij, St Gummarus, had Felix Timmermans zijn werkkamer. Door het kleine poortje verlaten we het begijnhof, waar we aan de overkant van de Nete het pallieterland vermoeden.
Op weg naar het Timmermans Opsomer-huis, lopen we achteloos voorbij de Zimmertoren en het Zimmerplein. Vroeger bestond het plein uit water. "Dat was onze haven," lacht Gommaar Timmermans.
Ik herinner mij nog zeer goed dat mosselschuiten echte zeilboten tot in het hartje van Lier kwamen " Geen zeilboten meer op het huidige Zimmerplein, blikvanger nu is de oude Corneliustoren of Zimmertoren. Dit unieke restant van de vroegere stadsomwalling, biedt sedert 1930 onderdak aan de astronomische klokken van Louis Zimmer.
De jubelklok in de voorgevel gebouwd ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van België bevat o. m. het Greenwich-uur, de dierenriem, de jaargetijden, de maanden, de datum en de ouderdom van de maan. De symbolische figuren die de jaargetijden voorstellen, werden door Felix Timmermans getekend.
Het Hof van Geertruien, voormalige burgemeesterswoning, is sedert 1968 ingericht als museum. Hier tracht men de bezoeker een beeld te geven van de belangrijkste Lierse kunstenaars. Wanneer we de trap naar de Timmermanszalen oplopen, verbazen we ons over twee enorme vaandels, door Felix Timmermans geschilderd voor de jaarlijkse parochiale processie. "Veel mensen weten eigenlijk niet dat hij naast boeken schrijven, ook heel veel tekende," verklaart Jo Cooymans, die in 1986 zeer nauw betrokken was bij de viering van de honderdste geboortedag van Timmermans. "De illustraties in de boeken zijn het best bekend, maar hij maakte ook olieverfschilderijen, etsen en pentekeningen, die hij met akwarel inkleurde. Wij proberen hier ook een beetje een totaalbeeld van de kunstenaar te geven.
Het was trouwens één van zijn typische kantjes : overal waar hij kwam, moest hij zijn indrukken vastleggen. Maar ook op vergaderingen was hij de andere schrijvers vaak aan het portreteren, als het hem niet meer interesseerde. Krabbeltjes in de marge van een brief.
Zo moeten er honderden tekeningetjes bestaan hebben." De aandachtige bezoeker ontdekt talrijke illustraties uit boeken (o.a. uit "Pieter Breughel"), de Liebig prentjes met het verhaal van Tijl Uylenspiegel, een portret van Stijn Streuvels en een statie uit de begijnhofkruisweg.
Een schilderij van de Drie Koningen maakte Timmermans ooit als prijs voor de jaarlijkse tombola van het St.-Gummarus-kollege. Een prijs die nooit werd afgehaald. In een hoekje van de zaal vinden we een tekening van de Timmermans-wieg, "Als ik in dit stadje Lier op de wereld geblazen wierd, den nacht van den vijfden juli 1886, was ik het dertiende kind van veertien," leest Jo Cooymans. "Ik was een overschotje. Voor mij was er geen plaats meer in het trouwboekje, daarom schreef men mij dan maar in den omslag."
"Dat is effektief zo : zijn naam staat in de marge."
Op de hoek van de Lantaarnstraat vinden we wat het kleinste café van Lier heet te zijn : Den Paardendrink. "Op elke vijftien huizen is een herberg", schrijft Felix Timmermans. "Lier rijmt niet voor niet op bier en op plezier. De stad genoot, vroeger helaas, een grote bierberoemdheid. De onvolprezen Kaves wierd geslurpt en gesmaakt tot in Keulen, diep in Frankrijk, ver in Holland, en overal te Lier smaakte hij gedurig naar nog" Maar al zijn de zestien brouwerijen die Lier ooit telde "De Hazewind" op de Vismarkt is er één van nagenoeg allemaal verdwenen, het Caves-bier heeft men nieuw leven ingeblazen.
De Mosdijk heet in het boek "Anne-Marie" de Lindendijk. "Felix Timmermans hield ervan straten en gebouwen een nieuwe naam te geven. Het stadhuis, bijvoorbeeld, noemde hij "de hersenpan van Lier", wat waarschijnlijk wel een beetje ironisch bedoeld was," lacht Jo Cooymans. Aan de Lindendijk stond het Blauwe Huis waar Anne-Marie kwam wonen, maar ook de kapel, de school en de andere huizen staan in het boek beschreven.
Eenmaal de brug over de Binnennete over, kijken we recht op de Kluizekerk en wandelen we de De Heyderstraat in. Nummer 30, een gewoon huis in de rij, is het woon- en sterfhuis van Timmermans. Langs de Sint-Gummarusstraat komen we eerst langs de St.-Pieterskapel, het oudste gebouw van de stad. Ze is één van de zeldzame laat-Romaanse kapellen uit de provincie. Op het pleintje staat een oude pomp. "Pompen fascineerden mijn vader omdat het verzamelpunten waren. 's Morgens vroeg kwamen de vrouwen water halen en werd er vanalles verteld. Het waren echt ontmoetingsplaatsen," vertelt Gommaar Timmermans.
Boven de stad torent de trotse peperbustoren van de Sint-Gummaruskerk.
De ontstaansgeschiedenis van Lier is onlosmakelijk verbonden met de legende van haar patroonheilige. In "Schoon Lier" verhaalt Felix Timmermans die legende als volgt : "Na de roemrijke oorlogen tegen de Moorkens, mocht hij (Gummarus, n.v.d.r.) met de nicht van Pepijn de Korte trouwen, en hij bracht ze mee naar Emblehem (een dorp nabij Lier. n.v.d.r). Ze was een serpent van een vrouw, voor hem en voor de onderdanen, maar door hare serpentachtigheid wierd hij heilig. Hoe hij ook bad en zijn best deed om zijn vrouw honing- en duifachtiger te maken : t pakte niet. En om dat te verkrijgen, ging hij naar Rome een bedevaart doen naar de Heilige Graven der Apostelen Petrus en Paulus. Op een der Nethe-eilandjes wachtte hij andere Heren bedevaarders af. Maar nu was er daar ne soldaat, die een eikenboom omverkapte, en de pachter van wien de boom was, kwam zijn beklag doen bij Heer Gommarus. Door God ingegeven, zette Gommarus den boom terug opeen, deed er zijn gordel rond, en de boom stond daar zonder litteken, als vers uit den grond gegroeid.
Een hemelse duif kwam hem meteen zeggen, dat hij niet naar Rome moest gaan, gelukkiglijk ook niet meer naar zijn vrouw, maar op dit eilandje zou hij een kapelleken bouwen en daar een biddend leven slijten. Hij deed het met vuur in zijn hart, leefde er biddend 14 jaar, deed er schone mirakelen, en wierd wonderlijk in deze kapel begraven." "Deze historie staat ook uitgebeeld in de huidige Sint-Gummaruskerk, waar ook het zilveren reliekschrijn dat 500 kg zwaar is en door zestien man getorst moet worden bewaard wordt. Maar de kerk beval nog andere schatten. Het glasraam "De Kroning van Maria" dateert uit de vijftiende eeuw en is één van de oudste, gaaf bewaarde glasramen in Vlaanderen De kapel van de heilige Barbara (in de kooromgang) bevat wellicht het kostbaarste schilderij uit de kerk. Een triptiek waarvan het middenpaneel het "Mystiek huwelijk van de Heilige Maagd" voorstelt. Over dit werk zijn reeds vele boeken geschreven, "alleen om te laten weten dat men niet weet wie ze gemaakt heeft." Het fraaie doksaal vergelijkt Timmermans met "een witte Lierse kanten sluier in t midden der kerk opgehangen." Niet voor niets is hij in zijn pen gekropen, toen men plannen maakte om het doksaal te verwijderen en achteraan in de kerk te plaatsen.
Bijna aan het eind gekomen van onze wandeling, lopen we nog even langs de Kloosterstraat en de Bril. "Weinig mensen weten dat mijn vader ook begonnen is met verhalen in het genre Edgar Allan Poe," zegt Gommaar Timmermans.
"Een van de beste verhalen uil de bundel "Schemeringen van de dood" speelt zich af in de kelder van het Kanunnikenhuis." (nummer 17)
Aan het eind van de Bril komen we aan de Werf met zijn prachtig uitgebalanceerde gevels en een indrukwekkend stapelhuis. Hier en daar zijn oude huizen verbouwd tot woningen.
Waar kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen, en plots het spekbuikige Brabant van 't schrale Kempenland scheidt, daar kleurt het op als een droom van Vermeer van Delft, Rood en wit en rustig groen, met water er rond en er door, in een eivormige kring van betuinde en beboomde wallen ; en aan elk der vijf poorten 't gemoedelijk gebaar van houten windmolens.
Hoog naar de lucht, boven daken en torenspitsen, en boven zijn eigen gothieke pinakels, klompt de Sint-Gommarus-toren op in leverworstkleur, dragend de barokke peperbusmuts waarboven een koperen haan rond draait.
Een tambour-major, die alle kwartieren zijn klokken eens opschudt om de Brabanische lust er in te houden, en opdat onder hem de stilte niet zou versteenen.
De straten en de pleinen hebben bollige kasseitjes, waar op malsche wijze gras tusschen groeit, lijk het haar rond een blinkenden schedel.
Ze zijn niet stil de straten, ze zijn kalm. Er is altijd iemand, als er geen menschen zijn wandelen er toch kiekens, en dat is ook iemand. De huizen hebben een ziel. Ze zijn gebouwd van binnen naar buiten, en hunne gevelen staan getrapt en gekrold als was het alle dagen Brabantsche Kermis. Uit het goed humeur der schoone, milde streek zijn hunne lijnen gegroeid en gebogen, gelijk een appelaar zijn takken wringt en zoekt en draait gestuwd door zijn ijverig sap. Tegen den avond, als ze donker staan geprofileerd tegen een kerkraamkleurige zonsondergang, worden ze plechtig en weemoedig gemoedelijk alsof zij een koning uitgeleide doen. Vermeer van Delft met zijn witte kraag aan, en zijn goudsche pijp in den mond, wandelt me dunkt langs de huizen, pimpeloogt naar de oude gevels, glimlacht naar de straatjes en mijmert lang naar water spiegelende uitzichten.
En men verwacht de mogelijkheid dat binnen in de huizen De Braekeleer gewetensvol te schilderen zit : de lange gangen, de krakende trappen, de gebalkte zolderingen, de riekende tuintjes achter de ruiten, de schrale snoepwinkeltjes, en de noenherbergen waar niemand binnen komt dan de zon op het gekeperd zand.
De rijke huizen hebben een wit verfvel, de nederige huizen een van gedroogd kalkwater, maar in de kalk heeft men gedacht aan 't kleurige Brabant, en men heeft er een aarzelend toontje van blauw, roze er groen ingedaan, en elke gevel is een zachte tegenstelling waar ras-smaak in gezogen zit.
't Spreekt van zelf dat de beenhouwers-winkels in 't rood zijn. O Bloed ! En hadde men boter- en eierwinkels ze zouden zeker geel geschilderd worden.
Er zijn geen boomen in de straten, er is geen park, maar haast elk huis heeft zijn achtertuin.
En de Lente strijkt hagedoorngeur en rozenbalsem langs de straten; de achtergevels verzuipen in witte bloesem van appel-, peer- en kerselaar, en 's Herfst komt door de open deuren weldadigen fruitreuk gewandeld, en van op de hooge wallen ziet men de boomen van vruchten blozen.
Op elke vijftien huizen is er er een herberg. De stad heeft een bier-beroemdheid, en de oude brouwerijen doen om ter rijkelijkst van uitzicht en van naam : « Het Dambord », « De Eenhoren », « De Biekorf », « De Hazenwind. »
Maar nevens die al te hevige drankzucht bloeit in elke straat een vroom-vereerd O. L. Vrouwenbeeld. En er zijn veel kerken en kapellen en er is een fijn Begijnhof.
Het ontstaan der stad was dank aan de kapel, die Sint-Gommarus op een der Nethe-eilandjes bouwde ; en 't eerste huis dat nadien kwam was een herberg, nogal genaamd: « De Lier ».
Dat is de psychologie dezer geliefde stad : de herberg naast de kapel!
Gelukkiglijk heet de herberg « De Lier », het teeken der poëten !
Is er ergens nog een stadje dat met zooveel zang-,tooneel- en letterkundige vereenigingen begenadigd is ?
En zooveel schilders! En zooveel dichters! Wie rijmt er niet, wie schildert er niet?
Wie speelt er geen zoldertooneel? Ligt het aan de lieftallige, instempelende ligging, aan 't gemoedelijk decorum, of aan de lucht? Gaat het met de kunst lijk met bier ?
Het Diestersch bier kan om geenen waarom nergens gemaakt worden dan te Diest. Gelukkiglijk zijn er nog andere bieren dan Diestersch, en andere pöeten dan die van Lier. Maar Lier ligt onder een gelukkige ster, het Lyrische Lier.
'k Zou nog van de uithangborden willen vertellen, van 't Begijnhof, van de wallen, de molens en de Brabantsche kloeke velden, en de stille Kempische mastebosschen, en van enkel beeldjes, van de ronde bruggen, van de pompen, van de processies en de kermissen, en van... maar 't zijn slechts herinneringen, een lyrisch Liersch vertelsel, dat men haast heelemaal in boeken moet gaan vinden.
Er zijn drie groote vijanden gekomen : De oorlog, de cinema en de voetbal.
De engel, die incognito over de H. Familie waakte, was in slaap gevallen. Dat kan iedereen overkomen, nachtwakers, apostelen en engelen. Daarbij gisteren was het een zware dag geweest, met dit bezoek van de Drie Koningen.
Maar diep in den nacht kraakte een balk van het stalleken hem wakker. "Help! Help! Engel, help!"
Wat een onbarmhartigen geur! Een stank! De engel pakte reeds naar zijn noodhoren om de engelen van daarboven naar beneden te blazen niet noodig, neen het was den duivel niet.
De engel zette zijn vuist voor zijn rechteroog en loerde door het holleken naar de verte.
Ha! 't Waren de vuilkleurige gedachten van Koning Herodes. Zij stoomden uit zijn dik hoofd, als den damp uit een kokenden ketel.
De engel huiverde van schrik en ontzetting, en begon rap met zijn vleugels te klepperen om den stank te verdrijven.
"Mercie, engel!" zei het stalleken. "Sedert Jesusken onder mijn strooien rug woont, ben ik geen stank meer gewoon. Ik stikte bijna! "
Maar Sint-Jozef moest verwittigd worden! De engel vaagde de vaak uit zijn oogen, schudde zijn gouden haar in de krul, en haalde uit zijn reiszak een zilveren kazuifel, die hij omsloeg ; nam een Hemelsche houding aan en kwam zoo te voorschijn in St. Jozef zijnen droom.
Want Sint-Jozef was een rechtveerdig man, voor wie de engelen zelfs hun Zondagsch kleed aantrekken. Sint-Jozef lag rustig te slapen in de warmte van zijn witten baard. Zijn hart was nog vol vreugde en glansen om de eer en de geschenken die de Drie Koningen Jesusken hadden aangeboden.
Maar wat kan een arme mensch met al dat goud doen ? Hij had het naar de pastoor van Betlehem laten dragen. En te midden van die met goud en eer doorsponnen droom bliksemde den zilveren engel naar voor, en sprak orgelachtig : "Vlucht, vlucht! Koning Herodes wil morgen het kindeken, onzen Heer laten vermoorden...."
Jozef schoot wakker. Donkeren nacht, " 't Is maar een droom ! " Zei zijnen vaak, en wou hem de oogleden weer vast dicht sluiten, lijk de schelpen van de zee. Maar Sint-Jozef wist bij ondervinding dat een droom iets is, waar niet mee te lachen valt. En hij hield hardnekkig de oogen open, stond op en stak de lantaren aan. Het ging om het kindeken. Er was haast bij. En toch moest hij voorzichtig zijn, want Jesusken en zijne moeder waren twee broze wezentjes.
De lantaren gaf licht, een gewoon, schraal lantarenlicht, maar als hij zag dat Sint-Jozef hem naar Maria toe droeg, trok hij zijn vlam wijd open, van vereering en nieuwsgierigheid, want hij had haar maar ééns mogen zien, op Kerstnacht. Hoe had hij toen reeds zijn best niet gedaan om licht te geven! Heel de stal had hij met zijn klaarte vervuld! Een lantaren is een goed, maar lomp ding, de sukkelaar, hij wist niet eens dat al dit licht van de engelen kwam. Nu wou hij weer zulk een licht scheppen. Hij slikte en slikte de olie op, waaierde zijn vlam open, blaasde zich op, deed zijn best, maar 't licht wierd niet grooter dan een ei.
Er hapert iets aan d'olie, zei hij ; neen, zei d'olie, 't ligt aan de wiek ; neen, zei de wiek, 't ligt aan de vlam ; neen, zei de vlam, 't ligt aan den lantaren. Terwijl de lantaren met zich zelf in ruzie lag en intusschen toch probeerde te zien en te bewonderen, was Sint-Jozef al blij, dat van nacht de lantaren zoo lekker brandde.
Maria lag daar neer op een bussel strooi met het kind in den arm. Het strooi omarmde haar teeder. Sint-Jozef ging voorzichtig op zijn teenen naar Maria om haar wakker te maken, en hij titste met den wijsvinger schuchter tegen haar schouder, en fluisterde stillekens : "Maria."
"Zoo wordt iemand niet wakker," dacht de nacht. Maar Maria was gewarig als een kristallen roemer. Als men er tegen titst geeft hij een muziekklank.
"Wat is er, Jozef? " vroeg Maria.
Hare groote oogen blonken, als twee wonders in haar smal, bleek gezicht.
De lantaren staarde haar verbaasd aan, en vergat van zich op te blazen. Ook menheer de nacht, die zwartfluweelen edelman, verroerde geen ster van zijn kleed van verwondering, als hij die oogen, zoo vol ziel en Hemel, open zag. Want gewoonlijk zag hij Maria met de oogen toe, slapend.
"Zeg eens, Pierke! " zei hij minachtend tegen den lantaren. "Zijt eens zoo gierig niet met uw olie, opdat ik wat beter O. L. Vrouw kan zien! "
"Zeg eens, fijne menheer," zei de lantaren geërgerd, "haal uw blikken deksel voor den dag!
't Was maar op zekere dagen dat de nacht verlof kreeg om met zijn zilveren schild uit te gaan. En nu, om beter te zien, verroerde hij zijn mantel, en zie de lucht rilde van sterren, als droppelen diamanten. Het licht er van viel tot op O. L. Vrouw haar gezicht.
"Zie maar eens wat licht ik geef! " zei de lantaren. Maar dat hoorde de nacht niet, van vereering.
"Wij moeten vluchten," zei Jozef.... "De engel is in mijn droom verschenen.... Koning Herodes wil ons kindeken dooden! "
Die groote oogen wierden nog grooter van angst, en toen sloten ze zich, terwijl haar kaarsbleek hoofdeken berustend voorover boog.
Het heele stalleken kreeg een schok van verbazing en verdriet. Het was als aan den grond genageld, en verroerde geen enkel zijner ledematen. Het zag ontsteld toe, hoe Jozef Maria hielp opstaan, dan zijn gereedschap bijeen pakte, en zoo nog het een en 't ander, en dan samen buiten gingen, vergezeld van de lantaren en den sterrennacht.
"Krak!zei het stalleken en het zakte ineen van verdriet.
Het was donker genoeg om te vluchten. De lantaren liet telkens een meter weg zien, wees de plassen en de steenen, waarover men vallen kon, en de nacht gaf met zijn sterren de richting van het Noorden aan.
En toch zei Maria met een angstig hart (hoe is een moeder, zij wil steeds tijd en toekomst vooruit loopen) : "Jozef, ware het nu maar dag! "
"Een beetje geduld" zei de Haan, van de pachthoeve, die ze juist voorbij gingen, en hij gaf mij daar een kraai af, de hevigsten hanenkraai van zijn leven!
"Zijt ge zot! " zei de edele nacht. "Ik heb nog in lang mijn wandeling niet gedaan! "
Maar de haan antwoordde, als tot iemand van gelijken stand.
"O. L. Heer zal zeker voor uw plezier in een gracht moeten terecht komen? "
En de haan krobde zich weer op, sloot zijn oogen om opnieuw te kraaien, maar 't was niet noodig. Het donkere Oosten barstte en knarste open, dat het goud in vonken en brokken door de lucht spatte, en hijgend en moe kwam de zon het land verlichten. Ze kon bijna niet meer, ze had twee landen moeten overslaan, die nu in den donkeren bleven. 't Had haar veel moeite gekost, bijna zooveel als toen ze voor Jozuë in den hemel moest blijven stille staan.
Och, dat was niets als er O. L. Heer maar mee gediend wierd!
Toch gaf dat een heel geharrewar onder de menschen.
"Wat is me dat," zei boer Verscheuren, wiens pachthoeve ze voorbij gingen zijn hangklok wees drie uur en 't was al dag, en dat in Februari! Natuurlijk het loog aan de klok, slecht opgewonden! Hij stond op en begon te werken. Nachtridders in de stad die bij pot en pint nog zaten te trallalieren, verschoten dat de nacht zoo gauw om was, wierden kwaad op den hospes, die de wijzers van d' horlogie had vooruitgezet om van hen af te zijn.
Reizigers, die om zeven uur moesten vertrekken, en de wekker op dit uur hadden afgestemd, sprongen vlug hun bed uit en liepen, zonder boterham of koffie genomen te hebben, naar de diligentie. De diligentie was er. "Ik moet mijn horlogie verkeerd gezet hebben," zei de postillon.
Het was overal een geharrewar, geen enkel mensch dacht er aan, dat het de schuld was van de zon. 't Was de schuld van hun horlogie, wekker of torenklok. De menschen stonden een uur later in staarten voor de winkels der horlogiemakers.
Ook bij Koning Herodes stond alles op stelten. Vooreerst wierd de Koninklijke uurwerk-naziener afgedankt. Die man was voorzeker een handlanger van die valsche Drie Koningen. De kapitein kreeg een geweldige afkamming omdat hij voor dag en dauw nog niet was opgerukt naar Betlehem voor de verschrikkelijke kindermoord. Eindelijk trok het leger dan af. Het omsingelde eerst langs alle kanten het dorp, en toen op een trompetgeschal, vielen de soldeniers lijk wolven de huizen binnen, waar ze al de kleine kinderkens in de armen hunner moeder met dolken en pieken doodslaken.
"Ginder dat kleine stalleken nog! " riep de kapitein. Maar hoe verschoot hij, als ze daar binnen kwamen, of beter daar aan kwamen, want de woning hing in elkaar gevouwen, en ze een boer hoorden zeggen : "Die zullen gevlucht zijn. Het is hier dat Drie Koningen uit het Oosten gisteren een kind zijn komen aanbidden! "
De kapitein was als een razende, en riep : "Dan was dit de nieuwe Koning, die we dooden moesten! Vooruit! Vooruit! ter achtervolging! "
Een sluwe officier wees hem in den malschen grond de voetstappen van Maria en Jozef.
"Dit spoor gevolgd! Over een uur zijn ze levend in onze handen! En wij brengen die nieuwe Koning levend voor Herodes, opdat hij met zijn eigen handen het kind de nek mag omwringen! "
En de paarden hobbelden vooruit, volgend het verraderlijke spoor van de voetindrukken.
Ge moogt niet vergeten dat de waakengel, incognito en onzichtbaar de H. Familie vergezelde. Die engel luisterde naar den wind en het licht, die luisterde naar de wolken, en zag al eens door zijn hollekensvuist naar de verte of er geen verraad was.
Van de lantaren moet er niets meer gezegd worden dan dat hij van schaamte uitdoofde, als hij het stralend hoofd der zonne had gezien, en de nacht had met de gauwte zijn zwarten mantel afgedaan, zoodat men hem niet meer zag staan.
Jozef en Maria gingen haastig voort. Jozef droeg het kind, hij droeg alles, zijn gerief, het pakske kleergoed, vrees en kommer, en Maria leunde tegen zijn schouders.
"Ik ben zoo moe," zei ze.
"We zullen wat rusten," zei hij.
Ze wilden zich op een neergevelden boom zetten, toen Maria ineens opschrok van een leelijk geluid. Ze zagen om. In een weidje slond een ezel te balken met het geluid van een verroeste pomp. "Hadden we nu zoo maar een ezel" meende Sint-Jozef.
En zie, daarop trapte de ezel door een beek en kwam naar hen toe, zoo van zelf. Dit was natuurlijk niet van zelf. De onzichtbare waakengel haalde hem uit de wei, en fluisterde hem in zijn lange oor : "Nu eens niet koppig zijn, Boudewijn, 't is O. L. Heer," en de engel vertelde hem van naald tot draad wat er gebeurd was, en dat den ezel zich heel beleefd en braaf moest gedragen, en hij dan later een schoonen naam in de H. Boeken zou bekomen.
"Word ik dan zoo schoon als een paard?" vroeg de ezel begeerig.
"Neen," zei de engel, "wat eenmaal is, blijft, maar uw naam zal schooner zijn dan die van 't schoonste paard. Ze zullen u het paard van O. L. Heer noemen."
"Om een naam geef ik niet," zei de ezel. "Ik ben liever een paard zonder naam, dan een ezel met naam. Wat ge vraagt wil ik dan ook doen maar louter uit dank voor O. L. Heer, en als er dan toch niets aan te veranderen is, blijf ik dan maar liever ezel, zonder naam, ezel tout-court." De engel bracht Boudewijn bij Sint-Jozef. Sint-Jozef bestreelde hem zijn grooten kop, tusschen de twee oogen.
"Braaf beestje," zei hij. "Hadden we zoo maar een beestje! "....
De ezel zag naar het kindeken, dat met zijn blauwe oogjes wakker lag in den schemer van Maria's blauwen kapmantel.
"Is dat nu O. L. Heer, die alles geschapen heeft, en het menschdom komt verlossen? " dacht de ezel wel wat ontgoocheld. "Ik versta er niets van," dacht hij verder. "Wat moet de mensch nu nog meer hebben? Hij is meester over paarden en ezels! Zou het niet beter zijn dat O. L. Heer de ezels kwam verlossen? Nu, ik begrijp er niets van. Ik ben maar een ezel. Was ik nu maar een paard, ik zou het misschien allemaal verstaan."
Och, de ezel dacht zoo nog van alles, maar daar het toch voor hem onoplosbaar bleef, scheidde hij er uit met denken, en zocht langsheen den gevelden boom naar distels. Hij vond distels, goeden, scherpen, harden distel, en hij speelde hem met wortel en al naar binnen.
"Kom, Maria," zei Sint-Jozef bekommerd. "Zouden wij niet verder gaan? "
Maria zuchtte, en leunend tegen hem aan, stapten zij weer door den morgen, omhangen van de koude, maar heldere zon. En zie, Boudewijn kwam achteraan, liep bezijds Sint-Jozef.
"Ga terug, beestje," zei de oude man, "naar uw weidje. Ge zijt immers niet van ons! "
Maar geen doen aan. De ezel liep mee. Sint-Jozef gaf hem nog een goed sermoen over zijn ontrouw en ongehoorzaamheid, en als dit ook al niet hielp, zei Jozef : "Luister, als ge dan toch wilt meegaan, doe het dan mijn handen zijn zuiver. Later als we ooit kunnen weerkomen, zal ik alles met uwen meester wel regelen." En zich tot Maria wendend : "God zendt ons dezen goeden ezel, stijg er op, Maria."
Kurieus, de ezel ging op zijn knieën zitten, en maakte het opstijgen gemakkelijk.
En Boudewijn trippelde zoo lustig voort, met dien Heiligen last op zijn rug, dat Sint-Jozef moeite had hem bij te houden. Hij lachte en dacht : "Nu kan Herodes ons nooit bereiken! "
Doch de engel, die niet ophield van te waken, zag in de verte, hoorde van uit de verte, het leger van Herodes nader komen. De engel vloog een tijdje rond, lijk een gekwetste vogel, niet wetend wat doen. Ha, daar ontmoette hij een anderen engel, de uitdeeler der inspiraties.
De engelen vliegen lijk vlinders in de wei, menigvuldig in de lucht, en ieder heeft een naam en een werk.
"Genadig Licht! " riep de waakengel, "O. L. Heer is in nood. Herodes vervolgt hem! Wat te doen? "
"Wel Zilveren Waker, roep de sneeuwstrooiers," zei Genadig Licht, al voortvliegend naar den eenen of den anderen kunstenaar of profeet.
Seffens blies Zilveren Waker op den horen. De sneeuwstrooiers, die volop bezig waren aan 't maken van sterkristallen, hoorden dat het voor hen was. Enkelen tuimelden naar beneden, wisselden eenige woorden met Zilveren Waker, en pijlden weer de hoogte in.
En op een, twee, drij, rees er uit het Noorden een wolkenschof omhoog. De zon duikelde onder, het licht kromp grijs ineen, en 't begon met dikke vlokken te sneeuwen.
Vloeken dat de kapitein van Herodes deed, vloeken! De voetsporen wierden onder den sneeuw bedolven, en op de kruisbaan wist de kapitein niet meer van toeten of blazen.
Langs de vier windstreken zond hij een afdeeling. Hij zelf nam de juiste richting met zijn soldeniers. Dat was anderen peper!
Als de waakengel dat gewaar wierd, begon hij weer wanhopig rond te vliegen. Wat nu begonnen? Ha! Daar zag hij een grooten boom met in de takken een eksternest, en een groote holte in den stam. De H. Familie in die holte, daarin verstoppen? En er spinnewebben vóór weven, zooals in vele vertelsels?
Maar als die kapitein die vertelsels nu eens kende ?
"Boomken! Boomken! Help ons! " riep Zilveren Waker.
Er kwam ineens een geweldige wind, die den boom naar den grond deed buigen. Zoo bleef hij staan, tenminste, de engel hield hem uit al zijn macht gebogen. En Sint-Jozef kreeg door den engel Genadig Licht, de ingeving, die hen redden moest.
"Maria, ga maar in dit nestje zitten."
Medeen wierd dit nest zoo groot als een zetel. Maria zette er zich met het kindeken in, en Jozef stapte er bij.
"Kom, Boudewijn," zei de engel, "er is plaats genoeg."
"Ha! Ha " lachte de ezel, "maak mij nu a.u.b. niet belachelijk. Als ge van mij geen paard kunt maken, hoe zoudt ge mij dan als een vogel in een boom zetten? Daarbij later zou er niemand ooit één woord van heel deze historie gelooven, en dat zou spijtig zijn voor die historie zelf."
Toen liet de engel het gebogen sop van den boom weer los, en zacht verhief het zich weer de hoogte in. Het gevolg was dat de soldeniers langs den boom kwamen.
"Afstappen! " riep de kapitein tot een onderofficier, "en zie in de holte, zelfs als er spinnewebben vóór hangen."
"Niemand in" riep de onderofficier. "Niets dan een ezel die er Zijn achterste uitsteekt."
"Vervloekte ezel! " riep de kapitein.
De ezel en de onderofficier dachten dat het op ieder van hen was.
De officier toonde aan den kapitein dit groote eksternest.
"Vervloekt nest! " zei de kapitein, en ze reden voort, voorbij....
Het hield op met sneeuwen. Het wolkenschof barstte, de zon zonk als een roode wereld...
"Maria," zei Jozef, en wees naar een blauwe streep onder de zon, "zie ginder de zee!
Morgen zullen wij wel een schipken vinden..."
De nacht kwam weer met zijn mantel vol sterren, en scheen lijk hij nooit geschenen had. Zij zaten warm in hun nest. De ezel stond overendweer met zijn kop of met zijn achterste in de holte van den boom, zoo was er toch altijd een deel warm.
Met den vinnigen morgen daalde de boom weer neer, en zij kwamen langs kleine binnenwegen aan de zee. De zee borduurde de schoonste witte kant op het strand, zooals er nooit te Brugge kant gemaakt is. En de schelpen verhieven hunne kleuren als bloemen. Natuurlijk daar lag een schuitje, en de schipper, al was hij stoppelharig, bruingebrand, was misschien ook een verkleede engel, wie zal het zeggen!
Hij noodigde hen uit. "Overzetten? "
Zij vaarden weg.... gered....
Boudewijn zag hen na, hij wou het schuitje niet in. Ten langen leste wierd hij toch koppig, anders zou hij geen ezel zijn.
Hij zag hen na, en wierp saluukens met zijn wapperenden staart.
Het gelaat der Vlaamschen Begijnhoven - Felix Timmermans
Het gelaat der Vlaamsche Begijnhoven.
Uit " De Stad " van 25 december1936 door Felix Timmermans.
Dat zal in 1905 geweest zijn, als ik met Flor van Reeth, veertien dagen na onze kennismaking, de reis van de begijnhoven heb gemaakt.
Wij gingen al de begijnhoven bezoeken van het Vlaamsche land. Wij wilden ze gaan zien en bewonderen, deze eigenaardige oorden, waar het geloof en de geest der middeneeuwen nog zoo zuiver bewaard wordt; waar men nog terug leeft in die vurige en tevens zoete atmosfeer der mystieke lente die de kanten kathedralen in de lucht deed bloeien.
Wij namen papier mee om onze indrukken, invallen en wedervarens op te schrijven, en papier om het gemoedelijk en schilderachtig uitzicht der oude huizen en straatjes na te teekenen en te kleuren.
De lijst der af te leggen bezoeken was nog al lang. Antwerpen, Aalst, Dendermoude, Leuven Aerschot, Brugge, Hasselt, Hoogstraeten, Mechelen, Oudenaerde, Sint Truiden, Kortrijk, Tongeren, Diest, Herentals, Turnhout en drie begijnhoven in Gent. Later zouden wij de begijnhoven in Holland gaan bezoeken, en dan zouden wij ook alles gezien hebben wat er op dit gebied in de wereld bestaat. Want wij, Vlamingen, mogen er ons op beroemen dat er slechts alleen in de frissche Nederlanden Begijnhoven bestaan.
In Vlaanderen zijn de begijnhoven terdege geliefd door dichtens en schilders, en er is een tijd geweest dat al wat pen of brostel hanteerde, bijna niets meer deed dan zichten of vertellingen van de Begijnhoven te geven. Daar Flor van Reeth en ik in die dagen ook al niets anders deden, voelden wij het als een noodzakelijkheid al de begijnhoven van Vlaanderen te gaan vereeren. Want het was inderdaad iets als een pelgrimstocht.
Wij zouden met het begijnhof van Lier beginnen. Wij kenden het nochtans van buiten als een straatliedeken. Ik had er een kamerken, waar ik dagelijks kwam schrijven en schilderen, en alle namiddagen, in 't schemeruur, kwam de Flor zijn, tot in de kern doorvoelde waterverfkens (geschilderde psalmen) malen.
Doch daar het een vereeringsreis was, wilden wij met ons Liersch begijnhof beginnen.
In mijn boek "Schoon Lier" heb ik erover verteld, en wat ik daar schrijf is, buiten eenige afwijkingen, voor alle begijnhoven hetzelfde, voor wat den geest betreft.
De stilte en de eenzaamheid glijden over de bleeke kasseikens langsheen de witte straten.
De huizen staan er als onder water, als rechte planten in een vijver.
Het geloof houdt alles wit en stil. Het geloof suist rond den Calvarieberg, waar in 'n proper hofken onder 'n blauw portaal, Jezus dood ligt in den witten schoot zijner moeder ; het geloof zweeft doorheen de dichte traliën, waarachter een pijnlijke Ecco-Homo gevangen zit, en 't prevelt uit de gewijde namen die op de deuren geschilderd zijn. De stilte is een olie ; nu en dan borrelt ze op, en uit den kerktoren wellen dan klokkengalmen open.
Oud en ingevallen zweeten de klamme huizekens, maar daar binnen, achter de zieke, vochtige steenen, achter de batisten gordijntjes en de roode geraniums, verjongt zich de geest, gebogen over t geurige boeksken van Thomas à Kempis. Moe van zooveel eeuwen te staan, hangen de muurkens voorover, en als de kreunende poortjes open gaan laten ze frissche hofkens zien, die de aankondiging aan Maria verwachten.
De stappen klinken hard in de smalle straatjes, verbaasd over hun eigen lawijd, en een begijntje dat achter 'n venster zit te borduren, weet niet goed of zo u goêdag moet knikken ; en als g'al lang voorbij zijt doet z' het dan toch maar.
Ze zijn gewoon van slechts O. L. heer te groeten.
Hier wandelt de mystiek in burgerkleeding rond. Elke begijn staat voor haar eigen potteken; zij kunnen zelf naar de markt en kruidenier hun erwtjes en Engelsche vijgen gaan halen. Ruysbroek is gemengeld met een pond worsten. Zij hebben hun klein huishouden, en hun nederige meubels, hun hofken en koperen kandelaars te verzorgen, en de groote tik-tak-horlogie op te winden. Het kloksken in het torenken roept hen eenige keeren naar de kerk vol luisterlijk zilver, en begijnenproper geblonken, waar zij in witte lakens gehuld, hun gebeden bidden voor in den hemel te komen, voor de vagevuur-zieltjes, voor hunnen kanarievogel, tegen de ratten en muizen.
Alles is simpel bij hen, ook hunne plezieren, levens der heiligen lezen, met den lottospelen voor pepernoten, strooisel snijden voor de aanstaande processie, die een klinkende dag is in hunne egalige vredigheid, en gaan wandelen over de Kathedrale begijnen vest, naast de witte Nethe. Een kinderlijk reglement stippelt hun leven af ; geen honden houden, des Zondags niet van het hof komen, met geen man aan tafel eten. En als dit wit levensbobijntje is afgeloopen, worden ze begraven met een wit bloemkenskroontje op het hoofd, en nedergelegd in den lommer van de kerk, waar een hofken boven hun lichaam groeit.
Het eigenaardige van hun toestand vooral is, dat zij geen gelofte afleggen en dus vrij in 't huwelijk kunnen treden voor de kerk. Ze leven religieus voor binnen en als burgeressen naar buiten.
Zoo leven de begijntjes op alle begijnhoven, mits kleine afwijkingen.
Men weet niet goed de wordingsgeschiedenis der begijnhoven. Er zijn er, die meenen dat het stichtingen zijn van de heilige Begga, anderen beweren, dat een Luiksch figuur er de grondlegger van is, namenlijk : Le Begaeur, anderen zeggen weer dat het een verkatholiekte secte is der Albigenzen. Wat er ook van zij, ze bestaan. En dat in voor een kunstenaar dan ook het eenigste waar hij wat aan heeft. Om daar allemaal meer van te weten voor wat historie en prestatie betreft kan men dat zeer genoeglijk lezen in het boek: "Het ontstaan der begijnhoven" - door Phillipen, en in het onderhoudende werk van Albert Boen, Dominicaan ; "Wat zijn de begijntjes ?"
Nadat wij dus het begijnhof van Lier nog eens in al zijn ontroerende schoonheid en zijn scherpe schilderachtigheid hadden herproefd in ons hart, gewandeld en gemijmerd hadden door de stille straatjes, rond de pleintjes, (want dit begijnhof is als een klein stadje) togen we naar het begijnhof van Turnhout. Het is meer een hof : huizen rond een plein met in 't midden daarvan, de kerk. Het zijn alle roodsteenen huizen, waarbij er zeer oude zijn, onder den invloed van Hollandschen bouwtrant. In een van die Vermeer-van-Delft-huizekens woonde nog een nicht-begijntje, dat ons seffens op 'n lekkere koffie met melkbrood trakteerde.
Zij zat met ons mee aan tafel, en mocht dit doen daar er familie bij was. Veel was er op het begijnhof niet te teekenen, daar het er allen wat te eender is van uitzicht en wij toen bezonder van afwisseling en typieke dingen hielden. Het begijnhof van Herentals is karakteristieker. Daar kwam het waterverf borsteltje alras voor de pinnen, om de brutale inkompoort met haren gekalkten band, en om het dreefken dat naar het oude kerksken leidt ('n onderwerp dat als van ' t gothieke schilderij is gaan loopen) af te schilderen. Ook dit begijnhof is 'n tuin met huizen er rond. In de stilte van den gouden zomernamiddag bleven wij daar liggen droomen, teekenden nu en dan wat, of de Flor las met zachte stem wat uit de kleengedichtjes van Guido Gezelle voor. Wij lagen daar tot het schemerde en hadden op al dien tijd juist twee menschen gezien : een schreeuwend schoolkind en 'n begijntje (ze zijn overal gekleed als nonnekens, in het zwart met een witte huif) dat de bloemen kwam begieten, die op den vensterrichel stonden.
Denzelfden avond trokken wij nog met n pas gevernist treintje naar Diest.
Diest is misschien de "curieuste" stad van heel het Vlaamsche Land.
Het ligt vergeten en genepen in zijn heuvelen en zijn 1830-sche wallen. Het doet donker aan en men zou er zich niet over verwonderen als men vertelde dat het er spookte. Maar bezonder op het begijnhof krijgt men dien huiverenden indruk.
't Is een begijnhof zonder vensters, met verschillende straatjes en gangeskes. Beelden van fel gemartelde heiligen kleuren in nissen boven de deuren. De huizen zijn ofwel van donkerroode steen, met een witten band rond de deur, en rond den lantaren, die in den muur gemetst is, en dus naar buiten en binnen verlicht ; ofwel zijn de huizen gekalkt in een meestal vuilgele kleur, zompig van regen en klamte, afpellend als een kemel.
Al hebben de woonsten zoo weinig vensters en al rieken de muren naar versletenheid en ziekte, toch is er rond de deuren een speelsch, krullerig nisken voor het heiligen beeld.
Maar vooral de kerk is indrukwekkend met haar massieven toren. Die kerk is opgetrokken in bruine ertssteen en nadien witgekalkt. Maar de tijd heeft er die witte enveloppe met stukken afgescheurd, en zoo rijst dan die kerk als een melaatsche slordig in witte doeken en lodders gewikkeld de hoogte in. 't Is een imposant gezicht om nooit meer te vergeten.
Er zweeft als een atmosfeer rond, die doordrenkt is van de bloedvisioeuen van Catharina Emmerich, en van het boek "Là-bas" van J. K. Huysmans, iets huiverigs en spookachtigs.
Het verwondert ons niet, dat er geen begijnen meer wonen. Er hangt daar iets demonisch in de straten, en tot overmaat kwam er vanuit een huis het muziek van een harmonica die een ingewikkelde tango speelde.
't Was als een vloek, 't Was alsof de duivel lachte.
Ha, daar valt te werken op dit begijnhof. Gruwelijke verhalen kan men er zien over verbeelden, en indrukwekkende doeken zijn er te malen met veel nijdige donkerten er in.
Wie zou zich dat durven voorstellen als men voor de inkompoort staat, die als een feestelijke triomfboog door den jubelenden Rubens geteekend schijnt? Het begijnhof van Aerschot is er een dat versleten is.
Nog enkele witte huizen met een sierlijk nisken zonder heilige, blinken achter een oud boompartijtje. Meer rest er niet van over.
Dien avond stapten wij op het schemeruur nog Leuven binnen. Daar ook zit er wat van het begijnhof van Diest in, maar er is wat meer gemoedelijkheid. Het dak der kerk is veel te hoog, en sluit den hemel af als een alp. Alles is er geelachtig, vervelend eender geelachtig gekalkt, en als men er te schilderen zit snakt het hart en oog naar kleur. Wij zagen er een citroen-gelen avond overkomen, die alles nog meer heimweevoller maakte. Het is zeker het weemoedigste begijnhof van Vlaanderen. En die weemoed zit als samen gebald in den enormen gelen kruislievenheer, die uit een graspleintje, juist als men binnenkomt, tegen een gelen muur oprijst.
Helaas, toen wij het begijnhof van Mechelen zochten zei een oud vrouwken : "Menheeren, ge staat er op", 't is nog wat desolaten overschot van 'n vroegere groote intense levensuiting. Dit begijnhof heeft zijn geest met zijn muren verloren, zooals wij dat ook moesten ondervinden op de begijnhof-overblijfsels van Tongeren, Hasselt en gedeeltelijk van Sint Truiden. Daar in St. Truiden kregen wij de oude begijnhofkerk van menheer pastoor. "Gekrijgt ze," zei hij, "heelemaal voor niets. We kunnen het aanstonds bij den notaris laten beschrijven".... "Maar," voegde hij er bij, "ge moet ze zelf onderhouden. Er is een miljoen kosten aan. De deuren zijn uit hun hengsels, de ramen zijn à jour, en men kan er geen mis hooren zonder paraplu."
We hebben die kerk laten staan, en ons geld geteld of wij nog toekwamen om een democratisch boterhammeken te eten.
Wat een genoegen als men in Antwerpen, die felle, drukke wereldstad komt, en men kan daar een begijnhof betreden, dat nog heelemaal een begijnhof is, zoo naar geest, als voor het uiterlijk! Daar zijn nog de muren, daar is nog de poort, die om negen uren 's avonds gesloten wordt, daar zijn nog de begijntjes, de gebeden en de heerlijke stilte! Een oase van stilte te midden van de luidruchtige wereld van auto's, treinen, transatlantiekers, nijverigen handel en lawaaiend gefeest, 't Doet deugd aan 't hart! En wat een blijdschap van kleur!
Zoo echt Antwerpsch, malsch en joviaal!
Van het begijnhof van Aelst zijn er niet veel pluimen meer over. Daarentegen is dat van Oudenaerde nog edel bewaard. 't Zit klein, och zoo klein, onder den machtigen Sint Walburgatoren en de hardkleurige bloemen op de vensterrichels vertellen van den vrede die daar binnen heerscht.
Dendermonde ; daar hebben wij een paar uren in het gras van het groote plein gezeten.
Het doet weer denken aan het begijnhof van Turnhout, maar is beweeglijker van uitzicht, 't is er gevoeliger en plezanter van kleur. In Gent zijn er drie. Een dat er geen meer is; een verschgebakken nieuw, en dat uit de Violettenstraat. 't Is een zeer groot vierkant van witte huizen die achter een muurken en een tuintje een groot grasplein omsluiten, met ginder ten einde als een sierlijke strik, die alles bijeen houdt, de barokke kerk.
Maar het pareltje van alle Vlaamsche begijnhoven was dat van Diksmude. Het was een groote driehoek, langs drie kanten huizen wit achter witte muurkens, met in den hoek ginder de witte kerk, sober en groots met platten gevel, en van binnen met cobaltblauwe, ruwe balken.
En dan in 't midden van het plein één ontploffing, één overdaad van juichende bloemen.
De zon daar op en t was om het uit te roepen, en zijn hoed er van in de lucht te gooien !
De stomme oorlog heeft dit begijnhofken letterlijk vermorzeld.
Het begijnhof van Kortrijk is één schilderij! 't Ligt tusschen twee geweldige, edele gothieke kerken in. Er is daar een spel van lijn, een bekoorlijkheid van kleur, een fijne geest, en een gedurige verrassing van uitzicht en inkijk. Men zou het kunnen vergelijken met dit van Lier, maar hier is het minder burgerlijk. Hier schijnt elke hoek, elk huis, elk detail in den geest der begijnen gemaakt. Het komt zoo gekocht uit een doos, maar de eeuwen hebben er over gewreven en hunne patinne als over een oud meubel krachtig ingewerkt.
Men heeft alleen maar spijt dat het niet wat grooter is.
Nu rijden wij naar de zee op, naar de mystiekste stad der wereld. We gaan een brug over, waar onderdoor twee witte zwanen drijven, en daar staan wij dan op het begijnhof van Brugge !
Daar kruipen de middeneeuwen in al hun puurheid en poëzie in uw hart. Daar is de tijd en de wereld vergeten! Edel, streng en sierlijk reien zich de gothieke huizen, alle als blanke maagden, naast elkander, omvierkantend een plein met hooge boomen, in wier zware kruinen de wind en de vogelen spelen. De bruine kerk, breed als een hen die broedt, is laag, en van 'n eeuwigen eenvoud.
Een wit kapelleken met een rood dak breekt op tijd den regelmaat der huizen. Over de paden van het plein wandelt een begijn zedig naar de kerk. En ginder boven de daken der huizen juweelt de kroon der Brugsche torens koninklijk naar den hemel.
Het in een schoon begijnhof, het edelste, het fijnste en het meest geestelijke van al de begijnhoven.
Men moet er een vollen dag kunnen zitten, men moet er zijn stuksken brood ter plaatse opeten, den middag over u heen laten gaan, mee met de schaduwen verschuiven, en het liturgisch goud van de ondergaande zon op den nok der daken zien verkwijnen ; er de eerste sterren tusschen het boomen-loof zien openknoppen! Dan eerst, maar dan ook breed en machtig, zal men zich als in een zuivere atmosfeer ondergedompeld voelen, er van doorgoten worden, en zal men doorheen zijn leven iets meedragen van die rust en dien koninklijken vrede, die in u blijft hangen als een gulden gebed!
Wij hadden daarmee alle begijnhoven gezien! Ons beider leven, dat van Flor en dat van mij, zijn er genoeglijk door gevoed! Het heeft ons leven en ons werk deugd gedaan!
Toen wij 't huis kwamen ontdekten wij eerst dat we dat begijnhof van Hoogstraeten vergeten waren. Maar uit vrees, dat de schoone indruk er zou kunnen door inzakken zijn wij dan maar rustig en werkend 't huis gebleven.
In gansch de geschiedenis der kunst vinden wij haast geen groote of zijn werk is de weerspiegeling van een sterk persoonlijk temperament, dat hem teekent boven alle richting en school, maar tevens op eminente wijze doordrongen is van diepe menschelijkheid en nationalen geest. Het is dit nationaal karakter, gepaard met een kinderlijke liefde voor de natuur, dat voortdurend communiceert met Timmermans' sterke persoonlijkheid. Timmermans is gegroeid uit en niet boven zijn volk, Timmermans gaat niet alleen tot de natuur als tot een muze en bezielster, die hij uitbuit, maar hij leeft en speelt met haar.
Hij viert een eeuwige, geestelijke bruiloft met de rijke Vlaamsche volksziel en met het land, waarin zijn volk is geboren en gegroeid. Het is niet het stoere en het koppige, ook niet de ellende en de strijd van zijn volk, die in zijn werken ademt, doch de Vlaamsche ziel op haar schoonst, de eigenschappen waarvoor zij lijdt en strijdt, en die niet gebonden zijn aan tijd of omstandigheden : de overdadige gulheid, het frissche kinderlijke en de argelooze levenszin.
Zoo is Timmermans. En het Vlaamsche stadje Lier, dat als een juweel geknoopt ligt in de drie zilveren kronkels van de Nethe, is het Belofte-land, waar voor hem ,die rijke, Vlaamsche ziel zich onbevangen en op eminente wijze uitleeft.
Om het werk van onzen « Fee » dus beter te begrijpen, ben ik op een zomernamiddag met schoone wolken naar Lier gewandeld, en ben met lijf en ziel, doch voornamelijk met mijn ziel, met Pallieter op zwier gegaan.
In zijn hemdsmouwen zat hij op zijn kamer te schilderen aan een idyllisch berglandschap. Geen schildersatelier eigenlijk, maar studeerkamer en atelier tesamen, zonder eenige weelde, in Vlaamsche eenvoud, met een bibliotheek en een paar houten tafels, waarop in lieve verwarring : boeken, verfpotjes en teekeningen. Maar ik was naar Lier gekomen, niet om hem op zijn kamer te interviewen, want daar leeft Timmermans niet, (en vier enge muren verstarren) doch om met hem te rijden, als Pallieter op zijn paard, door het droomerige stadje en naar het malsche, zoete Pallieterland.
Van het oude, sobere huis, waar hij woont, wandelden wij langs den rustigen Nethekant, de stad in, en al wandelend toonde hij mij de lieve plekjes en gebouwen, wier schoonheid had ingewerkt op zijn immer jonge verbeelding. Eigenaardig hoe hij aan Lier, met zijn echt vlaamsch karakter is verhangen en vergroeid, hoe alle hoekjes, met een anderen, lieveren naam en met een op zijn Timmermans gewijzigde schakeering uit alle bladzijden van zijn werk opduiken, echt vlaamsch en echt Liersch, doch tevens echt Pallietersch.
De oude Brouwershuizen « In den Hazewind » en « In den Eenhoorn », waar vroeger de burgerlijke aristocraten woonden, toovert hij om in de huizen van Anne-Marie en van Piroen, de Mosdijk wordt bij hem de Anne-Marie-dijk, de Vischmarkt de Ouatertemperplaats, het uithangsbord « In het Beloofde Land » inspireert hem tot het schilderen van het kleurig tafereeltje, waarop twee mollige, kortgestuikte boertjes in een atmosfeer van overvloed, vette, zondoorgloeide wijntrossen dragen. Naast het enge Hemdsmouwken op het stille, devote Begijnhof, plaatst hij het huizeken van Zuster Svmforosa. De kleine tuin verlengt en vervormt hij in zijne verbeelding tot een heerlijk lustparadijsje, met bloemen en zilverwuivende fontein, uitgevend op het hofje van Marinus, den goedigen tuinier, en waar Symforosa met hem zoete en devote gesprekken houdt. Alle Liersche hoekjes krijgen in zijn werk eigen vorm en ziel, verfraaid en verfantaiseerd, maar bovenal de groene,lauwe Nethe, de Jordaan en polsslag van zijn vette Pallieterland. Hier drijven schoone, bezeilde schuiten, neemt Pallieter zijn morgenbad, wandelen de vrome, zindelijke begijntjes en wascht het Lieve Vrouwken uit « Kindeke Jezus in Vlaanderen » de doeken van haar kind. Er zijn in Lier, buiten de doening der menschen voornamelijk twee dingen, die Timmermans hebben bekoord en bezield : het stille, witte Begijnhof en de idyllische rivier.
Met zalvende gemoedelijkheid vertelt en toont onze « Fee » hoe uit al die gebouwen en natuurschoonheid van dit « Vlaamsche Delft, » het kader en decorum zijner scheppingen is gegroeid.
« Niet te verwonderen, » zeg ik hem, « dat in zulk overheerlijk midden, zoovele kunstenaars zijn geboren en opgevoed ! »
« Lier is op dat gebied van oudsher een uitverkoren nest geweest! » antwoordde Timmermans. « Reeds Beatrijs van Nazareth, onze Vlaamsche middeneeuwsche mystieke, en eerste vlaamsche prozaschrijfster, vond in deze omgeving haar inspiratie. Ook onze vlaamsche vorstelijke liedjeszanger Jan I, hertog van Brabant, vertoefde hier dikwijls. En dan hebben wij nog, Cornelis de Bie, en later Mevrouw Courtmans, Jan van Beers, Domien Sleeckx, Tony Bergman. » Toen wij een half uurtje later langs den grachtkant op het Begijnhof, wandelden, duidde Timmermans schalks de plek aan waar destijds gekribbeld stond : « Hier staat geschreven met wit krijt, dat Antoon met Bertha vrijt! ». « En dan hebben wij voornamelijk in dezen tijd nog, die groep schrijvers, toonkunstenaars en schilders: Antoon Thiry, Reymond Kimpe, Van der Hallen, Frans Verschoren, Veremans, de vroegtijdig gestorven Jozef Arras, Flor Van Reeth, Opsomer, kunstsmid Van Boeckel, de la Haye, enz., enz. Zelfs Rubens stamt langs moeders zijde af van Lier! »
« Dan is het voor een kunstenaar ook wel prettig, » antwoordde ik, « in Lier te wonen. Hij voelt zich niet alleen, en kan af en toe eens rustig gaan kouten met een kunstbroeder! »
« Prettig, ja ! Wij komen in het algemeen goed overeen ; doch dit echt solidariteitsgevoel, zooals in den tijd van Tony Bergman en Mevrouw Gourtmans missen wij, helaas ! Het is trouwens in onze kunstenaarswereld het gebrek van den tijd. Onze Vlaamsche letterkundigen in plaats van mekaar te steunen en te verbroederen, breken mekaar af; doen aan versnippering. Vandaar dit vele en eindeloos gepolemiseer, en het weinig zuiver «letterkundige» werk. Misschien is het ook het tegenovergestelde, en is het bij gebrek aan letterkundigen bloei dat er zoovele, laat zeggen, « onechte » critici opstaan ! »
Zoo geraakten wij al wandelend stilaan verzeild in letterkundige problemen.
« En hoe staat U tegenover de jongere letterkundige beweging in Vlaanderen, » vroeg ik hem, « ik bedoel tegenover de opkomende psychologische en sociale roman, waarvan wij reeds eenige flinke specimens verschijnen zagen ? »
« Ik moet u eerlijk zeggen, » antwoordde hij, « Van deze nieuwe strekking ben ik voor het oogenblik niet goed op de hoogte, daar ik haar nog zoo lang niet instudeer. Een groot bezwaar heb ik er echter tegen, n.l. dat zij al te zeer concretiseert, het kader eenigszins verwaarloost, dat vaak noodzakelijk is tot een beter begrijpen der hoofdfiguren. De sociale roman daarenboven is ook niet van zoo'n blijvende waarde. Wanneer het sociale probleem is opgelost, verliert de roman van zijn belangstelling, spreekt men er niet meer over, is een essentieele brok van het werk dood, en bezit het slechts historisch documentaire waarde ! »
« U voelt dus persoonlijk niet zooveel voor den socialen roman ? »
« Neen, ook niet voor den historischen. Zoo zou ik b. v. geen « Leeuw van Vlaanderen » kunnen schrijven, noch een roman die speelt in een bank, of in de wachtzaal van een station. Ik ga rechtstreeks tot de natuur en tot de ziel der menschen. Ik streef er naar om nationaal te zijn, in de uitbeelding van het dekorum, en van het vlaamsche volkskarakter, alhoewel eenigen mij verwijten dat ik slechts het locale leven van Lier zou hebben weergegeven. Daarop moet ik slechts antwoorden, dat er weinig steden zijn, waar de volksziel nog zoo echt Vlaamsch en gaaf is als in Lier. »
« Dat u niet nationaal zou zijn kan toch niet één beweren, meneer Timmermans.
Het intuïtieve aanvoelen door onze volksmenschen van uwe typisch vlaamsche gulhartigheid en van de overdadige kleur en levenszin in uwe werken, hun opgaan in de rijke natuur van een « Pallieter » b. v. zijn daar de beste bewijzen van. Doch wat anderen de jongeren vooral (en hier zijn ze wel wat onrechtvaardig) u verwijten is, dat U de karakterteekening verwaarloost, door een overtollig beschrijven van het kader, de natuur, de stad, enz. »
«Zoo... ik heb echter altijd gedacht, dat alles zijn decorum moet hebben, om de personen te teekenen. Natuurlijk geen ellenlange bladzijden beschrijving over de natuur, alleen maar om zijn talent van schilder te laten zien, maar wel in verband met de handelende personen. Hoe zoudt U b. v. een Pallieter kunnen begrijpen, zonder Pallieterland en alle geur en kleur, die ik rondom hem geweven heb ? »
Dit is juist een der wezenlijke en schoonste eigenschappen van Timmermans' werk, door sommigen genegeerd, n.l. zijn blijde communie met de natuur en de dingen rond hem, die hij innig beleeft en waarmede zijn geest zoo dichterlijk vergroeit. Geen zijner personen kan zonder dit verband tot zijn recht komen, want dit juist geeft de diepte en het persoonlijke aan Timmermans' karakterteekening. Timmermans zelf, de schepper dezer typen, leeft honderdvoudig in hen. Wanneer wij samen in Pallieterland, bij een champanjekleurige zon, aan den Nethe-oever zaten, lag de levensgulheid en bezaliging over zijn smakelijk gezicht, en moest ik onwillekeurig terug denken aan Pallieter zelf, die daar zoo'n schoone uren sleet. Timmermans en Pallieter zijn één. Toen ik hem vroeg welk volgens hem zijn beste werk was, wist ik reeds bij voorbaat wat hij ging antwoorden.
« Volgens mijn meening, » antwoordde hij, « schrijft een kunstenaar slechts eenmaal een meesterwerk, dat de synthese is van gansch zijn persoonlijkheid. Bij mij was dit Pallieter.
Het is een stuk mijner ziel ; gansch mijn jeugd heb ik erin gestort. Een ander werkje, waar ik veel van houd, doch dat subtieler is en van een brozere fijnheid, is « Zusterke Symforosa ».
« Ja, dit is een tintelende brok poëzie. Ik zou haast zeggen een dessert na al de andere schoonheid uwer werken ! Uw meesterschap, meneer Timmermans ligt wel in het idyllische, en in al de nuanceeringen van dit genre ! »
« Ja, ik houd er ook wel meest van. In mijn werk loopen twee hoofdschakeeringen ; het idyllische en deze is de voornaamste, en het « binnenhuiselijke ». Tot de eerste behooren mijn beste werken, zooals « Pallieter », « Zuster Symforosa » «Kindeke Jezus in Vlaanderen» enz. Tot de laatste : losse novellen en schetsen in den aard van « Pijp en Toebak ».
« U zegdet mij daarstraks dat U vooral beoogde nationaal te zijn in uw kunst. U schreef natuurlijk ook andere werken, waar u universeeler zijt, b. v. uw Sint Franciscus, uw verhaal van de H. Elisabeth van Hongarije, enz. ? »
« Er zijn over mijn « Sint Franciscus » een werk waarvan ik in mijn jeugd reeds droomde veel tegenstrijdige beoordeelingen geweest, antwoordde Timmermans. Sommigen beweren dat de geest niet echt is, een ander weer dat de uitdrukkingen niet kiesch genoeg zijn voor deze gewijde stof, en dat hij het daarom in het Duitsch beter smaakt.
Een ding is zeker dat het vooral in Duitschland gewaardeerd wordt. »
« Worden uw werken tegenwoordig veel vertaald ? »
« Nu meer dan ooit. Voor het oogenblik zijn de beste verschenen in twaalf talen, zelfs in de Slavische talen, bijzonder in het Duitsch, waar zij werkelijk veel bijval oogsten ! »
« En werkt U tegenwoordig nog aan een of ander ? »
« Ik schilder en schrijf ! Ik ben zinnens een opera te schrijven « Anne-Marie » met muziek van Veremans. Verder ben ik nog bezig aan een verhaal « Krabbekoker » en een roman : «Jan, Piet en Angeline». Deze laatste ligt misschien wel eenigszins buiten de lijn mijner andere werken, doordat ik hem meer opvat als een intrigue-roman. »
« U hebt dus nog immer inspiratie !... »
« Ja, en dit in onverminderde mate. Ik hoop nog veel te kunnen schrijven ! »
« Gode zij dank, meneer Timmermans. Dit is een grote weldaad voor Vlaanderen, en ik hoop dat wij spoedig nog iets heerlijks van U mogen verwachten ! »
Om onze wandeling door Lier (onze fotograaf begon eenigszins vermoeid te worden) te sluiten, en om nog wat rustiger voort te babbelen over honderd en één dingen, zijn wij dan samen : de Fee, onze fonograaf en ik een lekkeren pot gaan pakken. En dan rustte hij, na zijn vermoeiende wandeling uit, als een rustige burger van Lierke Plezierke, de Fee, met den gezonden geest van Uilenspiegel, en de vredige welgedaanheid van Lamme. De Vlaamsche Uilenspiegel met zijn open lach voor het leven en het ideële schoone, Lamme met zijn zware zinnelijkheid leven in zijn werk. Zijn werk is een mengeling van Franciscaansche levensbeschouwing en Breugheliaansch plezier, en al misten de besten zelfs eenigszins intrigue en constructie, zijn kunst is leven, en leven laat zich niet binden. Hij veridealiseert de dingen, die rond hem zijn : ook de schotels rijstpap en de mysterieuse wijnkelder van het pastoorken uit den bloeienden Wijngaard. Het is niet zóó zinnelijk als sommigen hem verwijten, want dit zinnelijke is voor hem vaak een symbool van het hoogere, en draagt in zich de rijpe volheid van het leven.
Timmermans moeten wij smaken met de eeuwige zin van het kind in ons.
Hij is de vreugde der Vlaamsche ziel, die Gods schepselen ziet in kleuren, in goedheid en overvloed en weelde ; doch ook fijnzinnig kan voelen en het zinnelijke verweven tot een broze, ijle athmosfeer als van schoone wolken en blauwe luchten, natzilver als de rug van visch.
In 1925, een heilig jaar, reisde Felix Timmermans naar Rome en Assisi, o.a. om een verhaal over Franciscus voor te bereiden. Zijn reisverslag "Naar waar de appelsienen groeien" is er de neerslag van. Daarin lezen we dat hij Franciscus eerst in zijn eigen landschap Umbria moest zien, voordat hij erover kon schrijven. In 1926 schrijft hij al een eerste schets van zijn verhaal : "Het hovenierke Gods".
In 1931 verschijnt zijn Franciscuskalender en uiteindelijk In 1932 "De Harp van Sint-Franciscus". In 1946 schrijft hij nog eens een artikeltje "Comment Saint François a découvert le Christ". Tenslotte is er nog het bekende gedicht "Sint-Franciscus" uit Adagio.
De figuur van de heilige is blijkbaar voortdurend aanwezig in het leven van Felix Timmermans.
Waarom die belangstelling voor die heilige?
Daarvoor kan men vooreerst uiterlijke omstandigheden aanduiden. In 1926 was er een zeer groot Franciscusjubileum. Het was toen 700 jaar geleden dat Franciscus gestorven was (3 oktober 1226) en dat werd toen ook in onze streken met de nodige luister gevierd. Bovendien was er een groeiende belangstelling voor die figuur. Doorslaggevend daarbij was de protestantse schrijver Paul Sabatier geweest.
Deze knappe historicus had veel oud bronnenmateriaal over Franciscus in allerlei archieven en bibliotheken teruggevonden. Aan de hand daarvan heeft hij zijn beroemde biografie "Vie de Saint François" geschreven. De eerste uitgave gebeurde in 1894 en in 1904 was men al aan de 32ste uitgave toe.
Wij vermoeden dat Timmermans die biografie niet gelezen heeft. Hij heeft Franciscus in elk geval via een andere grote Franciscuskenner leren waarderen : Johannes Jörgensen.
Johannes Jörgensen
Deze Deense schrijver werd geboren in 1866. Hij had thuis een vrome jeugd gekend, maar verloor dat geloof tijdens zijn studies te Kopenhagen. Toen heerste er nog een sterke sfeer van onverzoenbaarheid tussen verstand en geloof en daar werd ook Jörgensen slachtoffer van. Daardoor geraakte hij geestelijk op de dool. "lk was gelijk een wijkend zand, een grond waarop niemand kan bouwen", zal hij later zelf zeggen.
Hij gaat op reis en geraakt in Italië gefascineerd door de middeleeuwse schilderijen en door Franciscus van Assisi in het bijzonder. Hij leest er de Floretti, d.l. een bundel volkse, kleurrijke vertellingen over Franciscus. Zij treffen hem door hun frisheid en geestelijk zuivere atmosfeer. Hij maakt dan een hele bekering door, eerder een terugkeer naar zijn jeugd, maar tegelijk een keren naar zichzelf en zijn eigen levensbronnen.
Een typerend feit hiervoor. Tijdens het grote Portionculafeest van 2augustus in Assisi, ziet hij hoe beneden in de basiliek de eenvoudige volksmensen staan te bidden en te zingen en hoe op het balkon intellectuelen spottend daarop neerkijken. Dat schokt hem en in hem rijst de vraag : wie van die twee is hier het meest vervreemd van zichzelf, de zingende boeren of boerinnen beneden met hun zogezegd bijgeloof of die hooghartige intellectuelen, boven met hun zogezegd verlicht verstand.
Jörgensen werd zich hier sterk bewust van het feit dat het intellect de mens ook kan vervreemden van zichzelf, hem kan losmaken van "elementaire" ervaringen van het leven en hem zo kan lossnijden van de voedingsbodem van zijn eigen bestaan.
Het intellect gaat zich dan opsluiten in een gesloten wereldje van eigen gedachtenspinsels en zich daarin handhaven met een gevoelen van superioriteit. Franciscus van Assisi werd voor Jörgensen een wegwijzer naar de eigen diepe bronnen van zijn leven.
Hij heeft in 1908 een nu nog zeer gewaardeerde biografie over Franciscus geschreven, die in alle talen werd vertaald, ook in het Nederlands, reeds in 1909. Deze heeft Felix Timmermans in elk geval zeer goed gelezen. In "De Harp" houdt hij trouwens min of meer dezelfde volgorde van de feiten aan. Maar vooral, Franciscus heeft bij Timmermans ongeveer dezelfde rol gespeeld als bij Jörgensen.
De crisis van Felix Timmermans.
In zijn Jeugd geraakte Felix Timmermans bevriend met Raymond Delahaye. Deze voerde hem binnen in een wereld van theosofie, spiritisme en occultisme. Het was een zeer gesloten intellectueel gedoe, waar Timmermans steeds verder van zichzelf weggroeide en tenslotte in wanhoop en levensmoeheid terechtkwam. Later zal hij over zijn vriend zeggen: "Nooit heb ik iemand zo weten veranderen. Het was werkelijk of hij was een heel ander mens geworden. Gewoonlijk neemt iemand zeker drie vierden van zijn jeugd doorheen zijn leven mee.
Bij hem was er niets overgeschoten".
In dat proces zat Timmermans toen zelf. Zijn dochter Lia getuigt later hoe hij tijdens een retraite te Achel wegvluchtte. Ze voegt eraan toe: "De dwanggedachte dat zijn ziel alleen stond, afgesloten door een geestelijke muur van al het bestaande, verstikte hem bijna".
Hij werd ziek, doodziek. Maar... "In het voelen naderen van de dood, werd hij ineens bewust wat het leven betekende, en al zijn krachten, vooral psychische want van de rest schoot er niet veel over verzetten zich tegen de dood. Hij wilde niet sterven, want plotseling zag hij in, dat het leven zelf, en dat alleen, echt is, en dat hij het schoonste ervan had laten liggen. Zijn jeugd was voorbijgegaan met studeren en zoeken naar de waarheid en nu wist hij, dat die alleen in het leven zelf te vinden is". (Lia Timmermans).
Nu had Timmermans opnieuw contact met zijn levensbronnen gevonden en daardoor met al het bestaande. Die ontdekking zal hij uitschrijven in twee figuren : Pallieter en Sint Franciscus. Wie iets meer over die crisis wil lezen, hoeft slechts "De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt" te lezen. In de tegenstelling tussen het volksmeisje Leontientje en de zoekende Isidoor, staat heel de crisis uitgetekend.
Een heldere ziel
"God vraagt heldere zielen. Een heldere ziel alleen kan de helderheid van het werk van zijn handen zien. En dan zult gij loven en bewonderen". Dat lezen we in "De Harp van Sint-Franciscus". Albert Westerlinck bewonderde in Timmermans diens vertelkunst, diens fantasierijke speelsheid en vooral diens dichterlijkheid. Volgens hem wist Timmermans in de taal "een schoon en innerlijk rijk van stilte en mysterie te stichten, iets bloot te leggen van de eeuwige kiemen en mysterieuze roerselen der menselijke ziel".
Timmermans was aangezogen door het onvatbare mysterie dat in alle dingen aanwezig is en dat alles met alles verbindt. Hier lopen de parallellen met Franciscus van Assisi.
Hij bewonderde in hem diens diepe en frisse kijk op mensen en dingen. Hij voelde zich zielsverwant met de heilige dichter van het Zonnelied, die alles broeder en zuster noemde, die van binnen zo helder was geworden, dat de heldere kern van alles zichtbaar werd en oplichtte voor zijn blinde ogen.
Timmermans wist uit eigen ervaring dat zo'n blik iets anders is dan een romantische natuurliefde. Die houdt immers niet lang stand in lijden en ontgoocheling, terwijl juist de heldere blik vaak geboren wordt uit tegenspoed. De menselijke ziel moet eerst gelouterd worden om tot zichzelf te komen. Timmermans is misschien wel de eerste geweest die op dat tragisch aspect van Franciscus' leven gewezen heeft.
Alhoewel "De Harp van Sint-Franciscus" zeer kleurrijk en schilderachtig is geschreven, is de diepe ondertoon tragisch.
Hedendaagse biografen zullen Timmermans' stelling bijtreden. Franciscus heeft veel tegenstand gekend, die hoofdzakelijk voortkwam uit onbegrip. Hij heeft de kern van zijn boodschap moeilijk kunnen doorgeven, zelfs binnen zijn eigen broederschap. Het ging ook om zo'n verheven en tegelijk kwetsbaar ideaal. Geleerdheid met een brutale superioriteit wilde dat ideaal telkens opnieuw inkapselen binnen vooropgestelde grenzen en kaders.
Die heldere blik vanuit de heldere ziel, werd vaker beter begrepen door het gewone volk.
Ook Timmermans was argwanend tegenover geleerdheid. Hij had "De Harp" zelf eerst in het dialect van Lier geschreven, om het te kunnen vertellen aan mensen van bij hem in de straat. Uiteindelijk is hij daarvan afgestapt, maar de stijl is duidelijk volksvertelling. Dat heeft hij bewust gewild. Hij was ervan overtuigd dat gewone mensen vanuit het leven zeer ontvankelijk zijn voor die heldere blik, die geboren is in de arme van Assisi.
De harp van Sint-Franciscus
Vanwaar komt die vreemde titel? Op een of andere manier kende Timmermans de uitspraak van Paul Sabatier : "Wie waarlijk monnik is, acht niets het zijne tenzij zijn harp". De interpretatie die Timmermans eraan geeft, vinden we in "De Harp" zelf :
"Een minderbroeder mag niets bij hebben dan zijn harp. Dat is zijn ziel, waarmee hij God gedurig looft".
Het boek is m.a.w. niets anders dan een speurtocht naar die ziel van Franciscus, naar die naakte kern van waaruit de lofzang oprees. Eigenlijk beschrijft Timmermans de zoektocht van Franciscus zelf naar zijn eigen harp, naar zijn eigen ziel. Het is een tocht van afstand doen, verzaken, onbegrip, weerstand, totdat hij bij zijn heldere kern uitkomt, van waaruit één van de zuiverste lofzangen uit ons Westers christendom kon geboren worden : het Zonnelied.
Het beeld van de harp houdt Timmermans heel zijn leven vol. In het gedicht "Sint-Franciscus" uit Adagio lezen we : met zijne ziel als luit. Maar ook zal hij op het einde dit beeld op zichzelf toepassen. Onder de titel van Adagio lezen we :
"lk ben een snaar op Uwe harp,
en wacht naar 't roeren van Uw vingren,
om ook mijn klank doorheen 't gerank,
van Uw symfonie te slingeren".
Er is wel een verschuiving in het beeld opgetreden. Op het einde van zijn leven beleeft hij zijn ziel slechts nog als een snaar op de grote Harp : God zelf. Hier is hij ook aan het einde van zijn eigen zoektocht naar zijn kern, naar zijn ziel en levensbron. Vanuit die naakte armoede, werden ook bij hem de mooiste lofzangen geboren, waaronder één van de gaafste stukjes poëzie uit ons taalgebied.
"De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos".
Veel mensen in onze tijd lopen rond met dezelfde gespletenheid als Timmermans in zijn jeugd. Alleen wordt dat nu minder erkend of herkend. Veel levens worden beheerst door enkele starre intellectuele schema's. Daardoor blijven eigen levensbronnen onbenut.
Zich daarvan bewust worden is al een ontdekking bij het lezen van Timmermans' Harp van Sint-Franciscus.
Een denkbeeldig intervieuw bij gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag.
Door Scaldis-vrijdag 3 juli 1936
Er is geen Vlaamsch schrijver, die zoo voortdurend door de Pers wordt lastig gevallen als Felix Leopold Maximiliaan Timmermans. En ofschoon wij Felix te goed kennen om niet te weten, dat hij daaraan - aan al die interviews en dergelijke dingen - een grondigen hekel heeft, is hij toch beleefd genoeg om geen armen penneknecht, die bij hem om een stukje copy komt, ongenadig de deur te wijzen.
"De Fé wordt vijftig, vriend Scaldis" zegde onze beminnelijke hoofdredakteur, "ga hem eens interviewen."
Vriend Scaldis begreep wie "de Fé" was, knikte instemmend en maakte zich gereed om de reis naar de stad met de "leverworstkleur" te ondernemen.
Maar toen hij de bus wilde opstappen - het was warm en op het terras van een café was het goed zitten - bedacht hij in een opwelling van ware menschen-liefde : "Laten wij den Fé gerust, wenschen wij hem op afstand proficiat en houden wij met hem een gesprek in gedachten. Hij zal dat nog te liever hebben. "
Ende, alzoo is geschied. Wij hebben dan plaats genomen op het terras van een gezellige Vlaamsche kroeg, bestelden een "Pallieter" en spraken met Felix, die er niet was.
Eerst hadden wij het over zijn populariteit. De afwezige Felix liet onzen woordenvloed over zijn grijzende lokken gaan en keek ons ietwat melancholisch aan, want, lezer, hebt gij het opgemerkt, hoe melancholisch en ingetogen Felix Timmermans kan staren ? Artisten zijn doorgaans zeer eenzaam en ook Timmermans moet zich af en toe zeer eenzaam voelen.
Wij denken, dat op zulk oogenhlik de bewonderende groet van een voorbijganger hem natuurlijk wel eenig genoegen zal doen, maar dat daardoor die eenzaamheid in hem niet zal verdunnen, staat o.l. vast. Het is natuurlijk een troost, die veel hooger uitgaat dan de schoonste kritieken, en daar mee was de afwezige Timmermans het eens, dat een schrijver door middel van zijn boeken zich zoovele vrienden heeft kunnen maken en in casu gemaakt heeft. Indien dit populariteit is, de gemeenschap, die tot stand is gekomen tusschen een schrijver en zijn lezers, dan is Timmermans zeker de schoonste populariteit toe te kennen, die men hier maar kennen kan !
En het is wel onnoodig te zeggen, dat wij, bij een tweeden beker "Pallieter" stilzwijgend stapten over enkele biografische nota's, den lezer meer dan waarschijnlijk overbekend.
Want wat zin had het aan Timmermans, zelf afwezig, te vragen, waar hij geboren is, als iedereen weet, dat Lier deze eer genoot? Wat zin had het verder hem te vragen naar het ouderlijke huis, als iedereen weet, dat zijn vader een verteller was, zooals er velen in het volk leven en dat de Fé van huize uit de gave van het vertellen heeft medegekregen, vertellen, zooals hij dat met Ernest Claes ten onzent maar alleen kan. En dan weze hier dadelijk aan toegevoegd, dat de Fé meer artist zijnde, zijn vertelsels met schoonere kleuren en tinten weet te omhangen dan de vader van den Witte. Wij weten overigens allemaal, dat de Fé een authentieke volksjongen is, iemand die alles aan zich zelf heeft moeten leeren en alles uit zich zelf heeft moeten halen. Dit doet natuurlijk iedere schrijver, maar degenen, die uit de volksklas komen, hebben heel wat meer kultureelen achterstand in te halen dan zij, die een soliedere opvoeding hebben genoten. De Fé is een self-made man in de volste en schoonste beteekenis van het woord. Hij is begonnen met gedichtjes te schrijven en ze te publiceeren als "Polleke van der Meir" hier knikte de afwezige Fé ietwat beschaamd, zij het afwezig, want deze publicatie wil hij om geenen waarom tot zijn produktie gerekend zien.
Bij een derden "Pallieter" besloten wij erover te zwijgen, of schoon het voor iedereen duidelijk is, dat zelfs de Fé zeer jong moet geweest zijn, hoe jong hij trouwens nog is. Maar goed, laten wij voortgaan ... Fés litteraire carrière neemt eigenlijk een aanvang van toen hij met Thiry, die nu uitgever is geworden, "Schemeringen van den Dood" en "Begijnhofsproken" uitgaf...
Te dien tijde was Fé een melancholicus, iemand die de dingen nogal zwartgallig inzag en het is wel eigenaardig, dat vele schrijver hun somberste boeken in hun jeugd hebben geschreven. Komt het, omdat zij dan min of meer bang zijn van die enorme kracht, die leven heet ; is het een uitvloeisel van hun jongelingsjaren, wanneer men de dingen méér bespiegelt dan aanvaardt! Er is daar dan, niet waar Felix, een krisiske op gevolgd en Felix Leopold Maximiliaan is, als reaktie tegen die overspannenheid, tot het leven teruggekeerd. En omdat daaraan niemand zou twijfelen, schreef hij dan "Pallieter" het boek, dat een opgang heeft gekend en nog kent zooals géén werk in de moderne Vlaamsche letterkunde opgang heeft gemaakt. Over Pallieter is enorm veel geschreven, méér dan Felix waarschijnlijk lief is. Pallieter beteekende niets minder dan de gezonde, joviale aanvaarding van het leven in zijn schoonste uitingen. Het was een democratisch boek.
Pallieter was een Vlaamsche volksjongen, die zich overgaf aan de natuur en er de sterkende kracht als een niet te genoeg te prijzen weldaad van onderging. Pallieter verscheen, toen de menschen hier zwart van den honger zagen en het troosstte hen, het wees hen op de heerlijkheden van het leven, zooals te dien tijde, volop in oorlogsjaren, iedereen het leven min of meer droomde. Er is door beroepsliteratoren nogal veel kwaad gezegd over Pallieter o.a. dat Pallieter geen volledig mensch was, want dat de smart hem onbekend bleef maar dit zijn allemaal litteraire bedenksels, die wellicht toch Timmermans eenigzins hebben bedroefd, want zij wezen erop, dat de argeloosheid, waarop die ode aan de natuur was gestemd, niet begrepen was geworden. Duizenden hebben zich echter gevoed met dit boek en nog neemt het iedereen in, omdat het van de eerste bladzijde tot de laatste van een jongelingsachtige oprechtheid en zuiverheid is.
De jonge mensch, die zóó spontaan openstaat voor indrukken hem door de natuur verschaft, heeft zijn hart verpand aan dit toch zoo menschelijk boekske en de dankbaarheid, die hij in zijn jonge jaren voor den schrijver ervan gevuld heeft, blijft hem zijn heele leven bij, ook al gaat hij in zijn latere jaren naar een andere soort literatuur verlangen.
Gij hebt het gelukkig niet bij dit eene boekje gelaten, zegden wij tot den afwezigen Timmermans en Fé knikte bevestigend. Uw kindeke Jezus in Vlaanderen was stiller en voor sommigen dieper van toon, hernamen wij, het sloot aan bij de Vlaamsche meesters, die de drama's van de heilige schrift onder het eigen volk zagen gebeuren, iets van de levendige kracht van het heilige boek zoowel bewijst als de verbeeldingskracht van dit volk.
Een "suverlic boekske" een meesterwerkje in zijn genre, een poëma, dat volkomen af is, waarin gij u toont in al uw grootheid, is dit Juffrouw Symforosa, Felix. Heel uw goed en meevoelend hart, heel uw artisten-temperament, uw zin voor den geur en de kleur van de dingen hebt gij in dit boekje vertolkt met een zuiverheid, waarvoor alle eerbied geboden is. Wat mij persoonlijk betreft, ik heb er al jaren door een indruk van bewaard van iets subtiels, van iets, dat te teer en te delikaat was om door menschen te worden gezegd, en dat gij toch in al uw kieschheid en uw zuiverheid met oneindige teederheid en menschelijk inzicht wist te zeggen. Ik weet niet, Felix, of dit boekske het groote publiek heeft bereikt. Ik geloof van niet en dit is echt jammer voor dit groote publiek. Daarna zijn nog zoovele boeken verschenen, ik ben er den tel van kwijt en ik beken eerlijk ze niet alle gelezen te hebben.
Neem mij niet kwalijk, Felix, ik zal het u maar ronduit bekennen : uw boeken over dit hovenierken Gods en over Fransiskus zijn mij ontgaan en ook enkele van uw vertellingen.
Ik ken "En waar de Ster bleef stille staan" (natuurlijk ook boven uw huis, Felix, hoe zoudt gij dit anders hebben kunnen schrijven!) Maar uw Piroen en uw Cesarine van Sint Jan uit "Anna Marie" hebben mij destijd danig te pakken gehad; minder voelde ik voor uw Leontientje, dat was nogal Conscience achtig, maar uw nobel gemoed was daarentegen dan weer te waardeeren in uwe pastoors-figuur in dit boek met den schoonen titel "De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaard". In uwen "Breughel" hebt gij dan weer een uitstekende uitbeelding gegeven vanzeker oubollig Vlaamsch leven, zooals dat niemand bij ons kan.
Ik zal niet beweren, dat volgens mij dit boek naar alle zijden vlekkeloos is en ik er niet een en ander in mis, maar ikbewonder dan toch zeer de evokatieve kracht van sommige fragmenten. Laten wij zwijgen over uwen Krabbekoker, omdat gij daar niet op uw best zijt, maar uw "Boerenpsalm" is een uitstekend geslaagd werk nooit hebt gij een meer levenswaar werk geschreven en als dit het feestgeschenk is, waarmede gij uw trouwe lezers op uw vijftigsten verjaardag hebt willen verrassen, dan kunnen wij niet anders zeggen, dan dit : Fé, gij hebt ze een koninklijk geschenk gegeven. Dit boek zal wel in de vele talen vertaald zijn, waarin gewoonlijk uw boeken worden overgezet en gij zult aan de vereenigde Europeanen aldus het epos van den Vlaamschen boer in zijn grondige schoonheid hebben kunnen mededeelen. Zoo zijn we weer op ons uitgangspunt terug : uw verjaardag, waarmede wij u en ons geluk wenschen.
Iemand, die een zoo sterk boek heeft geschreven bij het begin van zijn tweede jeugd, openbaart zich een kunstenaar met bewonderenswaardige vitaliteit. Wij hebben zeer sterk de overtuiging, dat gij, Fé, het gevoel moet kennen, als zoudt gij eerst nu begonnen zijn.
Dit gevoel is eigen aan sterke naturen, aan schrijvers, die als Timmermans volstrekt eerlijk staan tegenover hun kunst en wier werk, globaal genomen een groei is. Op den morgen van uw vijftigsten verjaardag hier richtten wij ons weer direkt tot den afwezige op dien morgen zult gij bij U zelf het besluit nemen : ik heb nog veel te zeggen, dat de Heer der heirscharen mij den tijd geeft om dit vele nog te zeggen. Er zijn nog zoovele schoone, goedhartige, levenswarme uitingen van mijn volk, waarover 'n woondeke te zeggen is.
Lieve-Heerke,laat mij dit woordeke zeggen, zoo simpel en zoo eenvoudig mogelijk en in die simpelheid en in dien eenvoud zoo schoon mogelijk,want dit volk ligt mij na aan het hart.
Felix, bij de vele gelukwenschen moet ge nog de duizenden en duizenden bijvoegen van de lezers van de Stad en sta mij toe op uw gezondheid en op uw verdere letterkundige, Akademische en schilderkunstige werkzaamheden nog een glazeke Pallieter te drinken.
Wij zijn allemaal blij, dat gij er zijt en gelukkig in de zekerheid, dat gij er nog lang zult zijn.
Notities van Lia Timmermans over een hele week ontmoetingen met literatuur en herinneringen aan haar vader.
Uit De Bond -16/10/1981.
maandag
Echt zacht herfstweer. De lucht en het licht zijn anders, meer diafaan en milder. Ik hou van september en van de grote wolken, die gelijk droombergen aan de horizon van het vlakke kustland drijven. Ik zou reeds naar buiten willen... maar eerst mijn bureau opruimen en de was op zijn plaats leggen.
Tegen elf uur komt een studentin haar thesis over de verhalen van mijn vader brengen. Vorig jaar hebben wij ze samen gepland en zij heeft ze zo goed uitgewerkt dat er een onderscheiding bij te pas kwam. Het doet mij veel genoegen dat ook de jeugd het werk van Timmermans apprecieert en regelmatig krijg ik studenten op bezoek, die om inlichtingen komen voor hun werk over mijn vader. Heel lief dat ik gewoonlijk nog een exemplaar van hun studie krijg aangeboden.
Na de middag wil ik absoluut het land inrijden, om er van te genieten en de herfst te zien. Hier, aan zee, mis ik nog steeds de bomen, het land, waar men de trage wisseling der seizoenen ondergaat.
Na de middag rijden wij naar Gistel en stappen langs een kronkelende beek naar het volgende dorp. Ik vind het heerlijk, in het veld of in een bos te wandelen.
Reeds van kindsaf heb ik het gedaan en van toen wij getrouwd waren, hebben mijn man en ik het blijven volhouden. Misschien is het slechts een impressie maar ik vind dat wandelen in de natuur je opwekt. Het maakt rustiger, frisser; het geeft je ergens nieuwe krach! en je ziet de dingen ook met een andere blik. In moeilijke momenten, in zorgen of verdriet die zijn er toch voor iedereen geloof ik dat je je huis en de gesloten ruimte moet ontvluchten en in de velden moet gaan wandelen. De zorgen en moeilijkheden blijven wel dezelfde, maar je voelt ergens een kracht in je om er tegenaan te kunnen.
Vandaag komen we alleen maar om die septemberlucht te voelen, die prachtige wokenstoet te zien, het rustende land te ruiken en ons vrij en verinnigd te voelen in de uitgestrekte vlakte. Men kan zich soms zo gelukkig voelen en men weet niet waarom ik geloof dat dit het échte gelukkig-zijn is zonder welbepaalde reden.
De eerste dag van de herfst. De bladeren vallen nog lang niet af, maar 's avonds, tijdens het televisienieuws, hoor ik dat onze regering is gevallen. Onze ministers zouden ook meer in het veld moeten gaan wandelen.
dinsdag
's Morgens wat korrespondentie gedaan en in het huishouden bezig geweest. Toch even bij mijn zuster Tonet, die in hetzelfde huis een appartement bewoont, gaan buurten, een babbeltje gemaakt, bij een kopje thee, sterke Engelse thee, zoals alléén zij die kan maken.
Tegen de middag naar een vakantiehuis in Zeeuws-Vlaanderen, waar ik voor de deelnemers aan een bezinningsweek een lezing over mijn vader geef.
Eerst is er een Hollandse koffietafel ; het gaat er heel vlot en gemoedelijk aan toe. Vorig jaar gaf ik er ook een lezing cn voor deze keer hadden ze gevraagd te willen spreken over teken- en schilderwerk van mijn vader, iets wat veel van zijn lezers niet kennen. Ik had een 100-tal diapositieven bij en voor de meeste aanwezigen is het een revelatie dat mijn vader, naast de originele typische pentekeningen, zoveel mooie tedere en delikate aquarellen en potloodtekeningen heeft gemaakt naar de natuur. Zoals gewoonlijk wordt er na de lezing nog druk gepraat er komt weer koffie bij te pas. Het is donker voor we terug thuis zijn en 's avonds verkneukel ik mij met een fijn humoristisch boekje, dat ik uit Londen heb meegebracht : «The English Gentleman» van een zekere Douglas Sutherland. Er worden nog heel weinig plezierige dingen geschreven; het is ten andere ook moeilijk. Tachtig bladzijden drama, tranen, doem en ongeluk zijn gemakkelijk vol te krijgen. Maar tachtig bladzijden goede humor; tachtig bladzijden vreugde en geluk... dat is een zeldzaamheid.
woensdag
Een prachtige dag geweest, één van die stille zonnige herfstdagen. 's Morgens open ik het raam en hoor op de cassette-recorder van mijn zuster een prélude van Chopin. Ik weet dat het een keuze is van haar zoon Christiaan. Hij graveert, ontwerpt zelf de tekeningen en werkt steeds met muziek. Enkele jaren terug hoorde ik nog wel eens disco, rock cn reggae, maar nu is het, gelukkiglijk, alléén Chopin, Mendelsohn en Rachmaninov. Ik vind het gezellig om met jonge mensen om te gaan en Christiaan is een kalme, gezellige jongen, die een zeer originele manier vol droge humor van opmerken heeft. Af en toe komt hij mee met Tonet een kop thee drinken en wij babbelen en lachen samen.
Ik verzuim zonder enige scrupules mijn huishoudelijke plichten en blijf op het open vensterrichel zitten luisteren naar de muziek die met zulk gouden droomweer een mens weer romantisch-jong doet voelen. Trouwens, wanneer ik naar muziek luister, wil ik het ook met volle aandacht doen, niet terwijl ik praat of lees of naai of wat ook. Ik wil alleen luisteren, de instrumenten, de thema's, het aan elkander weven der muzikale zinnen volgen... anders kan ik ze niet ten volle opnemen en er niet ten volle van genieten.
Na de middag begin ik een kort verhaal, dat al lang in mijn hoofd speelt en dat ik steeds heb uitgesteld om te schrijven. Om te schrijven te beginnen moet ik weten een uur of drie, vier niet gestoord te worden. Grote talenten kunnen misschien ieder vrij uurtje gebruiken om te schrijven; ik helaas niet. Als de dag in stukjes van uurtjes en half uurtjes gekapt wordt, laat ik mijn pen rustig liggen. Toch vind ik schrijven belangrijk, voor iedereen. Tegen de avond, even voor de zon ondergaat, zie ik de spreeuwen overvliegen, die in het park komen slapen. Hele wolken spreeuwen komen van alle kanten aangevlogen en doen de lucht nog wijder en verder lijken. Misschien is het kinderachtig maar het geeft mij een gevoel van vrijheid, alsof je in je verbeelding met de vogeltjes meevliegt. Ik kan niet langer thuisbleven, trek mijn jasje aan en ga met Tonets jongste dochter die ook de woensdag over huis komt naar het strand. Wij stappen langs het water op het harde zand. Wij hebben hier de wijde horizon van de zee. Het is een prachtige zonsondergang. Het licht is fijn, ijl zoals op de schilderijen der Hollandse I7e-eeuwse kunstenaars.
's Avonds haken Tonet en ik wollen omslagdoeken; haar twee dochters gaan regelmatig vereenzaamde oude vrouwtjes bezoeken in het bejaardengesticht en zij hebben ons de opdracht gegeven voor ieder oudje een sjaal te haken tegen Sinterklaas. We moeten er dan ook op tijd aan werken en we vinden het nog gezellig ook.
donderdag
Vanochtend vroeg op; haastig meegeholpen met de hulp-in-het-huishouden. Om twee uur ben ik te gast in een damesclub in Oost-Vlaanderen, waar ik een lezing houd. Ik heb het zó opgevat dat de lezing zelf kort is, maar veel vragen open laat, waarop een open gesprek volgt met al de leden : in een beperkt gezelschap heeft het gewoonlijk sukses en hier wordt het werkelijk interessant zodat de dames en ik later dan voorzien en in enthousiaste stemming afscheid nemen. Terug in Oostende halen wij vlug boodschappen om hapjes en drankjes te maken: de donderdagavond komen enkele vrienden.
Toch loop ik even het Dominikanerkerkje binnen om een kaars aan te steken voor Onze Lieve Vrouw. Mijn vriendin vindt het een vorm van bijgeloof. Ik niet; ik vind er niets verkeerd aan en ik blijf graag in de duistere stilte van de kerk zitten. Bidden is een groot woord; ik tracht mijn gedachten, mijn aandacht op een meer geestelijk vlak te brengen.
Men gelooft niet altijd even vast: men gelooft niet altijd hetzelfde. Wij wéten niets en ik meen dat ieder van ons gelooft op zijn eigen manier. Als de goede wil er maar is en de wil tot het goede. Ik denk dikwijls aan een zin, die mij bijgebleven is ik geloof van Maurice Magre « Au dessus du chemin que chacun suit dans la vie, il y a un chemin invisible, que nous parcourons sans le savoir».
Praktisch hetzelfde, zoals mijn vader, die een diep vertrouwen had in de Goddelijke Voorzienigheid, schreef in Adriaan Brouwer en in De Familie Hernat hetzelfde wat Kardinaal Van Roey schreef: «Oneindig hoog boven ons oefent de Goddelijke Voorzienigheid haar onzichtbare oppermacht uit en terwijl Zij de stervelingen volgens de grillen van hun vrijheid laat woelen, leidt Zij hun inspanningen langs wegen, die Zij alleen kent en kiest».
In deze verwarde tijd goed om er aan te denken.
's Avonds of liever s nachts komen wij met onze vrienden op hetzelfde thema terug. Heel eigenaardig en helemaal niet gewild, leidt het gesprek uiteindelijk tot filosofie, godsdienst en geloof. Wij beginnen nieuwtjes te vertellen en heel natuurlijk vertellen wij over de boeken, die we hebben gelezen;hetwordt een discussie over literatuur en van het een op het ander, over moderne gedichten, politiek, schilderijen en wat al meer geraken wij op het geloof. De felste in de conversatie was steeds onze goede, trouwe vriend architekt Paul Felix, die helaas veel te vroeg overleden is. Wanneer de toon van het gesprek heftiger werd en het uur later, merkte zijn vrouw Esther op : «Het is na twaalf uur; we zijn wéér bij de godsdienst beland». Het is nog steeds hetzelfde.
Nu heb ik het laatste boek van Arthur Koestler gelezen «La Quête de l'Absolu». Buitengewoon interessant sommige hoofdstukken moeilijk. En na al zijn geestelijke omzwervingen langs filosofie, politiek, wetenschap, komt hij tot de conclusie dat het mysterie onopgelost blijft; het mysterie van de oorsprong van het leven; het mysterie van de oneindigheid; van wat hij noemt het regelmatig ingrijpen van het Toeval of Noodlot en ook hij bekent dat het Heelal, de wereld niet te vatten is in wetenschappelijke formules; het is niet een open boek dat de wetenschapsmensen kunnen analiseren... waarvan wij slechts in zeldzame momenten van genade een klein fragmentje kunnen ontcijferen. Het is een heel pessimistisch boek en toch is het een eerste stap naar een nieuwe spiritualiteit.
Om drie uur 's nachts nadat het evangelie van St.-Johannes, Darwin en het gissen naar de erfzonde ter sprake gekomen zijn, vinden wij dat het tijd wordt om te gaan slapen.
Ik zal morgen alles wel opruimen. Nu ben ik moe.
vrijdag
Veel te laat opgestaan. Van zogauw ik wakker word, ruik ik de verse koffie. Alles van de visite is opgeruimd; glazen en schoteltjes staan reeds in de vaatwasrnachine; het salon is in orde en de ontbijttafel is gedekt met verse broodjes. Gezellig! Dat is mijn man, «mijn grote kabouter!» zeg ik soms. Tonet, Lou en ik gaan 's middags mosselen eten en stappen nadien nog een eindje op het strand. Wij hebben haar hondje, Shamrock, bij; een pikzwarte Schotse terriër, die telkens weer in zee loopt en tracht het witte schuim van de aanrollende golven te pakken en verwonderd dat hij niets bij heeft naar ons komt gelopen. Wij hebben al veel plezier aan het hondje gehad; hij is werkelijk grappig en overmoedig. Als het dondert en bliksemt loopt hij het tuintje in en gaat kwaad staan blaffen naar de hemel. Wij hebben slechts een kleine tuin, met te hoge muren eromheen. Er staan drie berkebomen in, die ik zelf nog heb geplant. Vandaag staan de eerste gele blaadjes er aan. Er groeit heel veel klimop, waarin zeker honderd mussen komen slapen en er staat een esdoornboom, waarin ieder jaar een koppel houtduiven een nest komt maken. Soms zien we vinken in het hofje. In de lente komen merels er hun eieren leggen en hun merelkinderen leren vliegen, en in de winter zien wij dikwijls een roodborstje. Tonet strooit iedere dag broodkruimels en graantjes; dan blijven de vogels trouw komen, ook in de zomer.
's Namiddags schrijf ik mijn kort verhaal af en leg het weg. Nu lijkt het mij niet slecht, maar over een paar weken... of maanden zal ik het herlezen en dan zien wat het zegt. Dan de grote wekelijkse boodschappen. Samen met Lou. Gezellig thuis alles uitpakken en in de koelkast stouwen. Ik moet absoluut een beetje strijken en dan komen ook de dochters van Tonet thuis van universiteit en school en moeten de nieuwtjes verteld worden.
De jongste heeft een logée bij, Laurie, een Amerikaans meisje, dat enkele jaren terug twee maanden hier was. Zij is ongelooflijk veranderd in haar voordeel.
Vier jaar geleden, toen wij met haar Parijs, Normandië, Holland, Keulen en Londen bezochten, was de parfumerieafdeling van «Le Printemps» in Parijs het enige wat haar interesseerde. «You, in Europe have the culture», zei ze, «but we, in America, have the money».
Nu is ze vol over de schoonheid van Brugge, interesseert zich aan letterkunde én aan de mensen. Ze is van een bakvis een jonge vrouw geworden. Dat is het heerlijke bij jonge mensen en het hoopvolle: het kan op zulke korte tijd ten goede keren.
zaterdag
Huishouden, weer boodschappen en naar de bloemenmarkt.
Thuis op de vensterplank, heeft mijn rose kaapsviooltje, na weken verzorging eindelijk vier stevige bloempjes. Ik ben er blij mee. De wilde wijngaard heeft één rood blad. De zomer is voorbij. Ik hou van september, van het zonlicht in de herfst, zoals ik hou van een zachte regen in mei; van het rijpe koren in juli en van sneeuwlandschappen. Ik hou van brede rivieren in een vlak land; van heide, van rode beuken en berken; van wilde bloemen, van riet en lang zacht gras in de beemden; van wolken in de verte en van de westenwind.
Ik leg een L.P. op, «Symphonie van de nieuwe wereld» van Dvorak.
Na de middag gaat Lou op ziekenbezoek. Ik krijg het zoontje van mijn huishoudhulp op visitie. Steve is 5 jaar en een schattig jongetje, beleefd en vriendelijk, heel goed opgevoed. Tijdens de vakantie kwam hij soms mee met zijn moeder. Dan kijkt hij in prentenboeken; soms vertel ik voor hem en hij drinkt om 11 u. heel netjes mee een «teugje koffie» en zit braaf met mijn poes op zijn knieën. Vandaag helpt hij mee mijn planten besproeien en de bladeren afsponsen; hij is heel handig. Wij hebben het gezellig samen en tot slot van het bezoek maken wij samen chocolademelk.
Ik ga nog bij Tonet buurten, nieuwsgierig naar het schilderij waar zii aan werkt : een naaktfiguur vóór een Chinese paravent. Zij schildert naïef, maar héél zorgvuldig. Zij werkt langzaam en geduldig, want zij doet het écht graag, uit écht «liefhebberij». Het naaktfiguur is buitengewoon goed gelukt, vooral het transparente, het lichtgevende van de huid.
Zij schildert nochtans in olieverf, maar de figuur van het jonge meisje lijkt wel met porselein geschilderd. Wij blijven over kleuren, schilderijen, over Giotto, Sisley en Vincent Haddlesey praten; kijken naar reproducties. Tot wij naar de klok zien en ons ieder naar zijn eigen kookfornuis reppen. Lou is reeds thuis en zit met een vriend aperitief te drinken, dus toch nog tijd genoeg om de artisjokken te koken. 's Avonds vinden wij niets in de televisieprogrammas dat ons interesseert. Ik lees nog eens een stuk uit «Waves» van Virginia Woolf, meesterlijk genuanceerd, diep psychologisch... een grote dichteres. Lou heeft zijn voorraad weekbladen en tijdschriften. Ik blader ze soms eens door, maar lees ze niet graag. Krisis, kapingen, neutronenbommen, oorlog, financiële moeilijkheden... vandaag nieuws; morgen kan het reeds veranderen.
En het enige wat wij kunnen doen en er zijn heel veel mensen, waarover nooit wordt geschreven, die het doen is voort ons best doen opdat het morgen beter zou worden. Eigenaardig toch dat wij, mensen in ons streven naar geluk, gezondheid, vrijheid en langleven alle mogelijke middelen uitvinden. Maar om ons mensen te folteren, te onderdrukken, te vernietigen, wij evenveel of nog méér middelen uitvinden?
Ik bid dat God ons genadig weze!
Een week is voorby. Had ik véél meer moeten opschrijven? Alle kleine gebeurtenissen van iedere dag, zoals de jonge loodgieter, die een waterkraan komt vermaken, na een uur nutteloos gezwoeg vraagt of hij er zijn pa mag bijhalen, daar hij zelf eigenlijk geen lood- maar een «plastiekgieter» is?
Of had ik méér moeten schrijven van alles wat ik gedacht heb en gevoeld heb? Ik geloof het niet. Iedere week brengt zijn vreugde en zijn verdriet. Voor iedereen. Morgen opnieuw beginnen.
Niets is moediger dan een mens, omdat hij steeds gelooft dat het morgen beter zal gaan.
Uit Ons Lier - Volksweekblad voor Lier en omstreken 8/4/1944 door Felix Timmermans
Naar aanleiding van het wegbreken van het oude vischmijntje, en den beschaamden lof daarover, in de dagbladen, moet het eens en voor goed van mijn hart om een algemeene aanklacht te doen.
Men is Lier zoo stilaan aan't verneuken. Men ontneemt het zijn karakter en zijn geest.
Men doet het misschien met den besten wil van de wereld, met de zuiverste inzichten, onder allerlei voorwendsels, met kleine zeupkens, alle uren een lepel, zoodat het bijna niet de aandacht trekt. Maar men doet het! Men doet het reeds van lang vóór den anderen oorlog, daarna ook, en men doet het nog. Bij het bekijken van die zes oude, gekende prenten van Hoolans en van de latere, die door Seghers gemaakt zijn, en van de prenten van Jan de Weerdt, in de geschiedenis van Lier, door Tony Bergmann, staat men verbaasd, hoe schoon ons stadje er uit zag in die dagen. Dan komt er waarlijk een weemoed over ons, om al die heerlijke dhigen, die reeds verdwenen zijn.
De Werf met De Fortuin
Men kan gerust zeggen « Lier was vroeger schooner dan nu ».
Probeer zelf maar eens, gij ouderen van dagen, het oude stadsbeeld voor uwen geest op te roepen : De kaai, de vlietjes, het Volmeuleken, de windmolens, de oude bruggen, de stadspoorten, de vesthuizekens, de Markt, de verscheidene krul- en trapgevels. Lier was toen nog een van de typiekste en edelste stadjes van ons land. Had men het zoo maar kunnen behouden! Maar helaas! Er zijn daar twee oorlogen over losgebroken, die heel veel van het heerlijke kapot geroefeld hebben, en verder is er uit gezondheidsoogpunt en andere noodzakelijkheden moeten veranderd en afgebroken worden. Maar dat is heirkracht.
Daar kan niemand iets tegen doen, daar kunnen wij alleen voor bidden en lezen. Doch het was niet genoeg, dat er twee oorlogen vernieling brachten, ondertusschen, en daar voor ook reeds, hielpen de menschen een handeke mee uitsteken om Lier te verkarakterloozen. Waarom ? Eenvoudig omdat men er de poëzie niet van zag. Men liet het oude Volmeuleke vermolmen en verrotten. De vlietjes moesten verdwijnen.
Met goeden wil en overleg hadden wij die vlietjes kunnen behouden en tevens de gezondheidsregelen eerbiedigen. Het was even zoo schilderachtig als de beroemde Hollandsche grachten. Maar men zag het niet. Toen waren er al molens en poorten afgebroken. Lier moest schoon worden en men begon op te bouwen, tegen den penning op, in alle denkbare stijlen, in moorschen styl en andere uitheemsche na-aperijen, te veel om op te noemen. In de kerk zat men ook niet stil. Op een van de prachtigste okzalen van de wereld plaatste men een onbeleefd torentje, als voor de grap. Na den oorlog van '14 was er gelukkig nog één molen overgebleven, een eenig sieraad, maar op een schoonen dag was hij weg, en daar kikte haan noch hen over. En op een ander, schoonen dag, kwam er voor de Rechtestraat een ingebeelde lijn voor de pinnen. Wat is daar niet mee gesukkeld!
De hovenier Van den Dries kwam mij eens zeggen : « Vroeger stond de Sint Gummaruskerk in de stad, nu hebben ze die op een schotel gezet ». Kan men het beter uitdrukken? Na '18 kwam het Gazonisme te voorschijn. Overal waar er maar wat plaats was, moest er een gazon komen met bloemen en boorden versierd. En wat plannen lagen er niet gereed om gansch Lier te gazonneeren ? Er is zelfs door gemeenteraadsleden een voorstel ingediend, om de Werf te overdekken en er een boulevard van te maken.
Waarom al dit water? Voor twee mosselschuiten op een jaar? Zij diende dus tot niets! En als het voor niets dient, dan gazon! Langs den anderen kant gaf men de toelating om een wipkevie te laten oprichten, die als een sakkerdomme boven de Groote Markt te vloeken hangt.
Het Van Boeckel-monument plaatste men om zoo te zeggen als een smaad, in het bijna huizenlooze en ellendigste straatje van de stad! Ze willen ons onder boomen en bloemen doen verdwijnen. Men maakt er gordijnen van, die de schilderachtige uitzichten belemmeren. Ziet men dan de schoonheid niet meer van de effenheid van een plein, en van de edele, lange lijn van een muur ? Waarom die boomen langs den begijnhof muur, die de silhouet en het uitzicht ervan breken ? Waarom, wat er nog gaaf en heerlijk is, onder boomen verstoppen ? Bloemen zullen het niet redden, die vindt men overal, daar komt men niet voor naar Lier.
Van het Begijnhof gesproken, die perel aan de Liersche Kroon, met hoe weinig smaak en geest deed en doet men daar de noodige herstellingen. In de stad laat men nieuwe moderne huizen optrekken, die daar staan te gichelen te midden van oude gebouwen ; als het niet klinkt dan botst het. En het is niet alleen in de stad, dat men zoo halsstarig en tegelijkertijd labberlot te werk is gegaan. Ook in onze hoofdkerk is hetzelfde gebeurd. Wat moeite heeft het niet gekost, om de misdadige verplaatsing van het okzaal tegen te houden ? Nu is men zinnens, achteraan in de kerk een nieuw okzaal op te richten, dat door zijn enormiteit een leelijke kreuk aan de grootschheid van het gebouw zal geven. Men heeft er onlangs de beelden gewit, en is men zelfs bezig de versiersels, die mee deel uitmaken van de architectuur van die beelden, te vergulden! Men kan nog begrijpen dat zooiets door naieve begijnen en nonnenzielen geschiedt. Maar dat de kerkraad, die toch reeds teekens gegeven heeft van waardevolle initiatieven, zulke onesthetische bewerkingen toelaat, begrijp ik niet. Er zijn daar beelden bij die van een weergalooze schoonheid zijn. Het beste van het beste.
Veronderstel maar eens dat men een beeldhouwwerk van Michelangelo hier en daar zou vergulden !
Zoo is er in Lier van alles gebeurd, van binnen en van buiten. De goede dingen niet te na gesproken. Maar het gaat er hier over wat verkeerd is gedaan.
En nu had ik gedacht, daar gaat een nieuwen geest komen. Mis! Het gazonisme is nog niet dood. En men breekt het oude vischmijntje af, om er een gazon op te zetten, die met vischmotieven in bloemen, u van ver moet tegenlachen, natuurlijk met de noodige boomen er bij, die het zicht op het panorama belemmeren. Ik versta er niets meer van. Daar zijn toch in die cultuurraden menschen met talent, waaronder intellectuelen, dichters en schilders, waaronder zelfs enkele kunstenaars, die het vischmijntje en het schoon uitzicht met plezier geschilderd hebben, en nu haastig zijn om het te laten vernielen. Wie is daar s morgens mee opgestaan ? Bij wien ontplofte zoo iets in zijnen koker?
De vismarkt en de Hoge brug
Het vischmijntje was een eigenaardigheid vol oude herinneringen, die niemand in den weg stond. Bezie maar eens de twee prenten van Seghers om te beseffen hoe goed en vriendelijk het daar deed. « Och » zeggen de beschaamde verdedigers « het was toch maar van ijzer en steen ». Het is waar, maar wat is er niet van ijzer en steen? Of ze zeggen « Het diende tot niets ». Dus alles wat tot niets dient, moet weg.
Doe dan het Spuihuizeke ook maar weg, de onbruikbare pompen, de gevangenpoort enz.
Of ze zeggen : « Daar waren geen beenen aan gebroken ». Maar met te blijven staan ook niet. De ijzeren Leen, te Mechelen, is ook maar van ijzer, maar men laat ze eerbiedwaardig staan. Neen, het afbreken van het vischmijntje is onder geen voorwendsel goed te praten, en al zet men heel de Vischmarkt in de bloemekens, het eigendommelijk karakter is geschonden. Een typisch eigenaardig beeld van het schoone Lier is verdwenen. En wat is men nog allemaal van plan? Wanneer beginnen we met asphall ?
Behouden we Lier! En dat is geen ingewikkeld probleem. Houden wij er onze handen af. Ik vraag alleen maar, neem het karakter van een oude stad niet weg. Kwets haar niet in haren opzet en haar uitzicht. Laten we haar beeld eerbiedigen. Zelfs een gewoon ijzeren ring in een muur, laat hem daar. Hij ook vertelt iets van het verleden. We hebben al niet veel meer, laat er ons dus voorzichtig mee zijn. Vergeet niet dat een stad van ons allemaal is.
Buiten de stad, nu er toch urbanisatie komt, is er plaats genoeg voor zwemkotjes en gazonnen.
Buiten de stad kan men zooveel grillen en lollekens verkoopen zooveel men wil.
Maar van de eigenlijke city blijve men af !
Felix Timmermans.
******************
« De Waterlopen te Lier. »
Deze bijdrage is geschreven door M. Boschmans en verschenen in het t Land van Rijen, een driemaandelijks cultureel Liers tijdschrift,-jaargang VI1956.
Lier ligt op de samenloop van de Kleine en de Grote Nete die door een zeer waterrijk gebied vloeien. Zij vormen bijna uitsluitend het afwateringssysteem van de Antwerpse Kempen en gedeeltelijk van de provincie Limburg. Het landschap helt naar de beide rivieren af zodat onze stad laag gelegen is. Uit de toppografische kaarten en de geologische boringen kunnen we afleiden dat de hoogte schommelt tussen 4 m en 7 m. In de oude archieven is er meermaals sprake over het opvullen van laaggelegen gronden. Zo werd in 1557 de Grote Markt, het hoogstgelegen punt, aanzienlijk opgehoogd. Oorspronkelijk waren dus verscheidene stadsgedeelten lager gelegen. De hoogste waterstand bereikt te Lier 5,70 m.
Het oostelijk gedeelte van de stad, dat het laagst gelegen is, was oorspronkelijk door tal van waterarmen doorkruist. In de loop der eeuwen had men dan ook herhaaldelijk van overstromingen te lijden. De strijd tegen het water werd reeds vroeg aangevat en meermaals werden aan de rivieren grote werken uitgevoerd.
Het graven van de gracht ten zuiden van de Grote Bril, tussen de oude Grote Nete en de Kleine Nete, en van de tweede omwalling die de Kleine Nete en de Grote Nete verbond, alsook het plaatsen van sluizen in het Groot en het Klein Spui die de afloop van het overtollige water regelden, brachten een merkelijke verbetering met zich. Op verscheidene plaatsen in beide wallen trof men sluizen aan. Bovendien werden reeds in 1424 de samenloop der Kleine en der Grote Nete achter het Begijnhof verbeterd en werden krommingen afgesneden.
Wijzen wij er terloops op dat bij deze werken evenmin economische doeleinden uit het oog verloren werden. Zij hebben eveneens een rol gespeeld, want de scheepvaart op de Neten was eertijds voor Lier van groot belang. Zo werd omstreeks 1437 nabij de Moltoren een sluis gebouwd om s zomers het water op te houden om de rivier aldus beter bevaarbaar te maken.
In 1850 onderzocht een commisie, door de staat aangesteld, de oorzaken van de menigvuldige overstromigen en de middelen om hieraan te verhelpen.
Van 1859 tot 1864 werden dan ook grote verbeteringswerken uitgevoerd. De oude stadsgrachten van de tweede omwalling werden uitgediept en de loop er van werd, achter het Begijnhof en ten noorden van de stad aan de Lisperpoort, gewijzigd zoals zij thans nog bestaat. Deze gedeelten van de stadsgrachten die overbodig werden, zijn opgevuld. Ter plaatse kan men nog aan het uitzicht van het terrein de loop van de verdwenen bedding onderscheiden. Op de plaats waar de nieuwe afleidingsvaart in de Neder-Nete loopt, werd een brug met een sluis gebouwd. Aan de Lisper-, de Antwerpse- en de Mechelse poort werden nieuwe bruggen gemaakt.
Van het waternet binnen de stad zijn enkel genoemd afleidingskanaal en de Kleine Nete overgebleven.
« De Kleine Nete »
De abdij van Nazareth heeft ongetwijfeld reeds zeer vroeg twee watermolens op de Kleine Nete gebouwd. Deze werden in 1395 aan de stad verkocht. Ze zouden circa 1452 afgebroken zijn om de doorvaart op de rivier vrij te maken.
De Kleine Nete behield haar oorspronkelijke bedding doorheen de stad.
Van 1508 tot 1514 werd aan de sluis van het Groot Spui, met subsidies van de hertog, het gebouw opgetrokken. Meesters Anthonius Keldermans de oude en de jonge dirigeerden en controleerden de werken. Meester Willem Zegers van Brussel leidde de timmerwerken. Voor deze grootse aanbouw werd het metselwerk in witte steen in aanbesteding gegeven. Het afsluitingsstelsel werd in 1881-82 helemaal hervormd.
In 1412, of nog vroeger, werd over de Kleine Nete aan de Grote Markt de Hoogebrug soms ook genoemd Hoochbrugge, Grootbrugghe en Lange brugghe, gemetseld. Zij is een der oudste en voornaamste bruggen van de stad. In 1842 is ze vervangen door een draaibrug en in 1889 door een ijzeren, die in 1914 opgeblazen werd. In 1923 vernieuwd door een gemetselde, is ze nogmaals in 1940 erg beschadigd en achteraf hersteld.
De brug die de Kerkstraat met de Aragonstraat verbindt was in 1496 nog in hout opgetrokken. Ze werd later vervangen door een gemetselde en tijdens de twee wereldoorlogen telkens opgeblazen en achterafhersteld.
In 1414 werd de kade op de Vismarkt gemetseld en t jaarnadien het plein gekasseid.
De Sint-Jansbrug, die het Wilsonplein met de Werf verbindt, is in 1393 in hout gemaakt en in 1420 in steen herbouwd. Ze werd in 1650 door een draaibrug vervangen.
De rivierarm van de Eeckelpoort tot de Kleine Nete werdde Stadsbocht, de Schutbocht, de Bocht of nogde Nieuwe Caye geheten. Tussen de Sint-Jansbrug en de Eeckelpoort zou in 1563 een kade gemetseld zijn, die door de stad verpacht werd. Deze aanlegplaats bleef bestaantot ze in 1912 gedempt werd.
In 1416 werd over de rivierarm die omstreeks 1250 van de Kleine Nete naar de Grote Nete doorheen de Molbeemd gegraven was, een brug gemetseld. Deze verbond de Werf met de Moldijk. De gracht werd in 1912 gevuld, het gedeelte langs de kant van de Kleine Nete was reeds vroeger over een korte afstand overwelfd.
Verdwenen waterlopen.
De talrijke zijarmen van de Kleine en de Grote Nete hebben eeuwenlang voor het stadsbestuur problemen van allerlei aard doen oprijzen : zoals we reeds vermeldden had de stad herhaaldelijk te lijden van overstromingen, de openbare gezondheid eiste dat de vlieten regelmatig gereinigd werden, het maken en onderhouden van de talrijke bruggen en sluizen vergden grote kosten.
« De oude Grote Nete. »
In de XIXde eeuw onderging het uitzicht van de stad grote verandering door het gedeeltelijk overwelven van deze waterlopen. In 1832 begonnen, namen deze werken echter eerst in 1843 een grote uitbreiding. In 1912 werd overgegaan tot het dempen van de oude Grote Nete en de nog zeer grote resterendegedeelten van de vlieten. De plannen voor deze uitgebreide werken werden gemaakt door Tobbie Claes, eerstaanwezend ingenieur bij het Beheer van Bruggen en Wegen te Antwerpen. De verslijkte rivierarmen moesten eerst gereinigd en nadien gevuld worden . Het ontwerp bevatte bovendien het aanleggen van een rioleringnet. De oude Grote Nete liep vanaf de monding van de Fortbeek bijna in rechte lijn naar de « Bollaeke », later « Klein Spui » geheten, dat gelegen was ter hoogte van de zuidoostelijke hoek van het Oeverplein en waar zich tot in 1912 een sluis met voetgangersbrug bevond. Ze vloeide naast het Sionsklooster, thans de Becquevortkazerne, zwenkte naar de De Heyderstraat en splitste zich in twee vertakkingen. Ze kruiste de straat ter hoogte van de huizen nr 22 en 27 en liep verder in zuidoostelijke richting. De vertakking die meer westwaarts ter hoogte van het huis nr 16 onder de straat vloeide, werd Kerkhofmolenloop genoemd. De oude Grote Nete vervolgde haar weg, die we reeds aangeduid hebben, tot aan t begin van de Grote Bril. Ze zwenkte in zuidwestelijke richting doorheen de Molbeemd en de kunstmatig opgehoogde Moldijk, thans de steenweg, doorheen het tegenwoordige stadspark en mondde uit in de Kleine Nete ter hoogte van de bocht vóór de boogbrug waar dus het oorspronkelijk samenvloeiingspunt van de beide Neten was.
Op de Grote Nete werd ter hoogte van de zuidwestelijke hoek van de hof van de Jezuïeten een watermolen gebouwd, bekend onder de naam van Volmoleken. De stad werd in 1425 in t bezit gesteld van deze molen, die vermoedelijk in 1432 omgebouwd werd tot volmolen. Hij verdween circa 1885 en werd circa 1914 gesloopt. De Grote Nete werd in 1838 ten noorden van de Gasthuisbrug over een gedeelte overwelfd en bebouwd en ook in 1843 over een korte afstand de zuidzijde.
Oorspronkelijk waren er in de De Heyderstraat twee bruggen, een over de Grote Nete(de Kluizebrug) en een andere over de Kerkhofmolenloop. In 1885 werden deze bruggen door één enkele vervangen doordat de vertakking die zich ten noorden van de straat bevond naar de overzijde verlegd werd. De brug lag ter hoogte van het huis nr 22. De rivier was vóór 1912 over een gedeelte ten noorden en ten zuiden van de straat overwelfd. In dit jaar werd de Grote Nete vanaf het Klein Spui tot aan haar monding in de Kleine Nete verder gevuld.
« Kerkhofmolenloop »
De Kerkhofmolenloop was een vertakking van de oude Grote Nete. We vermelden reeds dat deze vertakking in 1885 van de noordzijde van de De Heyderstraat verlegd werd naar de overzijde. De vliet stroomde langsheen het vroegere Bellestraatje - dat achter de huizen van van de huidige St. Gummarusstraat gelegen was - naar de Berlaarstraat waar ze deze kruiste ter hoogte van het huis nr 9. Ze had hier een breedte van ongeveer 3,50 m. Ze liep verder tussen de hof van de paters Jezuïeten en deze van de dekenij naar de Volmolenbrug, die de Gasthuisvest met de Grote Bril verbond, en ze mondde uit in de oude Grote Nete.
Deze waterloop ontleent haar naam aan de Kerkhofmolen, in oude akten ook als oude watermoelen vernoemd, en reeds vóór 1388 niet ver van de St. Gummaruskerk op de Kerkhofmolenloop gebouwd werd. Hij zou aanvankelijk gediend hebben voor het zagen van grote blokken witte steen die voor de opbouw van de kerk bestemd waren. Het gebouw verdween in de oorlog van 1914 - 18.
Vóór 1858 was de vliet reeds over een korte afstand ten noorden en ten zuiden van de Berlaarstraat overwelfd en vóór 1845 ook ten noorden en ten zuiden van de De Heyderstraat.
Vanaf de Kerkhofmolen vloeide in noordoostelijke richting een vertakking, die de Berlaarstraat kruiste en nabij de Kluizekerk in de oude Grote Nete uitmondde. Ze was reeds vóór 1777 over bijna gans haar loop gevuld.
« Sint-Pietersvliet »
De Sint-Pietersvliet was een zijarm van de Kleine Nete. Ze verliet deze in oostelijke richting teneinde de gebouwen van het St-Jozefkransken waar de gemetselde boog vanaf de Mosdijk nog te zien is. Ze liep achter de huizen van de St-Gummarusstraat en van de Heilige Geeststraat, vloeide onder de Kerkstraat ter hoogte van het Dijkje, vervolgens onder de huidige gebouwen langs de zuidkant van deze straat. Dan kruiste ze de Rechtestraat ter hoogte van het huis nr 34, vervolgde haar loop in de zuidoostelijke richting bijna evenwijdig metde Kattestraat, zwenkte nabij de gebouwen van het klooster der Zwartzusters in een rechte hoek westwaarts. Ze kruiste de Kattestraat om dan verder te vloeien achter de huizen van de Kleine Bril en in de Kleine Nete uit te monden ter hoogte van het gebouw nr 5 aan de Werf.
Deze vliet had een gemiddelde breedte van 2,50 m. Ze werd Sint-Pietersvliet genoemd omdat ze langs de Sint-Pieterskapel liep. Vóór 1845 was het gedeelte achter de huizen van de Kleine Bril, aan de Rechtestraat en het Dijkje overwelfd en vóór 1888 bijna over gans haar loop.
« Minnevliet of Tuinenvliet »
De Minnevliet of Tuinenvlietverbond de Sint-Pietersvliet met de Kerkhofmolenloop. Ze verliet eerstgenoemde circa 18 m ten westen van de Kerkstraat, in zuidelijke richting, liep onder de Rechtestraat ter hoogte van het huis nr 45 waar de St-Gummarusbrug gelegen was, vervolgens achter de huizen van de Kardinaal-Mercierplaats, zwenkte in zuidoostelijke richting door de hof van het klooster der Zwartzusters, kruiste de Deensestraat op korte afstand vóór de bocht en mondde uit in de Kerkhofmolenloop. Ze had een gemiddelde breedte van 2 m.
De brug aan de Deensestraat werd Minnebrug genoemd. In 1721 verkregen de Cellebroeders de toelating de Minnevliet op hun erve te overwelven. Het gedeelte van het Dijkje tot voorbij de Rechtestraat was dicht vóór 1845 en in 1888 bestond het vlietje nog gedeeltelijk achter de huizen van de Kardinaal-Mercierplaats.
Op de XVIIde-eeuwse stadsplannen staat een vertakking van deze vliet afgebeeld gaande van de bocht onder het klooster der Zwartzusters naar de Sint-Pietersvliet ter plaatse waar deze westwaarts naar de Kleine Nete zwenkt.
« Brouwersvliet »
De Brouwersvliet, langs de rechteroever van de Kleine Nete, verliet deze rivier tegenover het Vlietje, liep in rechte lijn onder de Vismarkt en de huizen rechts van het Vlietje tot aan de hof van het hoekhuis aan de Koning-Albertstraat. Ze maakte een rechte bocht zuidwaarts, kruiste het Vlietje en vloeide in een wijde boog achter de huizenvan de Koning-Albertstraat en van de Grote Markt, vervolgens onder het Buildragershuisje en de Vismarkt terug in de Kleine Nete. Deze waterloop had een gemiddelde breedte van 3 m.
Reeds in 1418 zou het eerste gedeelte der Brouwersvliet overtimmerd zijn, In 1845 was ze gedeeltelijk overwelfd.
« Vredenbergvliet »
De Vredenbergvliet kwam, langs de rechteroever, uit de Kleine Nete, op dezelfde plaats als de Brouwersvliet. Ze liep naast de Muziekacademie noordwaards, kruiste de Vredenbergstraat ter hoogte van het huis nr 2, slingerde verder achter de huizen van de Mosdijk. Vervolgens maakte ze een grote bocht in de richting van de Schoolstraat tot aan de achterzijde van het huis nr 15 aan de Predikherenlaan om zich dan met een scherpe bocht zuidwaarts te richten naar de Kleine Nete waarin ze uitmondde juist tegenover de Sint-Pietersvliet.
De Vredenbergvliet ontleende haar naam aan het Vredenbergklooster dat zich van de Schoolstraat tot deze vliet uitstrekte. In 1845 zou men deze waterloop op de Vismarkt overwelfd hebben, zodat het uitzicht van het plein gans gewijzigd werd. Ze was in 1888 nog slechts over een klein gedeelte, achter enkele huizen van de Mosdijk, niet overwelfd.
Eertijds vertakte de Vredenbergvliet zich op de plaats waar ze de richting van de Kleine Nete insloeg. Deze vertakking liep tot voorbij de Abtsherberg die in de Groenstraat gelegen was.
« Vrouwenvliet »
De Vrouwenvliet vormde een verbinding tussen de Kleine en de Grote Nete. Ze verliet deze laatste tegenover de monding van de Fortbeek, vloeide westwaarts door de beemden en liep op korte afstand ten zuiden van het Groot Spui in de Kleine Nete. Deze vliet werd in twee gesnedendoor de verbinding die tussen het Groot en het Klein Spui gegraven werd. Ze veranderde alsdan in een moeras en werd in 1825 aan de eigenaars der aanpalende beemden verkocht en gedempt.
« Begijnhofvliet »
De Begijnhofvliet liep vanaf de bocht der Kleine Nete aan de ingang van de Begijnhofbeemd in rechte lijn achter de huizen van de Grachtkant naar de gracht van de omwalling die ter plaatse de huidige stadsvest volgde.
Toen het Vlaamsche volk uit zijnen eeuwen-langen slaap ontwaakte, en het daar onmondig, onbeholpen en verlegen in de wereld stond, zond de Voorzienigheid een man, die dit volk moest toonen, wat het geweest was, van waar het kwam en welke innerlijke waarde het bezat, voor nu en voor de toekomst.
Die man was Hendrik Conscience.
De man die zijn roeping als een apostel vervulde, en tot ons kwam als een herder in den morgen. Eeuwen waren donker over ons heengegaan. Wij hadden alle geloof in ons zelf en ons eigen vertrouwen verloren. Wij voelden ons arm, klein, bedelend, en waren niet eens vernederd als we uit vreemde handen ons karig geestesvoedsel moesten ontvangen.
We bezaten niets, we waren niets. We hadden zelfs alle hoop verloren dat het ooit zou veranderen. Zonder verleden, zonder toekomst.
Als onbezielde dingen, als figuratie, zagen wij de reuzen-torens boven onze vervallen steden oprijzen. De oude pracht der huizen, der abdijen en kasteelen spraken niet meer tot ons hart. Het waren enkel steenen. De nederigen lieten hunne geiten het gras grazen langsheen die steenen muziek. De oude schoonheid van het land stond daar verwaarloosd zonder belang alsof we er geen schuld aan hadden, alsof die schoonheid mee uit den grond gegroeid was met de boomen en de savooien.
Toen kwam Hendrik Conscience, die de frisehheid van den morgen in de plooien van zijn mantel droeg, en de goedheid als een licht op zijn gelaat.
Hij kwam vertellen zooals de herders vertellen, zooals de patriarchen en de heiligen vertellen. Niet voor die en gene, voor allen, groot en klein, arm en rijk, vol eenvoud en klaarte.
Hij vertelde niet van de landen van overzee, niet van de Belofte- en de Goden-landen uit het Zuiden en het Oosten, niet van de heldensagen uit het Noorden. En tot hiertoe hadden wij, helaas, niets anders gehoord. Neen, hij vertelde het sprookje van het Vlaamsche volk.
Van onze menschen, ons land, onze natuur en ons bestaan, en in onze taal !
Wij waren ons zelf vergeten geraakt, en plots vernamen we door zijn mond dat wij ook menschen waren. Hoe bij ons ook de moeders lijden, hoe er in onze armste hutten ook harten zijn, die den strijd voor het leven hebben te strijden en hoe er ook bij ons liefde, haat, verdriet en verheuging door de menschen waart.
Wij hebben ook menschen : een Lambrecht Hensmans, een Arme Edelman, een Sisca van Roozemaal, een Loteling, een Havo en Lieveken, een Baas Gansendonk. Uit alle standen.
Nu zagen wij binnen in de donkere hutten, achter de gordijnen der burgerkamers, in de enge woonplaatsen der werkmenschen, achter de sombere muren der kasteelen, en in de naar spek-geurende pachthoeven. De muren doorheen, de harten binnen.
Menschen die het vertellen waard zijn. En we kregen ons menschen lief.
Door het vertellen van dezen goeden man vernamen we dat we ook eene natuur om ons heen hadden, eene schoone natuur. Niet alleen boomen en rauw en grond.
De schoonheid lag over alle dingen hij ons, zoowel als over de blauwe heuvelen van Italië.
Hij toonde ons die schoonheid, de grootschheid der stille Kempen, de plechtigheid der wouden, de liefelijkheid van het heuvelend Brabant, de zee. En al de rijke vergezichten, telkens met een kroon van torens omgeven.
Wat een schoon land en we kregen ons land lief! We kregen het lief onder al zijn verschijnselen, als hij, Conscience, vertelde van de luisterrijke morgenden, de edele avonden en van den herfst en de omweders en de sneeuw.
Hij leerde ons de natuur bewonderen tot in de kleinste dingen.
En bewonderen is danken.
Tot hiertoe waren wij niets en wij verwachtten niets, omdat wij niets geweest waren.
Wij hadden geen groote daad, we stondaar met ledige handen. Zoo meenden wij. Maar hij deed ons staren naar de diepte van ons verleden.
En als een schitterend licht, als een ster van Bethleem, deed hij den Leeuw van Vlaanderen uit de donkerte der tijden opflikkeren. Het licht ervan ging door ons hart en ons bloed.
Een heel volk stond sidderend recht om te luisteren.
Trotsch, fier, verbaasd en bewonderend.
Het was of van alle torens de zegeklokken luidden, en er muziek tot in de hoogste wolken hing. Dat was het réveil van ons Volk.
Hij scheurde de nevelen van ons verleden uiteen. Hij riep de geest der helden uit het graf, en een schaar van groote mannen rezen voor ons op : Gij Jan Hyoens! Gij Artevelde.
En weer spraken en zongen onze torens, de oude steden herleefden, de juweelige huizen waren weer bezield, de gildenhuizen vlagden, en de heele geschiedenis wandelde als een levende fresco voor ons oogen.
Wij voelden ons weer een volk, wij waren iets geweest, wij konden weer iets worden.
Dit innerlijk bevrijdingsmuziek klonk tot in de harten der eenzaamste boeren, bij de nederigsten, bij de kinderen, bij de burgers, overal.
Ieder hart luisterde dankend en vereerend naar de woorden van dezen pastoralen boodschapper. Elk vertelsel was een gebeurtenis. Overal las men zijn gevleugelde vertellingen : om den haard, in de herbergen, de moeder voor haar kinderen, de kinderen lazen ze geniepig in het bed, de soldaat aan het kampvuur, de verliefde las ze voor aan zijn meisje. Men sprak er over in de herbergen, tusschen pot en pint, tusschen twee kaartspelen in, in de klas, rond de papketel. Men was fier van dit land te zijn. De ziel van 't volk sprak.
Nooit was er grooter vereering geweest, dan de vereering van het volk voor dezen man. Hij vertelde niet alleen over en van het volk, maar voor het volk. Dat was zijn apostolaat, daarom vertelde hij zoo eenvoudig van harte, vol medegevoel, zuiver op den draad en meeslepend. Hij is erbij, mee er in, met hart en ziel en hij doorvonkt elk zijner figuren, met de liefde van zijn eigen hart.
Och, zeker, hij had het, zoo gezegd, grootscher kunnen doen ; hij had zich tot een hoogere klasse kunnen richten, en zoo op afstand over dit volk kunnen vertellen aan een voorbereid publiek ; hij had het in 't Fransch kunnen doen, hij had het op de eene of andere manier sterker kunnen doen. Hij heeft het in de laatste jaren zelf bekend. Doch 't ging niet om zich zelve, hij diende.
Daar hoeft vooral op gewezen te worden! Hij deed alzoo uit liefde voor het volk, uit ganscher harte, in allen eenvoud en in den waarachtigen geest. Hij bracht daardoor geluk en optimisme. Hij wist het zoo goed als u en ik. Het leven is hard, donker, boos en onverbiddelijk, maar hij was als geschikt door de Voorzienigheid, al heeft hij dan zelf ook veel geleden, met dat onverwoestbaar optimisme, dat opheft en verjeugdigt, en een nimbus van kleur en licht rond het leven weeft.
Zijn eigen optimisme gaf hij als fakkels door aan het volk. Dat was zijn roeping, geluk brengen! Achter elk lijden en strijden ontwaarde hij licht en bezwoer hij de zonne.
Al zijne vertellingen hebben daardoor die rustige levenskracht van de onsterfelijke sprookjes en iets van de wortelkracht van den bijbel.
In zijn vertellingen gaat het van den donkeren naar het licht. Het goed, het schoone, het ware overwint. Zooals bij de sprookjes. De princes wordt door den draak verlost, zij trouwt met den ridder en zij leefden nog lang en gelukkig en zij hadden vele kinderen.
Zulke vertellingen zijn voor het volk een bron van kracht. Het volk wil een uitzicht en een uitkomst hebben. Het vraagstuk moet ten voordeele van wie recht heeft klaar opgelost worden. Dan kan het volk weer naar een nieuw vertelsel en een nieuw sprookje luisteren, anders niet.
Het volk vraagt in de vertellingen en in de boeken die het leest, geen portret van zichzelve noch van zijn moeilijkheden, ellende en tobben. Het vraagt er een hoopvol uitzicht op, of ten minste toch een bedrooming ervan. En Conscience heeft het leven en het leven van zijn gestalten bedroomd. En laat dan zijn boerenmeisjes, die hij maagden noemde, in den stal en tusschen de rapen propere voeten hebben, laat de boerenjongens, die hij blonde lokken geeft, bewonderend luisteren naar de stem eens ongehuwde nachtegaals, laat hem van de zon, de dagvorstin, van den dauw zevenkleurig diamant maken, laat er nevens elk figuur, smiltend van goedheid, een vlammenden duvel staan, dat alles is slechts het buitenste vel.
Het is het garniersel, de pommade, de smaak van den tijd.
De eene generatie lacht de andere uit. 't Is het buitenste vel, zooals in alles wat echt en schoon is, zit de waarde van binnen in.
Conscience had het anders gekund en anders kunnen voelen. Maar het volk wil zich bedroomd zien. Het houdt van tegenstellingen, en van een held wil het een held, tout court.
Wat het volk vroeg heeft hij het volk gegeven en het heeft geluisterd, en het luistert nog even vurig naar hem. Niet alleen hier, ook tot ver over de grenzen.
Voor de wereld was hij van belang, voor ons volk was hij een noodzakelijkheid, een hulp en een redding, eene lichtende ster. Zelden kwam er een geschikter man op den geschiksten tijd en op de geschikste plaats als dezen verteller, vader, herder en apostel.
Zijne vertellingen zijn het geestelijk koren en brood van ons volk. Bij elke nieuwe generatie wordt er telkens opnieuw van gezaaid, geoogst en gegeten.
Ze sterven niet omdat ze de sprookjes van ons volk zijn. Sprookjes sterven niet.
De jeugd wordt door zijn vertellingen telkens bezield, bij de ouderen zingt de herinnering terug naar een reinen tijd van droom en vrede.
Conscience is een stuk van ons leven geworden.
En wij, letterkundigen, zijn erfgenamen, die zijn taak willen voortzetten, ieder volgens zijn gevoel, aard en talenten, wij staan hier vol dank en groote vereering voor dezen vader, die de goudader van onzen rijkdom ontdekte, die het ons gemakkelijk en weelderig gemaakt heeft, daar hij ons weer menschen gaf, ons een luisterrijk verleden terugschonk, een land, een natuur ; ons een toekomst toonde en liefde voor ons land verwekte.
En vooral : Hij leerde zijn volk lezen, wezen en zijn.
Lezen is een sociale aangelegenheid. Bij de dood van de enige bewoner liggen de tien boeken ongeopend op het onbewoonde eiland. Alleen bij de kluizenaars in de woestijn lag hun enige boek, de bijbel, gebruikt in de stilte na het vertrek van de laatste duivel. Maar over dat boek spraken zij de hele dag met hun enige gezelschap : God.
Elke lezer wil delen. En de altijd wat plechtig geroemde dialoog met de schrijver of diens figuren is daarvoor niet geschikt. De lezer leest in de hoop op gezelschap. Hij is allerminst de individualist waarvoor hij wordt gehouden. Elke lezer wil gestoord worden. En hij vertelt meteen wat hij leest, en als hij enthousiast is, zal hij de laatste goede zin meteen aan de onbekende voorlezen. De lezer kan zijn eenzaamheid met het boek alleen verdragen omdat hij weet : straks kan ik erover spreken. Niets onnatuurlijker dan de stilte in de leeszaal.
Op de enige plaats waar lezers samenkomen, is spreken verboden. Het zal nog wel een overblijfsel zijn uit de tijden dat er alleen in kloosters leeszalen waren. Ga naar een leeszaal, kijk rond, ieder loert naar de ander. Wat leest hij? Dat ken ik ook. Zou hij het ook mooi vinden? Hij zou dit ook eens moeten lezen. Hier. 'Voorrecht van goden en mensen is het lachen', dat lees ik net. Dat moet toch iedereen een keer gehoord hebben. Maar het enige geoorloofde geluid is het dode geritsel van papier. Ik heb nooit in leeszalen kunnen lezen.
Wie veel leest, zou verplicht moeten worden tot publiek delen. Een schitterende opdracht tegenover de gedwongen spaarzame lezers. Wie leest bij voorbeeld een studie over Felix Timmermans? Ik kreeg die ook maar vorige week toevallig in handen. De auteur heet Ignaas Dom en zijn boek heet Felix Timmermans de pelgrim. Ik zou de studie ook misschien niet zo gauw helemaal lezen. Maar in het fraai uitgegeven werk staat wel op pagina 113 het meest frappante leesgetuigenis dat ik ooit heb mogen lezen.
In november 1938 ontvangt Timmermans een brief uit Amsterdam. Die luidt zo :
" Zeer geachte Heer Timmermans,
Laat ik u even schrijven dat ik zojuist onder enen lantaren in Amsterdam in den nacht om 2 uur geheel uw boek «Ik zag Cecilia komen» op straat heb voorgelezen aan Prof. FJ. Buytendijk. Het was wel de vijfde keer dat ik uw boek las. Ik zou ondankbaar zijn U dit niet te laten weten. Het is zo mooi dat ik er telkens opnieuw van in den hemel ben.
Vergeef mij dat ik u dit zo schrijf. Ik doe dat nooit. Maar uw boek is een meesterwerk.
Gij wordt zo vaak zo zeer geminacht. En het is toch zo mooi! In allen eenvoud gezegd, ik kan niet nalaten u te zeggen, hoezeer ik dit bewonder. Ik dank U, mede namens Buytendijk.
Gij hebt een zeer mooi boek geschreven. Het heeft ons allen wij, en die ik ken ontroerd. Wilt Gij zo goed zijn, deze spontane uitdrukking van vreugde wij zijn gewoonlijk zo kalm niet te beschouwen als vlijerij?
Anton van Duinkerken. "
Alle klokken van de Sint Gummaruskerk in Lier moeten zijn gaan luiden, toen Timmermans dat las.
Uit hun een paar jaar geleden gepubliceerde correspondentie weten we dat Buytendijk en Van Duinkerken elkaar wekelijks in Amsterdam ontmoetten, naar ik meen op donderdag als Buytendijk in Amsterdam college gaf. Hun gesprekken duurden, bij Van Duinkerken thuis, tot diep in de nacht. Maar kennelijk maakten zij in de nacht ook wel eens een wandeling.
Maar waarom droeg Van Duinkerken de inderdaad heel mooie novelle van Timmermans 's nachts bij zich? Hadden zij eerst thuis over het boekje gesproken? De gastheer pakt het en zoals altijd maakt de aanraking pas het enthousiasme goed los. Maar Buytendijk moet weg. Het is bijna twee uur. Van Duinkerken loopt mee, steeds enthousiaster wordend. Ze staan in de stille straat. Wat is er over een boek te zeggen, wat dat boek zelf niet beter kan zeggen? Het echte delen van het leesgeluk is het voorlezen van het boek. Gelukkige mensen schamen zich nooit. Het op straat voorlezen midden in de nacht was een vanzelfsprekende zaak.
Hoe lang zullen de twee daar gestaan hebben? Ik zag Cecilia komen is een dun boekje, maar het tempo van Van Duinkerken en de tijd lag laag. Buytendijk, de waarnemer veel van zijn boeken hebben met kijken te maken moet minstens een uur onder de lantaarn geluisterd hebben. Wat moet hij het boekje, maar ook het moment zelf schitterend hebben gevonden. Daar is de laatste bladzijde, de laatste regel nadert. Helaas, het boek is uit. " Dat is mooi, hè ", zal de een, " Heel mooi ", zal de ander gezegd hebben. Intensere communicatie is nauwelijks denkbaar. Wie aan de situatie denkt, wordt onvermijdelijk jaloers. Op het gezamenlijk geluk dat de twee daar onder de straatlantaarn gekend hebben.
Buytendijk gaat naar huis. Hij zal het boekje van Timmermans meegekregen hebben.
En ik weet zeker dat hij het die nacht nog helemaal gelezen heeft, al zal het alleen maar zijn om het geluk van het uur op straat te kunnen vasthouden. Van Duinkerken gaat naar huis.
En het wonderlijkste is, dat hij meteen de brief schrijft. Een derde moet in het geluk delen.
Wie in fantasie gelooft, leest de brief niet goed. Dit is allemaal echt gebeurd, alle gevoelens zijn oprecht. Want het zal niet aan het late uur te wijten zijn, dat Van Duinkerken zo eenvoudig, eentonig schrijft. Hij zegt zelfs in dit kleine briefje enkele keren hetzelfde.
Dat gebeurt alleen in momenten van uiterste oprechtheid over eigen geluk.
Van Duinkerken was toen vijfendertig, hij had al de halve wereldliteratuur gelezen en was daarover allerminst zwijgzaam geweest. Maar als de lezer in zijn zuiverste gestalte verraadt hij zich in dit voorval. Een beter zelfportret had hij niet kunnen schrijven. Buytendijk was zestien jaar ouder dan zijn voorlezer, hij heeft hem ruim zes jaar overleefd. Waarom heeft hij deze gebeurtenis nooit opgeschreven? Desnoods als een kleine studie over de psychologie van het lezen. Maar misschien las Van Duinkerken hem wel wekelijks een boek voor!
En kende hij talrijke straatlantaarns in Amsterdam. Hoe schrijf je dat op? Niemand gelooft het toch. Ik denk dat dit zijn zwijgen verklaart : de gebeurtenis was te intiem.
Alleen de schrijver van het boek mocht ervan weten.
Gelukkig is de geschiedenis even sociaal als de lezer : ze wil delen.
Overstoord, ondanks al de moeilijkheden der laatste maanden, ondanks het achterwege blijven van officieelen steun, en de geweldige mededinging op eigen bodem door buitenlandsche firma's, gaat hr. Jan Vanderheyden, grondlegger der Vlaamsche Film-industrie met zijn werking voort.
En deze week brengt hij te Antwerpen, in een der grootste zalen der havenstad, weer een nieuwe Vlaamsche film (de hoeveelste ? men kan ze bijna niet meer tellen !) op de markt. Deze nieuwe film heet « Een Engel van een Man » en is door en door Vlaamsch, want het scenario werd geschreven door niemand minder dan den bekenden Vlaamschche verteller Felix Timmermans, die met boeken als « Pallieter », « Kindeke Jezus in Vlaanderen », «Pieter Breughel», «Boerenpsalm», e.a. bekendheid verwierf in de Europeesche letteren, ja, men mag zelfs zeggen in de wereldliteratuur, waar verder al de in deze film optredenden vooraanstaande Vlaamsche tooneelkunstenaars zijn, en ten slotte de muziek bezorgd werd door de heeren Renaat Veremans en Perak, en voor de camera beroep werd gedaan op de beproefde technische kennis en het artistiek aanvoelen van E. Muhlrade.
Overigens, de hierbij volgende korte inhoud van « Een Engel van een Man », van de hand van onzen Lierschen Fé zelf, laat omtrent het 100 % Vlaamsch zijn van dezen film, zoowel naar geest als naar uitwerking, geen twijfel over.
En daarbij blijft het niet. Jan Vanderheyden komt volgende maand met nog twee andere nieuwe filmen te voorschijn, namelijk : « Met den Helm geboren », eveneens een zoo gemoedelijke als humoristische werk en « Naar nieuwe Levensvreugde » een geromanceerd gegeven, waarin de schoonheid, de karakteristieken en de uitzonderlijke waarde der provincie Antwerpen verheerlijkt worden, en waardoor het Vlaamsche filmwezen met een toeristisch-kultureelen band verrijkt wordt.
Jan Vanderheyden is misschien geen « engel van een man », maar hij is onbetwistbaar een durver, en iemand die op zijn terrein de Vlaamsche kultuur heel wat meer bijbrengt dan de duizende praters, die het steeds zoo goed weten hoe het eigenlijk hoort te zijn, maar nooit de handen uit de mouwen steken. En het komt in het jonge naar uitbloei groeiende Vlaanderen in de eerste plaats op pioniers aan, en zeker voor de moderne gebieden als film, radio, enz. waarop onze menschen te lang afwezig bleven.
Jan Vanderheyden legt de basis voor een mogelijk leefbare en actieve Vlaamsche film-industrie. Aan het publiek, aan ons allen, hem in deze zware taak te steunen, en zonder daarom eerlijke, gezonde en opbouwende kritiek te sparen, aan dezen film-pionier ten lande het noodige krediet te schenken, ten einde in een naaste toekomst uit te bouwen wat onze volkskultuur verrijken kan.
***
KORTE INHOUD :
Prosper De Leeuw, de baas uit den kruidenierswinkel « In den Kemel >. zucht en kreunt onder den duim van zijn vrouw Rosalie. Hij mag nooit uitgaan, 's Woensdags alleen is het hem toegelaten naar de zangvereeniging «Het ruischend Riet» te gaan repeteeren. Hij staat waar de bezem staat, maar hij verliest zijn hartverlangens niet. Als er een net meisje in den winkel komt, kan hij haar zóó bewonderen dat hij te veel siroop gerieft.
Bonifaas, de knecht die het beter kan zingen dan zeggen, is ook een vurig lid van « Het ruischend Riet », en samen repeteeren ze onder hun werk hun partie tegeneen op.
De oudste zoon uit « Den Kemel ». Gommair, de ijverige secretaris van zangmaatschappij, is met een lief vrouwtje sedert 3 jaar getrouwd... maar helaas de wieg blijft leeg.
En dan is er nog de jongste zoon, Monneke, een spitsfil van een jongen, die tijdens de repetitie tegen goesting op den winkel past en liever met die van achter t hoekske zou gaan vrijen.
« Het ruischend Riet » gaat een groot concert geven. De dirigent zou daarvoor gaarne een zangeres laten optreden die hij te Antwerpen heeft leeren kennen en nog nader kennen wil. Vader en zoon De Leeuw zijn daar tegen. « Wij willen het met eigen krachten doen ». Doch Rosalie komt nu voor de pinnen, geholpen door haar schoondochter. « Die zangeres komt wel. » En zij komt. Zij verovert de harten van de twee De Leeuw's. Prosper en Gommair.
Het festival te Antwerpen, waaraan «Het ruischend Riet» deelneemt, geeft gelegenheid de zangeres terug te zien, die in het café « Tipperary » woont. Terwijl Gommair zich aldaar handig uit de betrapping trekt, heeft Prosper het ongeluk in een te vroolijke stemming een kostelijke vaas omver te dansen. Tante Emma eischt er de betaling van, doch Prosper staat met leege zakken en verspeelt den trein waarmee « Het ruischend Riet » al weg is en moet per taxi weg. In 't gedacht dat hij te laat in « Den Kemel » terecht komt, verbergt hij zich achter leugens. Als Rosalie vaststelt dat hij te vroeg is aangekomen en « Het ruischend Riet » met den 1sten prijs nu eerst van de statie wordt ingehaald. Wordt het voor Prosper een pijnbank.
Hij weet zich uit de klem te redden door het toeval dat de tante van de zangeres ook Emma heet zooals zijn tante, die vroeger enkele jaren te Geel verbleven heeft.
Als nu « Tante Emma » op een schoonen dag het geld voor de vaas wil komen halen, wordt het voor Prosper een vagevuur. Hij moet een uitvlucht zoeken om naar Antwerpen te gaan en de vaas-zaak te regelen. Op die reisjes naar Antwerpen schijnt het ongeluk hem steeds te vergezellen. In 't café « Tipperary »moet hij verzwinden voor de komst van zijn zoon Gommair, die ook een uitvlucht gevonden heeft om nog eens weer te komen : « Om voor zijn vrouw een hondje te koopen !»
Als Prosper over den muur wil klimmen. valt hij in het regenwatervat. En moet zoo opneemvodachtig, zonder geld, verkleumd tot in merg en been, op een autovrachtwagen in den stormnacht, terug naar zijn peperige Rosalie. Een volgenden morgen is hij om te sterven. Nu begint Prospers « fragile » geweten te knagen, hij wil alles aan Rosalie biechten.
Dan eerst kan hij gerust begraven worden. En hij bekent zijn vuige misdaad : een andere vrouw gekust te hebben. Voor Rosalie is dit een zware slag. Zij die altijd gedacht heeft dat Prosper een engel van een man was, had zich aan alles verwacht maar dat niet. En moeilijk komt het van haar lippen : « De dood vergeeft alles. » Nu kan Prosper sterven. Nu moet hij sterven want anders begint de hel op aarde. Maar hoe hij ook moeite doet om het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen, het gaat met den besten wil van de wereld niet. En Prosper is verplicht tegen goesting te genezen.
Ook in het huishouden van zoon De Leeuw smoort het in de schouw. Een naamlooze brief onthult het geheim van het «hondje». Als Rosalie zich nu ook in het huwelijksleven van haar zoon wilt mengen, spelt Gommair haar duchtig de les : «Wat voor een schotelvod hebt gij van mijn vader gemaakt?» De vader heeft alles gehoord, zijn leven keert zich om. Prosperke wordt Prosper. De leeuw verheft zich. De leeuw briescht. De leeuw trekt zijn pantoffels uit. Rosalie krimpt gedienstig ineen.
En de vrouw van Gommair wordt er van bewust dat de misdaad van haar man het sop de kool niet waard is.
Terwijl beide vrouwen nu beseffen dat hun mannen toch engelen zijn, zweeft de jongste zoon, Monneke, er met die van achter 't hoekske uit, om te ondervinden dat de liefde wel vleugelen heeft, maar het niet gemakkelijk is een engel van een man te zijn.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.