Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
21-05-2010
Felix Timmermans : Zijn Leven en Werk - José De Ceulaer
Felix Timmermans : Zijn Leven en Werk.
Door José De Ceulaer uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap.
«Volk en Kunst » aan Felix Timmermans
Ook de organisaties aangesloten bij de werkgemeenschap « Volk en Kunst » met al hun leden willen zich niet onbetuigd laten bij de hulde aan Felix Timmermans. Voor hen alleen telt de verdienste van Timmermans als uitbeelder van ons eigen volk, als bezieler van dit volk.
We beseffen zeer goed, dat Timmermans zijn menschen weergeeft in rijke verscheidenheid en overrijpe kleuren, zooals hij ze ziet in zijn visie en dat hij ze omringt met een landschap, dat ontstaan is en leeft in zijn dichterlijke schepping. Maar door de manier waarop Timmermans menschen en dingen weet weer te geven heeft hij ons volk om zich heen leeren kijken en het de rijkheid van zijn eigen natuur en leven leeren ontdekken.
Felix Timmermans heeft ons volk met zooveel schoons vertrouwd en eigen gemaakt, dat wij hem durven beschouwen als een volksleider, naar levensschoonheid en levensvolheid. Dit is een zeer rijke verdienste, wij zijn er Felix Timmermans dankbaar om en blijmoedig brengen we hem onze dankbare hulde.
Niets is moeilijker dan een waardevol oordeel uit te spreken over een tijdgenoot, wiens kunst nog niet de laatste fase van zijn ontwikkelingsgang bereikt heeft.
Inderdaad om aan te toonen, dat het onmogelijk zou zijn uit een verzameling van recensies een waardevol synthetisch oordeel op te bouwen, geef ik hier enkele staaltjes van contradictie in de critiek : Mr. Elias schrijft in de Arnhemsche Courant van den 28sten December 1933, in verband met « Pijp en Toebak », onder den titel « Felix, de babbelkous. Timmermans heeftniets met letterkunde, met kunst, met geluk en ontroering te maken. »
Willem Kloos integendeel schreef over hetzelfde boek in « De Nieuwe Gids » van Maart 1934 : « Dit nieuwe werk "Pijp en Toebak" van den genialen Vlaming is een allerbeminnelijkst want op bekoorlijke wijze geestig, en heerlijk-naief geschreven realistisch boek. ». Over: "Bij de Krabbekoker" schrijftRoel Houwink in « Elsevier's Geillustreerd Maandschrift » : « Dit verhaal behoort tot het beste wat Timmermans geschreven heeft. Het verheugt ons dit na vele inzinkingen en teleurstellingen te kunnen konstateeren. »
Toussaint van Boelaere schrijft in « Het Algemeen Handelsblad » van den 8sten September 1934 : "De Krabbekoker", het jongst verschenen werk van Timmermans waarin de Timmermansche spellingloosheid hoogtij viert is trouwens onder de minder goede literatuur waarop de schrijver van Pallieter ons nu al sedert geruimen tijd tracteert, nog het minst goede.»
Over "Ik zag Cecilia komen" liet de critiek zich als volgt uit : A.M. De Jong in « Het Volk » :
« Dit is ietwat geforceerd dichterlijk proza, hier en daar vals van beeld. »
U. Huber Noodt in « De Nieuwe Rotterdamsche Courant » : « Deze novelle, beter gezegd : dit gedicht in proza, is zulk een gaaf meesterstuk, dat de schrijver hier wel den definitieven vorm van zijn kunst schijnt te hebben gevonden. »
Toussaint van Boelaere, in « Onze Tijd » : « Maar Timmermans heeft ons dien ouden wijn ook in een ouden zak voorgezet ». «Tout fait farine au moulin. »
Jos Weekers integendeel, schrijft in « Volk en Staat » : « De Fé geeft telkens iets nieuws, nimmer iets ouds in een nieuw kleedje. »
***
Leopoldus Maximilianus Felix Timmermans werd geboren te Lier den 5den Juli 1886.
Zijn vader was handelaar in kant en zijn moeder was de dochter van een smid. Het gezin werd gezegend met 14 kinderen, waarvan het 13de het gelukskind Felix was.
Zijn jeugdherinneringen heeft hij zelf neergeschreven in "Uit mijn Rommelkas".
Timmermans heeft niet zooals Goethe levensernst van zijn vader meegekregen maar wel levensvreugde, waardoor hij telkens weer den vrees voor den dood, die levensangst meebrengt, zal weten te overwinnen. Aan zijn vader dankt Timmermans ook zijn fantasierijke vertellersgave. Zijn moeder heeft hem een natuurlijken eenvoud, een innige vroomheid in het hart geprent.
De Brabantsche zinnelijkheid van den vader en de Kempische vroomheid van de moeder zijn in hem aanwezig, als twee tegenstrijdige elementen die trachten harmonisch te versmelten.
Naast « Wahrheit » komt er in zijn werk ook veel « Dichtung » voor.
De beste critiek daarop gaf Timmermans zelf, toen hij in zijn inleiding tot het schilderwerk van Fred Bogaerts schreef :
« Elke mensch wordt door zijn omgeving gevormd, en elke mensch vindt een troostrijke en zonnige toevlucht in zijn jeugdherinneringen. De kunstenaars van dien aard zullen steeds frisch en levend blijven, omdat daar droom en werkelijkheid, waar iedereen van houdt, op hun felste en innigste wijze zijn samengegroeid. Indien een kunstenaar zijn omgeving en zijn jeugd in zijn werk weergeeft zooals de dingen werkelijk waren of geschied zijn, dan is dit werk dor als kurk en zwam, en flauw als verschaalde limonade. Daar moet een zonnewarmte inzitten van begeeren en verlangen. Een goede kunstenaar verdroomt die omgeving en die jeugd tot een ander leven ; een gelukkig heimwee naar iets wat hij zich verloren waant, dringt zich op, en in zijn verbeelding krijgen menschen en dingen inniger vormen en kleuren, hunne gebaren zijn feller en bewogener, of heelemaal omgeven van stilte en rust, (volgens de persoonlijkheid van den kunstenaar) en er komt een klaarte van de ziel doorheen de lijn en de kleuren.
Die kunstenaars vermenigvuldigen afstanden, groepen, verhoudingen en handelingen, drukte en stilte, en niet alleen naar den uiterlijken maar ook naar den innerlijken kant zij verdichten het geval. Het geval groeit uit tot symbool.
Alzoo wordt het iets, niet wat het was, maar zooals de kunstenaar verlangt dat het zou geweest zijn. »
Dit fragment is wellicht de beste critiek, die Timmermans over zijn eigen werk schreef.
***
Felix Timmermans liet er zich zooals vele jongeren, die meenen « poëtisch » te voelen, toe verleiden zich aan het schrijven van verzen te bezondigen. Over zijn eersten dichtbundel, "Door de Dagen", welke ook zijn laatste is, liet de rouwmoedige , zondaar zich als volgt uit in de « Bibliotheekgids » van den 1sten Juni 1922 : « 't Is allemaal slechts gezien, louter gezien. En voor zoo goed ik kon, kleurig willen uitbeelden. »
« Alleen maar gezien, te arm weergegeven, en dat vooral te erg onder den invloed van K.O. De Laye, zoo zijn deze eerste verzen.
En alhoewel het gebrekkig is, schrijft hij verder, ben ik toch blij dat 't als een kreupel madeliefke op de wereld is komen piepen.
Timmermans hield niet van de school ; maar studeerde thuis op eigen krachten.
Zijn romantische fantasie, gevoed door theosophische, spiritistische en mystische lectuur, maakte van hem een jongen, die ver van het werkelijke leven, verzonk in een huiveringwekkende wereld van ziekelijke inbeeldingen. Hij las Ibsen, Dostojevski, de «Visioenen» van Catharina Emmerich, « 1'Oblat » van J. K. Huysmans, Shakespeare's «Hamlet» en «Macbeth»; Ruusbroec, Maeterlinck, Blavatsky en de « Kabala »,
Tenslotte beving hem een « peur de vivre ».
Uit dien angst zijn de "Schemeringen van den Dood" gesproten, welke hij uitgaf in 1910. Angst voor den dood : een eerste motief in Timmermans' werk. Dit motief vinden wij ook bij de Vlaamsche Primitieven, vooral bij Brueghel en Bosch, het leeft voort in de volksvertelsels der bijgeloovige Kempische boerenbevolking. In zijn inleiding tot het werk van Fred Bogaerts schrijft Timmermans zelf in verband hiermee : « Bij die Godsbetrachting komt daarbij nog een angst. Een angst van ik weet niet wat ze zijn bang ; al mogen ze nog zoo kermissen, er legt toch altijd iets op hun hart, dat hun tot zuchten praamt. Daarom bij velen dit bidden uit schrik ; maar daarom ook die kermissen om dit te veel, dat onrustwekkend op hun ziele ligt, weg te lachen.»
Verklaren deze woorden niet de uitbundigheid van Pallieter, dat toch een reactie was op de «Schemeringen van den Dood» en waarin de nijpende angst voor den dood overschreeuwd wordt door een uitbundigen jubel over de heerlijkheid van het leven?
Dit wordt klaar bewezen door het feit, dat het doodsmotief telkens weer opduikt in zijn later werk. Ik wil slechts een paar voorbeelden aanhalen. Op de 184 bladzijden van "De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt" zijn er niet minder dan 42 gewijd aan den roerenden dood van Leontientje.
In "Ik zag Cecilia komen", dat Anton Van Duinkerken « Het lied van liefde en dood » noemt, vinden wij den angst voor den dood van de « Schemeringen » weer, maar, zooals Van Leeuwen schrijft, « ontdaan van alle griezeligheden en gelouterd door meer dan 25 jaar levens. »
"Pallieter" is de reactie op "Schemeringen van den dood".
Pallieter werd geschreven van 1911 tot 1914, het verscheen in 1916,'werd in 1921 vertaald in het Duitsch, in 1923 in het Fransch, in 1924 in het Engelsch, in 1925 in het Zweedsch onder den titel « Livets fröjder eller Pallieter », in 1927 in het Tsjeeksch, in 1929 in het Italiaansch, in 1933 in het Esperanto en tenslotte in 1936 in het Deensch onder den titel : « Livsglde ».
Te midden van een lichamelijk en geestelijk uitgehongerd volk, door een uitputtenden oorlog in zijn levenskracht ondermijnd, kwam die boodschap van een levenswaardiger bestaan als een balsem voor de wonde, waaraan.het dreigde dood te bloeden. En daaraan heeft Pallieter reeds een deel van zijn reusachtig succes te danken.
Het is merkwaardig dat we thans, nu we in gelijkaardige omstandigheden leven, een hernieuwde belangstelling mogen vaststellen voor Pallieter.
Pallieter is het boek der gezonde levensvreugde.
Terecht noemt Willem Kloos het « levensvol ».
Wanneer men vanuit een donkere plaats in het licht komt, is men de eerste oogenblikken zoo verblind, dat men niets ziet dan schitterend licht. Zulk moment heeft Timmermans beleefd, een bliksemend moment van hoogspanning van alle levenskrachten, toen hij van uit de Schemeringen van den Dood plots in de verblindende klaarte van het leven blikte.
Dit moment van hyperintensieve vitaliteit heeft hij neergeschreven of liever uitgejubeld in een hymne aan vreugde, liefde en schoonheid, aan de vruchtbaarheid der natuur.
Dit alles wordt belichaamd in de gestalte van Pallieter. Zoo is Pallieter en niet anders.
Als men hem zoo beschouwd, in zijn eenig-ware beteekenis, dan heeft het toch geen zin meer te beweren, dat Timmermans van Pallieter het symbool wou maken van het Vlaamsche volk.
Daar Timmermans zelf Vlaming is, heeft de Pallieterfiguur natuurlijk. in zooverre zij de menschelijke gestalte benadert, de eigenschappen, welke den Vlaming eigen zijn, tenminste zooals Timmermans deze ziet en in zich voelt. Maar vermits het hier niet ging om de uitbeelding van een mensch als individu of als type, maar slechts om de uitdrukking van een gevoelen en meer nog van een vitale kracht, die zoowel in de natuur zelf ligt als in den natuur-mensch Pallieter, heeft niemand het recht deze figuur in een ander aspect te zien en minder nog te beoordeelen, dan in hetwelk de auteur zelf haar heeft gezien.
In zijn inleiding tot de Engelsche vertaling van Pallieter, schreef Willem Van Loon heel juist: « This book is bound to neither time nor place ».
Het heeft ook geen belang, dat hier te veel zon is en te weinig schaduw, anders had het boek al zijn spontane vitaliteit verloren. Dan ware het wel een roman geweest, maar niet een zielekreet van opperste verlossingsvreugde en hoogste extase. Dan ware het werk niet echt geweest.
En wat geeft het dat Pallieter als mensch niet heeft bestaan of zou kunnen bestaan. Pallieter toch is niet de mensch, zooals hij is, zeker niet zooals hij zou moeten zijn, het is slechts een bezielde gestalte van bewonderend verlangen naar vreugdevol zich uitleven in de natuur. Juist omdat Pallieter in zijn uiterlijken vorm de nauwkeurige expressie is van een innerlijke emotie van zulkdanige intensiteit, dat de taal in het boek de plasticiteit heeft van meesterwerken der schilderkunst en de musicaliteit van geniale scheppingen der muziekkunst, is Pallieter van zulk een onschatbare waarde, niet alleen in de Vlaamsche Letterkunde, maar ook in de Wereldletterkunde.
Want wat heeft meer waarde in een kunstwerk : wat er in het boek staat of hoe het er staat, ofwel met welke intensiteit het innerlijk beleefde blijft natrillen in woorden, klanken, kleuren of lijnen?
Daarom juist is Pallieter in zijn frissche natuurlijkheid de schepping van een genie, omdat het is geboren uit een moment van opperste intensiteit en omdat die intensiteit volmaakten weerklank heeft gevonden in den veruiterlijkten vorm er van.
Na een werk van uitbundige Brabantsche zinnelijkheid volgt bij Timmermans een werk van vromen Kempischen eenvoud.
Het moment van verblindend-plots-aan-schouwen van de lichtende heerlijkheid van het leven is voorbij, het oog past zich aan, de intensiteit van de opperste lichteenheid is gebroken, er openen zich schemerende verten, zuiver als doeken van primitieven, stil en innig als de muziek van een eenzamen zwerver.
De vrome ziel van den stillen, weemoedigen Timmermans wordt door dien eenvoud ontroerd. Op den eersten jubel bij de ontdekking van het leven volgt een stil gebed. Timmermans bidt met de verbeelding van een volksmensch. Hij tracht niet in mystieke vlucht op te klimmen tot God, hij weet dat God neerdaalt voor de eenvoudigen en de zuiveren van harte.
Zoo zag het Brueghel, zoo zagen het de primitieven, zoo zien het de kinderen en de naïeven. Zoo wil ook Timmermans het zien.
Zooals zijn vader het hem vertelde, zoo schrijft Timmermans het leven van "Het Kindeken Jezus in Vlaanderen".
In het werk van Timmermans is er een rijke verscheidenheid. Hetzelfde jaar, nl. in 1917; geeft hij zijn humoristisch-satirisch boekje "Boudewijn" uit onder het motto « 't geen da ge peist is 't nie ».
Het volgende boek van Timmermans heet "Anna-Marie", dat, hoewel fragmentair heel mooi, in zijn geheel als mislukt moet beschouwd worden. De figuur van Pirroen is een prachtfiguur, heel raak en geestig geteekend, maar tenslotte is hij geen mensch, maar de caricatuur van een mensch. Van den anderen kant is Anna-Marie te vaag geteekend. Gezien in het licht van Anna-Marie is het 'n sentimenteel-romantisch werk, in het licht van Pirroen is het een geestige humoristische schets, in het licht van de Dolfijnen is het een anecdotisch-folkloristisch verhaal. Van daar de onevenwichtigheid in den bouw van dit boek !
Vandaar ook dat zoowel de humor van Pirroen als de sentimentaliteit van Anna-Marie gezocht aandoen.
Nochtans biedt de strijd in Anna-Marie tusschen haar liefde en haar geweten stof genoeg voor een diep-tragisch en machtig ontroerend kunstwerk, hetgeen het niet is geworden omdat Timmermans te veel heeft geofferd aan den smaak van het publiek, dat gretig hapt naar brokken, die eenmaal in den smaak vielen, maar die niet op alle schotels passen.
Inmiddels gaf Timmermans zijn innige novelle "De Zeer Schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje" uit, door velen beschouwd als zijn zuiverste werk.
In dezelfde lijn schreef hij zijn "Driekoningentryptiek".
Deze kleinere werken herinneren aan het jeugdwerk, dat hij in samenwerking met Antoon Thiry schreef, gebundeld onder den titel: "Begijnhofsproken".
In 1923 verschijnt "De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt". Dit boek is de synthese van de elementen, die aan de vorige werken ten grondslag lagen. Het geestelijk proces, dat Timmermans zelf doorgemaakt heeft in den tijd van zijn "Schemeringen van den Dood" wordt hier uitgebeeld in de figuur van Isidoor, die evenals Timmermans door de genade van zijn twijfels wordt.genezen. De figuur van de Pastoor is als 't ware een vergeestelijkte Pallieter. Inderdaad uit de beschouwing van het zinnelijk waarneembare, waarmee Pallieter om zoo te zeggen versmolt, bouwt de Pastoor zijn mystische natuursymboliek op. De teedere vroomheid en stille godsvrucht in het kader der natuur herinneren aan den geest, waarin "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" werd geschreven. Tenslotte vinden we hier het motief van den strijd tusschen liefde en geweten, dien we in "Anna-Marie" onopgelost zagen, hier weer in de figuur van Leontientje.
Waar Anna-Marie aan dezen strijd lichamelijk en geestelijk tenonderging, slaagt Leontientje er in den roep van haar liefde met de stem van haar geweten te doen harmonieeren in de opperste symphonic van het offer. Zoo is dit boek dan de synthese van zinnelijkheid en vroomheid, gesublimeerd tot mystisch symbool in de figuur van den Pastoor. Het zijn bladzijden van sublieme ontroering in woorden van zuivere plasticiteit en wonderbaar-beeldende kracht.
De periode van 1923 tot 1935, is een periode van inzinking. De schemerende verten zijn oververzadigd door den kleurenovervloed der verbeelding, het oog moet niet meer zoeken, het ziet geen licht, maar slechts kleur, de kleuren wemelen door elkaar, het oog wordt vermoeid, gaat langzaam toe en rust. Timmermans schrijft echter voort.
Daar ligt de fout. Timmermans schrijft "Schoon Lier", "Naar Waar de appelsienen groeien" en "De Krabbekoker". Hij geeft zijn kleinburgerlijke novellen uit onder de kleinburgerlijke titels "Het Keerseken in den Lanteern" en "Pijp en Toebak". Het leven in deze novellen is waarlijk bezien in het schemerlicht van een « keerseken » onder het stoppen van een pijp toebak. Sommige critici maken zelfs de zinspeling dat ze geen pijp toebak waard zijn.
"Pieter Brueghel" en de "Harp van Sint Franciscus" zijn twee veel omstreden boeken, te machtig van opzet en niet machtig genoeg van uitwerking om onder alle opzichten geslaagd te mogen heeten.
Het werk van Timmermans vertoonde steeds een innige verwantschap met dit van Brueghel. Vooral in "Het Kindeke(n) Jezus in Vlaanderen" is deze « Wesensverwandtschaft » duidelijk merkbaar. Gelijk Brueghel, zoo heeft Timmermans mensch en landschap nauw en organisch vereenigd.
In zijn werk over Brueghel moeten wij niet zoozeer den echten Brueghel zoeken, maar wel het verbeeldingsproduct, gegroeid uit de gemeenschappelijke wezens-kenmerken van Pieter Brueghel en Timmermans zelf. Op dit Brueghelportret zijn dan ook de woorden van Oscar Wilde toepasselijk : « Every portrait that is painted with feeling is the portrait of the artist, not of the sitter. The sitter is merely the accident, the occasion. It is not he, who is revealed by the painter; it is rather the painter, who on the coloured canvas reveals himself » ("The Picture of Dorian Gray"). "De Harp van Sint Franciscus" is niet heelemaal geslaagd, omdat Timmermans zich te veel heeft gehouden aan documenten en oorkonden, in plaats van aan zijn scheppende inbeelding vrijen loop te geven. De Franciscus van Timmermans ziet er zoo ongeveer uit als een Vlaming, die naar Italië is gaan wonen en het er niet gewoon geraakt. Zoo reageert hij op eigen Vlaamsche gevoelens met Italiaansche gebaren en dat is niet echt.
En hierdoor zien we nogmaals hoe nauw Timmermans met Brueghel verwant is.
Want evenals Timmermans ging ook Breughel naar Italië, maar, al herinnert de achtergrond van een landschap aan Italië, de menschen, die hij afbeeldt blijven Vlaamsch. Voor de afbeelding van de rots van Messina op de schilderij : « De val van Icarus » ploegt rustig een Brabantsche boer.
Zoo komen we dan bij "Boerenpsalm", dat Christian Jensen in de « Berliner Börsenzeitung » « das Meisterwerk des reifen Erzählers » noemt. Het oog verpinkt niet meer in schemeringen, het staart zich niet meer blind in 't licht, het vermoeit zich niet meer in kleuren, het oog zoekt rust, kijkt dan in zichzelf, de mensch bezint zich en begrijpt. Boerenpsalm is het boek van den Timmermans-met-de-gesloten-oogen. Geen kleurenweelde meer. De strakke, harde lijn van den gesloten mond. Geen beschrijvingen, maar de sobere woorden van een hart, dat bemint en strijdt, lijdt en verdraagt, dat tenslotte de kracht vindt om te danken, zoowel om de hardheid van den strijd als om de vreugde van de overwinning. Wellicht zal men bij de lezing van dit boek de opmerking maken : zulk een boer bestaat er niet meer, Timmermans heeft ook geen foto willen maken van een boer, die bestaat, maar zijn scheppende verbeelding heeft gestalte gegeven aan een mensch die met alle vezels van zijn lichaam vergroeid is met den grond, waarin hij met hart en ziel is vastgeworteld. Timmermans zegt niet wat een boer zou zeggen, en zeker niet wat een onzer moderne ontwortelde boeren zou zeggen, maar wat de verpersoonlijking van den alouden boerenaard onuitgesproken in zich draagt.
Terwijl Timmermans hier in de uitbeelding van het leven van dezen boer, in zijn strijd met de aarde, de kracht van het machtig-epische bereikt stijgt hij in ongemeen sobere, maar sterke suggestie van het levensgevoel van zijn Wortel tot de hoogte van het zuiver-lyrische.
Deze Wortel staat tusschen hemel en aarde, tusschen Schepping en Schepper als een bindende kracht, als een levend symbool van gezegende vruchtbaarheid, "Boerenpsalm" is een werk, waarmede Timmermans niet alleen onze literatuur heeft verrijkt, maar waarmee hij ook aan zijn volk een geschenk heeft aangeboden van onschatbare waarde. Dit is volksverbonden kunst in haar eenig-ware beteekenis, d.w.z. zij is volksch en artistiek tegelijkertijd.
Slechts één boek kan in dit opzicht met "Boerenpsalm" vergeleken worden, nl. "De Soldaat Johan" van Filip de Pillecijn, dat merkbaar onder Timmermans' invloed staat, al komt hier dan ook nog een tweede element. Ik denk niet dat de Pillecijn ooit aan de Pillecijn eigen is, nl. het strijdbare element. Ik denk niet dat De Pillecijn ooit den volgenden zin zou geschreven hebben : « De boer en de aarde zijn als de vrouw en de man, die uit elkaar het leven verwekken » ("De Soldaat Johan", blz. 214) had hij in "Boerenpsalm" niet gelezen: « Neen, het veld is in mijn gedacht geen reus, maar een reuzin, zoo'n heel groot vrouwmensch, waar 't eind aan verloren is. Haar gezicht is de lucht. Ze verlokt u. Ge loopt over haar lijf, ge kruipt over haar lijf. Natuurlijk ze werkt u tegen lijk alle vrouwen. Dat is 't goed ervan. Ge fleemt en ge floddert haar. Ge geeft niet op, en dan wordt ze mild en gedienstig, en ze geeft, ze geeft, daar is geen tegenhouden aan ». (blz. 3-4). Het vertrouwelijk karakter van deze «ge »-vormen herinnert dan weer aan "De Boer; die sterft" van Karel Van de Woestijne.
Na "Boerenpsalm" kwam "Ik zag Cecilia komen", een verrassend-mooi juweeltje van kleinkunst. Ik wil dit sprookje niet op de snijbank leggen van den ontledenden criticus. Het is zoo eenvoudig en tevens zoo subliem van teederheid, dat men er den stillen rijkdom en diepe schoonheid enkel kan van aanvoelen, zonder den indruk, dien het maakt, te kunnen weergeven. Het is als een wondermooie vaas, die men bewonderend niet durft aan te raken, uit vrees haar kristallen broosheid te breken.
De lijn van geleidelijke verdieping in zijn bezinning over het leven en versobering in de uitdrukking ervan wordt verder doorgetrokken in zijn jongste werk "De Familie Hernat".
De onevenwichtigheid in dit werk is verrassend na den evenwichtigen Boerenpsalm. Is het eerste deel, dat op zichzelf het zuiverste is, een uiting van Romantiek, dan is het tweede deel, dat dieper en tragischer is, eerder een uiting van « Neue Sachlichkeit », wijl het derde deel beter ware weggelaten.
Bij mijn uitvoerige bespreking van dit werk in « Dietsche Warande en Belfort » (September 1941) kwam ik tot de volgende conclusie : "De Familie Hernat" mist de poëtische gaafheid van "Ik zag Cecilia komen" en den evenwichtigen bouw van "Boerenpsalm". Maar als het dan niet die hoogte bereikt, waartoe men slechts komt door een lyrisme van een lied, uit droom en stilte geboren of van een psalm, gegroeid uit bewonderende dankbaarheid, dan dringt het toch door tot die diepte, waar het pittoresk-sappige en kleurig-uitbundige wijkt voor de warmte van het diep-menschelijk hart, rusteloos zoekend, van heimwee vervuld, of in onbevredigd verlangen pijnlijk berustend.
Over dit boek zei Timmermans me zelf: « Het is een onvoltooide symphonie... »
"Minneke poes", zijn jongste werk, dat nu ter perse is, sluit aan bij zijn miniatuurwerk, waarin hij in simpele woorden ,en toch verrukkende beelden den lof zingt van de natuur. Het is in dagboekvorm gesteld. Hier maakt hij de natuur niet tot ideaal zooals in Pallieter, hij maakt haar ook niet tot symbool zooals in "De(n) Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt", hier heeft hij geen beelden meer noodig om zijn aanvoelen van de natuur mede te deelen, hier staat hij midden de natuur zelf en bewondert met zijn eenvoudig Kempisch gemoed in stille mijmering, verzonken. En nu is hij plots uit deze stille mijmering opgeschrokken door het bericht dat slechts hij niet verwachtte : « De Rembrandtprijs werd toegekend aan Felix Timmermans. »
Bij deze gelegenheid past het, na deze korte schets van den ontwikkelingsgang van Timmermans, aan de hand van zijn werken te trachten uit deze gegevens een samenvattend oordeel te formuleeren over het wezen van den auteur en de waarde van zijn werken.
De litteraire critiek noemt het werk van Timmermans een mengsel van zinnelijkheid en mystiek, ik zou het liever noemen : een romantische versmeltmg van zintuigelijkheid en vroomheid, uitbundigheid en eenvoud, als fantasievolle, uitbeelding van een «lebensbejahende» goedheid, vermengd met fijnen humor en stillen weemoed.
Zijn gezamenlijk uvre is door zijn verscheidenheid onevenwichtig en daarom telkens verrassend, het is frisch en oorspronkelijk, het is levenskrachtig, omdat hij voortdurend zichzelf vernieuwt.
Een veelzijdig talent openbaart er zich in, een talent, dat niet in dienst staat van een idee, maar dat gedragen wordt door een diep, romantisch en toch echt gevoel, en dat gevoed wordt door een onuitputtelijke verbeelding.
Het folkloristische van den Heimatkunstenaar heeft soms wel aan zijn werk geschaad door anecdotische oppervlakkigheid en gebrek aan psychologie, toch is het verkeerd te beweren, dat Timmermans niet diep genoeg gaat bij gebrek aan echte tragiek.
Om dit te staven haalt men er dan gewoonlijk Walschap bij om zijn tragische diepte te stellen tegenover de oppervlakkigheid van Timmermans. Nochtans was Gerard Walschap zelf de eerste om te wijzen op de tragiek in het werk van Timmermans. En dit reeds in 1927 in «Hooger Leven», dus lang voor het verschijnen van zijn diepste werken : "Boerenpsalm" en "De Familie Hernat".
« Le style c'est l'homme », schreef Buffon. Zooals Timmermans is, zoo is ook zijn stijl.
De stijl van een schilder, dus plastisch, de stijl van een verbeeldingsmensch, dus beeldrijk. Ook hierin de evolutie naar meer innerlijkheid, dus geleidelijk minder kleur en meer lijn, minder caricaturaal maar meer levensecht, krachtiger en soberder, directer en meer gebonden. Het gaat niet aan iemand door een studie als deze van de waarde van een kunstenaar te overtuigen, wiens succes diegenen verblind heeft, die willen blindgemaakt worden en diegenen, die willen-zien zonder te kijken, wiens succes bij oogenblikken ook hem zelf heeft verblind, maar die in momenten van supep-intensieve vitaliteit en schitterende visie, van eenvoudig-naïeve vroomheid en diep-innerlijke bezinning kunstwerken heeft geschapen, welke het huidige geslacht misschien met een glimlach voorbijgaat, maar welke de komende geslachten als geniaal zullen verheerlijken.
Felix Timmermans, gij, die nu zult gevierd worden, zooals dat past aan iemand die groot is, wij weten het, terwijl anderen uw lot zullen spreken, zult gij zooals gewoonlijk eens droogjes en stil glimlachen, zonder veel gerucht te maken.
Wij weten het, gij hebt niet het temperament van iemand die zijn volk wil leiden, maar van iemand die zijn volk wil dienen.
Omdat gij uit het volk zijt opgestaan, bewonderen wij U, omdat gij voor het volk hebt geschreven, zijn wij U dankbaar, omdat gij Uw volk liefhebt, beminnen wij U. En met de woorden, die gij zelf eenmaal hebt uitgesproken op het graf van Pieter Brueghel, brengen wij U de hulde onzer diepste vereering : « Gij zijt het schoonste hart van Vlaanderen. »
Felix Timmermans
Een naam,
Een vlag,
Een symbool.
Hij timmert voor de toekomstige geslachten een goudoverkoepeld gebouw van Vlaamsche trouw, Vlaamsche fierheid, Vlaamsch zelfbewustzijn.
De Vlaamsche letterkunde is nauwelijks denkbaar zonder Timmermans.
Ons volk begroet hem als een modernen Conscience en geniet van den smakelijk-vlaamschen kost, die hij op ongeëvenaarde wijze weet voor te zetten.
Hij is het symbool, ook figuurlijk ! van wat Vlaanderen worden zal :
Stevig, bonkig, uit één stuk, doch in-goed en vol deugdelijk optimisme in de toekomst.
Felix Timmermans,
Vlaanderen bemint U !
Vlaanderen eert U !
Vlaanderen dankt U !
Emiel Hullebroeck, Voorzitter der Federatie van Vlaamsche kunstenaars.
Felix Timmermans : Hoe hij ons volk ziet - Oswald Everaert
Felix Timmermans : Hoe hij ons Volk en ons Land ziet.
Door Oswald Everaert uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap.
Wij willen ons even afvragen wat er Felix Timmermans zoo populair gemaakt heeft.
We kunnen hierop onmiddellijk antwoorden dat hij die populariteit te danken heeft aan zijn eigenaardigen kijk op zijn land en zijn volk. Aldus rijzen vanzelf andere vragen op :
Hoe ziet Felix Timmermans in zijn werk zijn land, en hoe ziet hij zijn volk ?
Het land van Timmermans is het land van Vlaanderen, enger nog de Nethe-streek, ja het stadje Lier en omgeving.
We kennen Lier met den gothischen St. Gummarustoren. Naar 't Noorden toe strekt zich 't schrale Kempenland uit met zijn heide en sparrebosschen. Hard is de arbeid op dien mageren grond en karig het eten van den mensch, die onder invloed van zijn milieu en zijn arbeid stil geworden is, in zich zelf gekeerd, dagelijks den strijd aanbindend tegen zijn weerspannigen bodem. Doch zuidwaarts strekt zich het vruchtbaar land uit van Brabant, met zijn vetten bodem, zijn sappig fruit en weelderig vee. De molens draaien en malen het voedende graan. Alles ademt vruchtbaarheid en de menschen zijn er welgezind, lachen en praten, verheugen zich om het leven houden van feest en dans, van goede sier en schuimend bier.
En daar tusschenin ligt het stadje Lier met zijn Begijnhof. Langs de Nethe ligt het Liersche Begijnhof stil en ingetogen met zijn nauwe kronkelende straatjes en typische huisjes :
« De Wyngaerdt des Heeren », « Het Soete Naemken Jesus », « In het Belofteland » enz... In dit «Belofteland» heeft Felix Timmermans zijn werkkamer. Kan het stemmiger, en is het te verwonderen dat zijn eerste litteraire producten van beteekenis « Begijnhofsproken » waren ?
Maar nadat hij een ziekelijke periode van geestelijke overspanning had doorgemaakt, is Timmermans de beklemmende kamermuren ontvlucht en juichend is hij gegaan tot de levende natuur, tot de vette weelderige velden daar Zuidwaarts, tot de geheimzinnige dennebosschen noordwaarts, en zijn Nethe-land is uitgegroeid tot het groote land van Vlaanderen waarop menschen leven, lijden en sterven, menschen met eigen aard en karakter, met al die eigendommelijkheden die ze werkelijk Vlaamsch maken.
Dat land ziet Timmermans in winter en zomer, lente en herfst, in den ononderbroken kring van de vier jaargetijden en altijd lijkt het hem even schoon en goed, omdat hij zijn land zoo hartstochtelijk lief heeft, zijn land dat hem heilig is. « Hoera, o Land ! » riep Pallieter, en hij nam een handvol aarde op, stak ze in zijnen zak, en zei : « Da's Heiligdoem !» en toen keerde hij zich om, zag de eeuwige Begijnenbosschen, de blauwe einders, de wereld !
Voorzeker, niemand op aarde kan in woorden de heerlijkheid der aarde uitbeelden, niemand kan de passende woorden vinden om onze gemoedsbewegingen uit te drukken wanneer al dat overschoone ons overstelpt. En toch, in Pallieter is Felix Timmermans erin geslaagd ons dat heerlijke te laten aanvoelen, en daarin heeft hij een mensch geplaatst, een mensch op aarde, in blijde verrukking over Gods wondere en schoone : Pallieter! Die man staat, evenals de eerste mensch op aarde, in blijde verukking over Gods wondere schepping. Die verrukking wordt de bron van alle godsdienstig gevoel, want omwille van die heerlijkheid stijgt in 's menschen hart de dankbede op tot den Schepper. Zoo lijk het werk van Guido Gezelle één Alleluja is, God ter eere, zoo stijgt, op zijn manier, Pallieters hart tot den Schepper. «Wat was het toch goed weer !» zoo lezen we in Pallieter. «Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hart van aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons Lieve Vrouwke : «Mijn ziel verheft den Heer !...» En hij stak voor haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei : « As dat schoe weêr ij schuld is, dan heddet verdind »...
Aldus is het niet meer het land van de Nethe, maar de heele streek der lage landen die voor ons opdoemt (zooals trouwens voldoende blijkt uit de hierna volgende bloemlezing). Ook wij, die de natuur en den grond lief hebben, en de eeuwige wenteling der jaargetijden, wij jubelen, voor ons groeit Pallieter tot een symbool van den natuurminnenden mensch.
Hij weet met zich zelf geen raad als hij den «buik der aarde» beziet... hij zoekt naar woorden en beelden, krachtig genoeg om dit uit te drukken. (Vergel. bv. het uittreksd, dat we betitelden : Onbeschrijflijke heerlijkheid der zomernatuur). Doch vooral de kleuren van bloem en zonnespel verrukken hem. « Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht zwierde al roepend : Koleuren. koleuren is alles in alles ! » Dat alles ontroert hem zoodanig dat hij eerbiedig zijnen hoed afnam, bleef getroffen staan en voelde zich geen duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit den rossen bladgrond rezen overal de grijze, gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en spanden, ginder boven het dicht bladerengewelf, het zicht des hemels af : zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van boomen, die heel ver vergroeide tot een grijzc houtgordijn waar lucht noch land doorspierde. 't Was hier een licht alsof de avond al aan 't dalen was, en stil lijk onder waler.
En om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond : « Pallieter ! ». Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo's dood in de verre grijsheid van het bosch.
En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de eene echo tegen den andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig uit Pallieters mond. Heel het bosch lachte. «Nij hemme de boeme gesproke,» zei Pallieter, en zingend liep hij verder. Het woud was lijk 'n hooge zaal. Hij bleef zien naar een koningsken dat tegen een boom opklom en naar roodgevlekte wondergroote paddestoelen aan den voet der boomen.»
Het kan wel opvallend zijn dat we ons hier beperken bij enkele meesterlijke bladzijden uit Pallieter, waar we Boerenpsalm totaal schijnen te verwaarloozen. Maar, waar we Timmermans' houding tegenover het land willen nagaan, kunnen we dat toch nergens beter dan in deze hymne aan het land. Pallieter immers is geen roman. Pallieter is een juichkreet, een hymne aan de weelderige natuur, terwijl Boerenpsalm dit ander meesterwerk van Timmermans, zij het dan ook op een heel ander gebied een roman is waarin de mensch en niet de natuur de hoofdrol vervult.
De auteur, die in Pallieter geen woorden genoeg vond om de natuur en al wat de natuur ons schenkt, te beschrijven, hij heeft in Boerenpsalm met moeite een paar regeltjes over om het verhaal in de natuur te plaatsen. Zoo bv. « Het veld is in mijn gedacht geen reus, maar een reuzin, zoo'n heel groot vrouwmensch waar 't eind aan verloren is. Haar gezicht is de lucht. Ze verlokt u. Ge loopt over haar lijf, ge kruipt over haar lijf. Natuurlijk ze werkt u tegen lijk alle vrouwen. Dat is 't goed er van. Ge fleemt en floddert haar. Ge geeft niet op, en dan wordt ze mild en gedienstig, en ze geeft, ze geeft, daar is geen tegenhouden aan ! »
Maar zeldzaam zijn wel zulke passages. Maar toch ligt in «Boerenpsalm» dezelfde liefde tot den grond die hij tenslotte uitjubelt in de prachtige jaatste bladzijde (zie verder : «Wortel looft de aarde en haar Schepper. »)
Hoe ziet Timmermans zijn volk ?
De Volksziel is datgene wat in het volk tot uiting komt in niet een organisatie doch een levend organisme. Het wezen van een volk ligt in zijn karakter en zijn eigen aard, dit is wat men noemt « de ziel van een volk ». Die ziel van een volk kan noch gemeten noch gewogen worden : zij is iets onvatbaars voor menschen die het leven beschouwen door den bril van 't verstand ; zij kan alleen aangevoeld worden door hen, die tot haar gaan in liefde. Hij alleen is bijgevolg een volksvcrbonden kunstenaar wiens kunstwerk niet alleen aan de esthetische eischen beantwoord, doch wiens werk tevens doordrenkt en doorkneed is met 's volks eigen wezen, in wiens werk dus het volk zich zelf weerspiegeld vindt.
De Volksziel is datgene wat in het volk tot uiting komt in alle groote tijden : zij strijdt met Breydel en De Coninck, ze spot en hekelt in Reinaert en Ulenspieghel, ze stijgt in hooger sferen in Hadewijch en Ruusbroec, ze davert in Brueghel en Jordaens, zingt in Gezelle en Benoit, kampt in Rodenbach, Wies Moens en de vele anderen... de ziel van het volk leeft in allen die bezeten zijn door de hartstochtelijke liefde voor hun volk.
Geen heeft zijn volk meer lief dan Felix Timmermans. Hij zelf, geboren uit en gegroeid midden dat volk van Vlaanderen, werd door de Voorzienigheid geroepen om den vertolker te worden der Vlaamsche ziel. In een kleine straat van een kleine stad werd hij geboren uit een zeer kinderrijk gezin. Hoogere studien deed hij niet, een «geleerde» bol was hij niet, en zie, hem wordt de zware doch heerlijke taak opgedragen de schilder van zijn volk, met de vele aspecten, te worden. Eén voor één groeien uit die liefde tot zijn volk :
Pallieter, 't Kindeke Jezus, Juffrouw Symforosa, Anna-Marie, de pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt, Pieter Brueghel, Leontientje, Wortel.... een ononderbroken reeks figuren en typen uit zijn volk, met als culmineerende hoogtepunten, als de twee polen van zijn kunnen : Pallieter en Wortel uit « Boerenpsalm.
In al deze scheppingen leven en handelen menschen van Vlaanderen, de menschen met de vroolijke open harten, of de in zichzelf teruggetrokkenen met de naar binnen-gekeerde ziel : de Pallieteriaansche genieters en de Franciscaansche dervers, menschen in hun verscheidene gedaanten en karakters, doch alles gegroeid uit den weelderigen bodem van Moeder Vlaanderen.
Gekonterfeit tot in de minste bijzonderheden, leven deze menschen voor onze verbeelding, zoo nauwkeurig uitgeteekend dat, moesten we één ervan ontmoeten op den hoek der straat, we ons onwillekeurig zouden omdraaien en ze begroeten als een oude kennis.
Want Timmermans is en misschien wel eerst en vooral een schilder. Hij vertelt zelf hoe hij aanvankelijk schilder wou worden en hoe hij enkel toevallig schrijver werd. Doch ook die schrijver bleef schilder. Ik bedoel dat hij de hem omringende wereld opneemt door het zintuigelijk oog en dat hij zijn menschen en hun handelingen, evenals het milieu waarin ze leven, zelf zoo sterk visueel waarneemt, dat hij ze ons tot in de minste details beschrijven kan. Glasschilder wou hij worden, want hij voelde zich onweerstaanbaar aangetrokken door die gebrande ramen waarin de kleuren en verven zoo warm gloeien kunnen in het zonnelicht.
Al werd Timmermans schrijver, toch werd hij ook, en niet ten onrechte trouwens, weldra beroemd om zijn eigenaardige teekeningen en etsen, waarin we den geest van Hieronymus Bosch en diens duivelen terug vinden. Evenals in zijn proza domineert in die etsen dat dualisme der Vlaamsche ziel, die dubbele wereld van zinnelijkheid en van mystiek : de heele Vlaamsche mensch, lachend om een grove boert, juichend om het leven, vroom verlangend naar het Oneindige...
Twee figuren komen in zijn schilderijen en etsen vaak terug : de « Vruchtendragers uit het Belofteland » en « St. Franciscus ». Ik meen dat het wezen van het Vlaamsche volk niet typischer kan uitgebeeld worden dan door deze twee symbolen. Het doek van de vruchtendragers, de «Mannen van 't Belofteland» is een hymne aan het geliefde land van Vlaanderen, want de vruchten die ze dragen zijn geen uitheemsche zuidervruchten, het zijn de vruchten van onzen bodem : sappige druiven, blozende appels en gele peren, barstens rijpe meloenen, de volle zegen van de voedende, sterkende en verkwikkende vruchten van onze alma Mater : Vlaanderen. En daarnaast Sint-Franciscus, die ook zooveel van de natuur, de vogeltjes en de bloemen, de boomen en de dieren hield. Maar die geniet niet zinnelijk van die natuur, hij ziet in haar den Schepper van al dat schoone en looft Hem om zijn milde gaven.
Zoo staat Timmermans tegenover zijn volk, zoo ziet hij zijn volk. Men heeft hem wel verweten een «Lierenaar» te zijn men heeft wel gezegd en geschreven dat al dat «klein gedoe» van « Lierke Plezierke » zoo eng was en dat zulks in 't buitenland toch een zoo lagen dunk van den Vlaming moest geven. Misschien was hij wel geen onverdienstelijk humorist en een uitstekend heimatdichter, maar daarmee dan ook amen en uit. Ach, hij kent niet eens zijn taal !... Begreep die bekrompene of... afgunstige kritiek dan niet hoe dat werk zoovele mijlen ver buiten Lier reikte, en over de grenzen zijner gouw heen de groote ziel van zijn volk weerspiegelde ?...
Wij willen alleen resultaten vaststellen : wanneer een; kunstenaar erin geslaagd is een Pallieter te scheppen, die uit gegroeid is tot een universeel type van den zinnelijken Vlaming, gehecht aan en verliefd op zijn grond, tot in de ziel meelevend het wonder spel der natuur in haar steeds wisselende jaargetijden, genietend met al zijn zinnen van het wondere zomerkleurenspel van de sappige vruchten, van daverend onweer en neerplassenden regen, van de schroeiende zon en de zachte maan, en wanneer die kunstenaar 25 jaar later een Wortel, een Vlaamschen boer, uit het hardste hout weet te fatsoeneeren, een forschigen Vlaamschen, Dietschen, Germaanschen boer, die met beide voeten in het werkelijke leven staat, de diep geloovige en naïef-geloovige, de hard-wroetende en karig levende, de vechter tegen zijn schralen akker en tegen de vaak weerbarstige natuur, de weinig zeggende doch openhartig-eenvoudige boer, en dit alles in de frisch-levende taal van zijn levende volk, dan buigen wij het hoofd voor dien door God begenadigden kunstenaar en alle kritiek verzinkt beschaamd in het niet.
En daarom, Felix Timmermans, zijn wij er allen trotsch, zeer trotsch op dat juist aan U die hooge onderscheiding, den Rembrandtprijs, werd toegekend. In heel onze literatuur zal geen auteur gevonden worden die het wezen van ons volk zoo doorvoeld en geproefd heeft als gij, de ware volksverbonden kunstenaar, in wiens werk leeft en zindert de ziel van Ulenspieghel en Reinaert, van Ruusbroec en Brueghel tegelijk.
Gij hebt u niet bekommerd om theoretici en muggenzifters.
Gij hebt wellicht gedacht aan het woord van Goethe : « Grau, teurer Freund, ist alle Theorie Und grün des Lebens goldner Baum ! », wanneer ge uw Pallieter liet uit-roepen : «Fillesoof zijn is ni schrijve, mor is leve ! » Alleen dat des Lebens goldner Baum was van belang voor u en daarin hadt ge dan ook weer volop gelijk.
De talenten, die God en de natuur U schonken, hebt ge in liefde voor uw volk kwistig rondgestrooid. We danken de Voorzienigheid die ons zulk een kunstenaar schonk : een volwaardig kind van Moeder Vlaanderen, waarop ons volk terecht fier is.
Mocht gij ook eens op dat volk kunnen fier worden !
Timmermans als illustrator van zijn letterkundig werk - Frans Mertens
Felix Timmermans, als illustrator van zijn letterkundig werk.
Door Frans Mertens - uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap
Toen ik de boeken van Timmermans uit het rek nam om aandachtig de prentjes te bekijken, daar ik beloofd had voor«Volk en Kultuur» er wat over te schrijven, gebeurde er iets dat mij ver van mijn bedoeling afleidde. Zonder het opzettelijk te willen heb ik in een trek enkele werken van Timmermans herlezen. Conscience heeft mij dat ook eens gelapt.
Ik ben er gelukkig om. Ik heb mij bevrijd gevoeld van veel dwaze verbeelding, verlost van zinlooze zwaarmoedigheid en veel nutteloos modern getob. Het heeft mij deugd gedaan uit deze ronde, open taal, ja, boerentaal, als ge wilt, gezond leven voelen los te breken.
Wat hebben wij in Godsnaam toch aan het bloedziek, kleverig, sentimenteel geschrijf van een groepje gekultiveerde ploeteraars, door berekende, lage ambities gedreven, bij het brouwen van hun litteraire drekpap : de quintessence van hun psycho-analytisch, experimenteele levensflirt !
Ondertusschen brallen de letterknechten der onvolksche bende, smalend over de Rembrandtprijsdragers. « ... Tweede rang-artisten... mannen met zelfwaardigheidsgevoel weigeren !... enz... » Ja, wat is de waardigheid van een Rembrandtprijswinnaar tegenover de zelfwaardigheid van een gepatenteerden attentist!
Wien het schoentje nijpt, hoor ik al roepen : « Ter zake! » Schrijf over Timmermans zijn «bèlekens». Ja, ik wil wel. Theoretisch-zakelijk, met een beknopte uiteenzetting over de goede boekillustratie ? Ik hoor de xylographen en hun trawanten mij al toesnauwen : « Schei uit met die literatuur... »
Ik zal dan maar heel anders beginnen. «Men» vertelt (die «men» is natuurlijk een leugenaar) dat een hooge artistieke dignitaris, een dikke vriend van de Fé, eens publiek heeft gezegd, tegen een kliekje artistieke betweters, die misprijzend over, de boekprentjes van de Fé aan 't kletsen waren : «Zóó kan ik het niet.» Dat wil wat zeggen ! De bewonderaars van de Fé zien in deze woorden een pluimken voor zijn genie. Maar «men» zegt dat de groote artist bedoeld heeft (met de «zoo» van «Zoo kan ik het niet»): Zóó slecht kan. ik het niet. Wat hij eigenlijk bedoeld heeft laat ons onverlet. Hij heeft natuurlijk niets bedoeld, want «men» is een leugenaar. Maar achter elke leugen zit de waarheid verscholen. Hoeveel boekillustrators die dit kunstvak exploiteeren, zouden voor die waarheid.kunnen getuigen als zij tenminste eerlijk waren. Zij zouden ons. ronduit kunnen dietsch maken, wat de «zóó» van « Zoo kan ik het niet» beteekent. Ik wil het graag yoor hen doen : aan den arbeid gaan, zonder vernuftige technieken te verafgoden. Maar door uitsluitend, als essentieel vormgevende kracht, de persoonlijkheid als grondslag aan het eigen wezen te verleenen.
Zóó, dat is ook : zoodanig, dat er een wisselwerking bestaat tusschen tekst en prent, zoodanig dat beiden tot een organisch geheel vergroeien. De goede illustratie immers zit organisch en doelmatig vast aan het boek zooals de bloem aan een plant.
Zóó, dat is ook nog : zooals elke goede teekening zijn moet, raak van lijn en raak van inhoud.
De prentjes die Felix Timmermans maakt voor zijn boeken zijn zoodanig zoomaar raak, zooals alle eenvoudige dingen raak zijn die waar, goed en schoon zijn, en waaraan de menschen den treiterachtigen naam -van «kunst» gegeven hebben.
Wie het illustratief werk van Timmermans nader beschouwt, zal het dadelijk opvallen hoe sommige plaatjes een vinnig accent op het gebeuren leggen of hoe zij bepaalde tooneeltjes scherp karakteriseeren. Hoe teekenend weet hij b.v. in het XIIde kapittel van « De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt », het lammenteerend, opdringerig lawaai van het verliederlijkt kermis- en processievolkje uit te beelden, door een eenvoudig plaatje waar in alleen de tronie van een bedelenden, blinden bleêter ligt uitgeteekend. Andere prentjes door hun rake lijnen koncretiseeren de stemming, verduidelijken de atmosfeer die zweeft tusschen den bezielenden geest van het vertelsel en het zakelijk woord waarin het gevat zit. Hoe typisch illustreert hij in het hoofdstuk «God blaast op den hoorn» uit «De Harp van Sint Franciscus», het klemmend zielewee dat Franciscus roepen doet: « Mijn Heer en mijn God... Gij hebt mij gekwetst met Uw licht, en toch loop ik in den donkeren... Waar zijt Gij nadat Gij mij geschoten hebt!». Bij dit dramatisch moment teekent hij een sober plaatje waarop een feestelijkeh boogschutter staat, die scherp mikt naar een punt buiten het plaatje. Dat die schutter raak schiet en diep kwetst laat geen twijfel. Maar op dit prentje staat ook een vliegend vogeltje, dat dezelfde richting uitgaat als den pijl. Het laat ons vermoeden dat, na het kwetsend schot, Gods vreugdeboodschap komt. Dit vogeltje geeft aan deze teekening een zeer subtiele noot. Van het geheel gaat een radeerende kracht uit, die aan het verhalend woord een onzegbare mystieke groeikracht geeft. Weer andere teekeningen zijn zoo verrassend van visie, dat zij ons bij het lezen even ophouden. Want af en toe teekent Timmermans van die tusschentekstplaatjes of sluitvignetten die ons toeroepen: « Halt, opnieuw ! Gij hebt niet goed gelezen en begrepen.» Deze prentjes maken het ons duidelijk hoe heel anders, hoe inniger, hoe subtieler of hoe eenvoudiger de sfeer is die het woord oproept, dan wij aanvankelijk meenden. Timmermans' prenten zijn een veiligen gids voor het lezen zijner boeken. Als wij hen in verband met den tekst aldus ontleden, stellen wij verheugend vast, dat zijn arbeid wel degelijk boekverluchting is. De prent is in functie van den tekst in zooverre zij bindcement is om de ontroering die het woord verwekt en de verbeelding van dezen lezer harmonisch te binden. Dat is illustreeren. Zóó kunnen er velen het niet ! « Maar zoo kan het Felix Timmermans ! »
Het verwondert ons geenszins dat onze akademisch afgerichte artisten, wel behendig maar doorgaans verkeerd, boeken illustreeren. Er zijn er die meenen dat er in die boeken niet genoeg staat en zij beginnen door dik en dun te illustreeren. Het vele van «van alles» dat zij er in zetten heeft niets met het geval te maken. Anderen vinden dat er al te veel instaat, en zij maken bij voorkeur zoo weinig mogelijk «nietszeggende» platen. Vele boekverluchters gelooven dat theoretische kennis en het vertrouwd zijn met de moderne technieken volstaat om een bevredigend resultaat te halen. Prijzenswaardige inspanningen, die in Nederland over ruim vijftig jaar aan den dag werden gelegd, hebben voldoende bewezen, dat het zwaartepunt van de goede boekverluchting voor al gelegen is in het klaar besef van de dienende beteekenis dezer kunst. Er is den laatsten tijd veel goeds gepresteerd op dit gebied. Maar de meeste werken missen de bekoorlijkheid die van de allereenvoudigste oude volksboeken uitgaat, zooal b.v. van die onvergeetbare «Blauwboekskens».
De plaatsnijders die er de prentje : voor maakten, stelden zich geen geforceerde problemen. Het resultaat was bijgevolg altoos natuurlijk. Het besef der dienende beteekenis van de illustratie is Timmermans eigen. Hij heeft dat overgeërfd van die echte volkskunstenaars, die de roeping van het vak verstonden en dienend nederig aanvaardden. De moderne ilustrators daarentegen loopen met gevaarlijke verwarde artisten-pretenties in het hoofd. Theoretici en verwaande artisten kunnen het probleem niet oplossen. De eene weten, en de andere kunnen te veel om nog spontaan te voelen : hoe het zijn moet. Maar Timmermans voelt dat, en zijn werk getuigt het. Ik kan mij niet voorstellen dat onze moderne prentenmakers zijn boeken beter zouden illustreeren dan hij het doet. Velen zijn niet eens in staat om den geest van zijn boeken in te leven. Hoe zouden zij zich dienend aan dien geest overleveren. Zij droomen van sex-appeal en donkere, verwarde zaken. Wat zouden zij nog « boerenboeken» illustreeren !
Felix Timmermans, het is maar goed dat gij het zelf doet!
Er zijn, goddank, nog enkele «boeren» die u verstaan en waardeeren... en bij de komende geslachten zullen er altijd toch wel enkele boeren de verfijnde artisten overleven...
Broer,
Het is nu hoeveel jaren geleden ? Wij ontmoeten elkaar te Leuven, op het kot, van onzen betreurden en knappen vriend Jef Arras, ge droegt een grijs pak en een strooien hoed, ge hadt onvervalscht krolhaar en ge hadt een dikke pijp in uw kop steken. En ge waart, toen reeds, een verlegen mensch. Ge maakte verzen, en voor zoover ik mij herinner waren het slechte verzen. Ik was toen zoo iets als hoofdredacteur van het studentenblad « Ons Leven », en ik voelde me een heele Jan tegenover u.
Sedertdien, Fee, zijt ge de meest beroemde schrijver-kunstenaar van Vlaanderen geworden. Sedertdien zijn we trouwe vrienden geweest. Dat wordt haast veertig jaar, en dit is een lange tijd. En nooit is er tusschen ons ook maar het kleinste wolkje opgerezen, en het zal ook nooit oprijzen, of het zou aan mij moeten liggen. Omdat we zooveel gemeens hebben. Omdat ge een goed en edel mensch zijt. Uw handdruk is oprecht en uw blik liegt niet. In uw hart klopt het gezonde bloed van den Kempenaar.
Ter gelegenheid van de schitterende onderscheiding die u met den Rembrandtprijs te beurt valt groet ik u, en ook Marieke, uw lieve Vrouw, met denzelfden warmen handdruk van altijd. De Stef zegt : «Zet er bij, ik ook.»
Broer, we zijn in Vlaanderen allemaal trotsch op u omdat ge een stuk van ons zelf zijt.
Door Paul Hardy - uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap
Ieder mensch heeft zijn eigen levensrhythme, dat maat en tempo ontleent aan het wezen van het individu. Dit levensrhythme wordt o.m. veruiterlijkt in de manier waarop hij spreekt, in den vorm der gebaren, waarmee hij instinctmatig zijn gezegden onderlijnt. Sterker echter kan het worden aangevoeld in zijn globale menschelijke handelingen, nog sterker in zijn stijl. De oude Buffon heeft destijds gedecreteerd dat de stijl van een mensch niet enkel het meest betrouwbare kenmerk zou wezen van zijn geheele persoonlijkheid; hij zou er zelfs de «volledige» weerspiegeling van zijn. Wanneer men zich van het bestaan van dat levensrhythme doelfreffend wenscht te overtuigen, dan wage men zich aan de verdietsching van een ietwat omvangrijk litterair werk. Een nauwgezet vertaler zal steeds na afloop van zijn taak, bij de herlezing der eerste pagina's van zijn manuscrip verbaasd staan over de stunteligheid ervan. Beschaamd zal hij opnieuw van wal steken, doch naargelang de correctie vordert zal hij verzoend geraken met de kwaliteit van zijn prestatie. De mislukking van zijn eerste bladzijdeh moet enkel worden toegeschreven aan het feit dat hij zich bij den aanvang nog niet volledig had weten te adapteeren aan het eigen levensrhythme van den hem wezensvreemden auteur. Dit ééne voorbeeld om er den nadruk op te leggen dat men wezenlijk in den stijl van den kunstenaar den polsslag voelt van het rhythme, welk aan zijn natuur iets kenmerkends verleent, waardoor hij van anderen onderscheiden wordt.
Dit kenmerkende zou men ook in concreteren zin als de persoonlijkheid kunnen bestempelen. Deze persoonlijkheid van den kunstenaar, welke ons in zijn stijl die door zijn levensrhythme bepaald wordt, wordt onthuld, is samengesteld uit velerlei elementen.
Aandachtiger beschouwing van deze afzonderlijke elementen schenkt ons de gelegenheid dieper door te dringen tot het wezen van den kunstenaar en laat ons toe het innerlijk aspect van dit wezen te omvatten, of minstens toch, te benaderen.
Het individueele karakter van den mensch wortelt steeds in het karakter van zijn yolk. Het mag wel typisch heeten dat men voor de beschrijving van een volkskarakter niet enkel te rade zal gaan bij de gewoonten en gebruiken van dat volk, doch in hoofdzaak bij datgene wat de wijsgeeren en kunstenaars, behoorend tot dat volk, in den loop der geschiedenis hebben voortgebracht. Voor alles zal. men het werk der kunstenaars in aanmerking nemen, daar men door het levensrhythme heen van den kunstenaar, dat als versteend ligt in zijn werk, het levensrhythme ervaart van zijn volk, waaruit men hem niet kan wegsnijden, zonder de navelstreng door te knippen welke hem verbindt met het lichaam dat hem gemodelleerd heeft en gevoed.
Wanneer men, in omgekeerde volgorde, door den stijl van een waarachtig kunstenaar heen, diens eigen, persoonlijk wezen wil peilen, botst men steeds en onvermijdelijk op algemeene wezenskenmerken van zijn eigen volk.
Dat bovenstaande korte beschouwing als vanzelfsprekend door iedereen grif moet worden aanvaard hoezeer men ook geneigd mag wezen om de beteekenis van het volksche te minimaliseeren blijkt op voldoende wijze uit het feit dat men spontaan bij de beoordeeling van vertalingen uit vreemde literaturen den geest van het vertaalde werk het werk van een individu, dus als representatief pleegt te beschouwen voor den geest en den aard van het geheele volk, waartoe de auteur behoort. Dergelijke conclusie is niet altijd te rechtvaardigen, daar kunstenaars, in wier werk het karakter van hun heele volk als het ware gesublimeerd ligt, wel groote zeldzaamheden zijn. Onder den invloed van de streek, waarin hij leeft, zijn bij ieder mensch, en dus ook bij ieder kunstenaar sommige bepaalde eigenschappen van zijn volk in zijn individueel wezen sterker geprononceerd, en overschaduwen ze andere kenmerken, die echter op hun beurt in veel ruimere mate inhaerent zullen zijn aan zijn Volksgemeenschap, beschouwd in haar vollen omvang.
Om eindelijk bij Felix Timmermans te belanden, staat het vast, dat een buitenlander een schromelijke vergissing begaat, wanneer hij uit het werk van dezen auteur naïevelijk het karakter van het Dietsche volk als zoodanig, of zelfs maar van de Zuidnederlandsche gemeenschap, poogt te deduceeren.
In den stijl van Felix Timmermans trilt het zeer specifieke levensrhythme van den Brabander-zonder-meer, van den regionalen bewoner dezer lage landen, die behoort tot dat « vroolijke volk, dat nauwelijks druk en last des ouderdoms te voelen schijnt (zooals de Brabanders in oude teksten worden beschreven), 't volk van de ronde levensminnaars, die Rubens zoo lief had, en de zwaarkuitige boeren van Brueghel » (Wies Moens). En wanneer wij het werk van Timmermans in zijn geheel en tevens in zijn evolutie overschouwen dan constateeren wij dat het wezenlijk door den glans beschenen wordt van wat door Wies Moens de essentie wordt genoemd van het Brabantsch «genie», nl. « de wereld-wijze humor van Brueghel » (hoewel bij Timmermans nog in mindere mate) en « de barokke levenszwier van Rubens » en « het bovenwereldschgerichte schouwen van den mysticus Jan van Ruusbroec ».
Wij kunnen vanzelfsprekend meer in bijzonderheden treden. Zoo zal men bij een nauwkeurig uitpluizen van Timmermans' stijl tot de ontdekking komen dat nog verscheidene andere elementen kenmerkend zijn voor zijn wezen. Wij willen er slechts één vermelden, nl. zijn sterke, zeer materieele gehechtheid aan de meest banale werkelijkheid met haar allerprofaanste dingen, die evenwel zóó'n rol spelen in zijn innerlijk bewustzijn dat hij, zelfs in zijn meest lyrische en ontheven oogenblikken, aan de kleine stoffelijkheid blijft vastkleven. Zinnen als : « O Heer, Uw voeten druppelen van vettigheid » en « op Pallieter plakte het zonnegoud lijk rood papier » illustreeren zulks volkomen.
Doch wanneer men met aandacht Ruusbroec herlezen wil zal men ondervinden dat zelfs aan onzen grooten mysticus deze zonderlinge gewoonte om het profane met het verhevene te vermengen, niet vreemd was.
In hun uitstekende studie over « De Constanten in de Vlaamsche Kunst » beschouwen Dr. J. Gabriels en A. Mertens de zoogenaamde « abondantia » als een der meest opvallende wezenskenmerken der Vlaamsche kunst door de eeuwen heen.
Het is precies deze « abondantia », welke aan het proza van Timmermans zijn uitzonderlijk bekorend, jubilant karakter verleent.
Volgende passus uit « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » moge zulks bevestigen.
« Paarden en voetvolk, ruige kemels en olifanten met opgestoken trompen, gele, bruine en grijze gezichten, naakte moorenlijven, die glommen als mahoniehout, prachtig-uitgedoschte ruiters en met ijzer bekleede krijgers, 't mengelde zich allemaal kleurig en glanzend ondereen. 't Was een over en weer gedans van de teederste, felste en bontste tonen en verwen, één opschitteren en weerflitsen van metalen, zijden en juweelen en boven het drukke gewemel ontplooide de zoete oosterwind de doorzichtbare regenboogige drakenvanen en de wisselkleurige wimpels.
En ginder diep in 't midden, waar alle muziek zich bijeenschaarde, waar het roerde en gonsde, trilde en schalde, boven een bosch van korperbenagelde, speren, schitterden op hoogen olifantenrug de torentjes van een gouden pagoden-kapelleken, waarin appelrood een bleeke koning zat, en daar achter elk op een kameel in een halve maan van oostersche tapijten zaten de twee anderen.
De kardinaalroode zon die de immer toeloopende menschen der streek hun gelaat met haar warm rood bestreelde, jubelde als dronken haar avondgoud in de koperen harnassen en pieken, de bronzen bazuinen, in zilveren schilden en helmen en 't blinkend getuig van de paarden. Traag en afgemeten met een Oostersche luiheid, als op pas der olifantspooten, bonkte en bromde de donder der honderden pauken, en gerokken en. sleepend schalde 't geschetter der schelle bazuinen, terwijl zoetzangerig, herhalend de rieten en schelpen zich mengden onder 't gedrup der heldere fluiten. »
In deze opeenstapeling van schilderende adjectieven en sterk beeldende persoonsvormen voelt men hoe de schilder-met-woorden, die Timmermans is, evenals onze groote meesters der Barok, Rubens en Jordaens, er in slaagt onbegrensd uiting te geven aan dat gevoel van brooddronkenheid, gedistilleerd uit een chaos van gewaarwordingen, welke, wanneer ze ervaren worden door een magnetisch-reageerende, sensitieve natuur als de zijne, onweerstaanbaar uitzwellen tot jubelende extase of tot een bijna baldadige explosie van levensvolheid en zulks in een stijlvorm, die rhytmisch en verbaal de gaafste veruiterlijking is van de bezieling, welke hem tot scheppen noopte.
Nooit treffen wij holheid of schamelheid aan in zijn uitdrukkingsmiddelen ; in geen enkelen zin, die hij schreef, voelt men de botten van het geraamte. In tegenstelling tot het adjectief «houterig» zou men bij Timmermans van een « vleezigen »,stijl kunnen spreken, van een barokke, eenigszins overdadige « vleezigheid » weliswaar, welke men evenwel herleiden mag tot de zinnelijke gesteldheid van den Brabantschen mensch. Zijn zinnelijk aanvoelingsvermogen is echter scherp afgestemd op het wezen zelf der «zich steeds barende natuur» (Ruusbroec), niet op een natuur, welke als door een star mechanisme bewogen en geordend wordt, maar tot een woelige « bezielde » natuur, waarin de eeuwige, niet te evenaren fantasie van den Maker zich in een absolute bestendigheid botviert.
Ofschoon we in den stijl van Timmermans steeds die overdadigheid zullen aantreffen, dien drang om de grenzen, waarbinnen het besef onzer aardsche begrensdheid ons opgesloten houdt, juichend en beroesd door de dronkenvoerende ruimte daarbuiten, te overschrijden, toch ondervinden wij vooral in zijn jongste werken - dat Timmermans een statische natuur bezit, welke uiteindelijk niet uit den band springt, wier steigerende neigingen steeds te gepaster stonde geneutraliseerd worden door zijn op innerlijke beschouwing gerichten aard. Derhalve slaagt hij er ook in de sterkste stroomingen, welke hem bewegen, immer te kanaliseeren. Hoe lyrisch zijn taal ook klinkt, nooit wordt hij werkehjk luidruchtig ; zijn vervoering mag nog zoo wijdsch haar vleugelen uitslaan, nooit vliegt ze zich te pletter, want steeds wordt ze tijdig ingetoomd door het nuchtere zwaartekrachtinstinct, dat weer één der kenmerken is van den aard van ons volk.
Zijn stijl wordt gedragen door het levensrhythme van een gelukkig mensch, die dat geluk gezocht en gevonden heeft in het evenwicht tusschen twee der meest in 't oog springende elementen, welke ons wezen kenmerken : de overtollige vreugde om ons lichaam en ons nuchter maar dankbaar afhankelijkheidsbesef ten aanzien van Hem, die ons leven richt.
Uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap
Hoelang ik van Timmermans houd, weet God en Felix. Zij weten ook, dat ik wellicht een der eersten was, die «Pallieter » gesmaakt heb. toen hij bij stukken en brokken in « De Nieuwe Gids » verscheen, en dat ik het eerste opstel over hem schreef in «Vlaamsch Leven », Juni 1917, blz. 554-557, toen het boek hier op de markt kwam.
Het was getiteld « Om Pallieter in Vlaanderen te verwelkomen ». Aan het slot van mijn artikel zei ik o.m.: «Pallieter is een blijde verrassing in onze literatuur, hij is zuiver van ons volk, verwant, vertrouwd aan ons eigen wezen. »
Sindsdien heeft Timmermans onafgebroken doorgewerkt, en het is een rijpe en weelderige oogst geworden.
Met verteedering denk ik steeds terug aan een zwerftocht in het Noorden, door Duitschland, Denemarken en Zweden, waar ik als warme herinnering aan huis haast in elken boekhandel werken van Timmermans in vertaling aantrof. Ik herkende toen in hem de gezant van onze literatuur en besefte tevens hoe heerlijk zijn eigen kijk het wezen van Vlaanderen hielp vertolken, aspecten liet zien voor ons, maar ook voor den vreemden bekoorlijk.
Onze vriendschap is eenvoudig en ongestoord gebleven. Ik ben hem niet benaderd wanneer de glorie rond hem gesponnen werd en ben hem niet afgevallen wanneer de groote bijval hem als een heete zon bescheen of als nieuwe leuzen tegen hem werden uitgespeeld.
In den boomgaard van Felix wast er ooft, dat mijn voorkeur heeft en groeit er fruit dat mijn smaak niet wekt. Maar mijn bewondering gaat naar heel den boomgaard, doorzeefd van zon en schaduw, dragende een kroon van groen, bloemen en vruchten
Lode Baekelmans
Uit de "BOERENPSALM"
O Heer. Laat mij nog lang werkcn. Laat het nog lang duren ! Het is zoo goed en schoon en ik heb nog niet genoeg heimwee naar uwen Hemel om er mijn schup bij neer te leggen. Ik heb maar heimwee naar mijn veld.
O mijn God, en ik zeg U dank voor dit open veld, waar Gij onzichtbaar over heen staat tot in het hoogste der luchten. Ik zeg u dank 's nachts als ik u tusschen de sterren hoor ruischen.
Ik zeg U dank om de Lente, den Zomer, den Herfst en den Winter, want het zijn vier gebaren van uw goedheid, en hun genot en vrucht zijn telkens dezelfde en toch immer als voor den eersten keer.
Ik zeg U dank om de regenbogen die Gij op Je donderwolken spant, om den regen die mijn gewas verkwikt, om de zon die hen uit den grond zuigt, om de winden die 't kwaad verjagen en de windmolens doen draaien, en om de sneeuw die 't winterkoren induffelt. Dank om de maan als ze op of ondergaat, ze doet toch altijd iets goeds, als men hare kattenstreken kent.
Dank om de vallende blaren, ze zijn mest, dank om het gras, dat melk wordt ! Dank om de wolken, om de beek, om de knotwilgen, en om al de gewassen, zoowel om den beet als om de radeskens; onder Uwen asem bekomen zij den wil om te leven, hunnen noodigen smaak, kleur en grootte. Dank om uwe bezigheid dag en nacht. Gij zijt onze hulp. Uwe heerschappij wroet als een knecht.
Ik dank U Heer, in den Hemel, op de aarde en op alle plaatsen.
Dank tot U in het Heilig Sacrament, wiens hostie broederlijk van hetzelfde koren komt waar wij onzen boterham van eten, en die wij aanbiddend in de processie door de velden met keerslicht en wierook omringen. Dank zelfs tot Jezus dien ik uit hout gesneden heb en de groote donkerte en 't weinig licht van mijn hart heeft nagegaan.
Ik dank U Heer !.. Op harpen en snaren, staat er in mijn kerkboek, maar ik heb niets dan een bugel, waarop ik slechts een wals en een doodsmarsch kan spelen. Ik dank U met mijn heel en hevig hart ! uit heel de volheid van mijn ziel !
En .laat Uwen Wortel als tegendank nog vele jaren op Uw veld (dat spijtig, ook van 't kasteel is) in het zweet zijns aanschijns mogen werken.
Dank op voorhand
Uit "PALLIETER"
Als er in het Oosten een klaarte bibbcrdc en er een haan had gekraaid, wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen blooten flikker naar de Nethe. Over den grond en tusschen de hooge boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken.
Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend. in het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen, het deed hem deugd, en hij lachte.
Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terug drijven, duikelde, zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed buigen en wiegen.
Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld. Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de nieuwgemaakte bloemreuken drevcn met heelder kladden door den mist.
En ginder over de Nethe was de groote tomatroode zon als een lustige verrasing uit al die witheid opengebloeid.
Dan duikelde hij nog eens onder, als om de ziel van het water mee te nemen en liep dan blinkend, roos als een roos in de witte nevelen naar dc Reynaert en hij zong :
Zoo dee Adam
Zoo dee Adam
Zoo deed Adam's zonen,
Adam had zeve zone,
zeve zonen had Adam.
En zij dronken koffie, smeerdcn de plattekees twee vingeren dik op de lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en in het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen.
En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven de zon opklom.
Er was daar reeds veel leven en beweging van werkende boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den frisschen wind die de nevelen had weggevaagd en een witte ronde ballonwolk door het blauw van den hemel zond; en de reuk der witte en purpere kruidnagelen, van voor het venster, wandelde over de tafel heen.
Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend, terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad : « O Heer, mijn billen worden licht als strooi en omhoogwillend lijk sprinkhanen. Het is, o Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst »
Hij ging buiten, opende duiven- en hoenderkoten en strooide handsvollen kempzaad, spaansche terwe, rijst, vitsel, haver en koren. En 't was ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren zwalpers. smierels, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschoone pauw.
Ze grabbelden met hun rappe bekken gulzig naar het eten, drongcn tegen elkander, liepen ondereen en pikten naar de musschen die met groote kladden in den warrelden hoop neervielen.
Wat was het toch schoon, in die zilveren zon die glimmende krobben, waarop bruin, groen blauw en rood goud weg en weer danste, die witte, ros en grijze stippeling der kloeke vleugelen, de roode en gele bekken en pooten, de bloedroode kammen en de sterkgebouwde en lenige steerten vol wemelende koleuren lijk in de schelpen van de zee.
Pallieter aanzag het met halfopen oogen en zei : « Rubes bleft er af !.. »
Pallieter ging zijn bootje losmakcn om te varen.
Hij roeide tegen tij in tot voorbij het Hofken van Ringen, zoodat hij ervan zweette.
Daar gekomen liet hij zich tijmeê weerom drijven, stak zijn pijp aan, en genoot zoo van den zuuten avond, die neerkwam op het wijde land.
Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't spoelde uit de lucht, dreef over de veldcn, lekte van de boomen, plakte op de stammen en verguldde de witte koeien en de witte gevelen der huizekes waarvan de ruiten gensterden.
Het water was drijvend goud. Daar was geen wolkske. Vleermuizekes trilden zwart op het verdonkerend blauw, waarin twee sterren schenen en dunne nevelen kwamen op het water, stegen over het lisch en de waterbloemen en schoven over den dijk de beemden in, die geurden.
En in die heilige stilte van den avond kwam de gele maan omhoog, en tampte van heel ver het klaar begijnhofkloksken los.
Toen liep Pallieter zijn hart over. Het was té schoon om te zwijgen, hij moest den diepen vrede, het zuute avondgevoel met woorden tot zijn eigen kunnen zeggen. En hij zei :
« t Pardoent, en op de klokke slaat
God Engel in een wolkgewaad,
Ave Maria !
't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord
bij arme liên te huis behoort.
Ave Maria !..»
En hij liet zich zoo maar voortdrijve door de nevelen en den avondreuk.
Als hij aan kant wilde stappen bleef hij recht in het schuitje staan, luisterend naar een verren herder die toette op zijn horen.
En daar was een traan in zijn oogen.
En klets ! daar viel de regen.
« Ja, mor dor van geprofeteerd !» riep Pallieter.
Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof.
Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood.
De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was 'n symphonie van water !
De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop om de warme puttekens van hun
zwingen nat te laten worden.
Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in zijnen nest, en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen geklodderd.
Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol.
Het regende, regende !... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er een balk zonnestralen
door de wolken geboord, en daar was een vinnige plek lichtgroen land ginderachter in het veld. Het licht zifte door den vallenden regen, en nu was 't goud, dat er viel, allemaal boonen goud. Pallieter keek zijn oogen uit.
« Da's manna ! » zei hij, en wierp zijn kop achteruit, opende den mond en liet er de gouden droppelen invallen.
En daar kwam weer een straal, en ginder nog een en 't was alsof de eerste frissche, groene Lente met de gauwte terug gekomen was.
Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere gedeelte nog ruischte van den regen.
De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op 'nen anderen tak en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens was het er op : al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog.
« Och, meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid, » zei Pallieter en ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen.
De natuur scheen veertig dagen verjongd ; alle mogelijke reuken stegen omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen.
De hemel was weer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon deed alles nog nat van den regen blinken. Het werk was gedaan. De boomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen legden geen eiercn meer, en er was een schoone kalmte over de Natuur gekomen als bij een krijger na een heelen strijd.
Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan hun uiers loopen, voor de sprinkhanen en de jonge visschen.
En de Natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid achterhouden en hare genietingen hangen zoo maar voor 't pakken in de lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als eene moeder, en wat zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de àl-goedheid van de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de menschen niet begrepen wordt, daar zij elders zoeken.
Daarom zeiden de philosophen : « Gaat tot de Natuur ! » Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon en vermagerden lijk graten tusschen stapels boekcn en dichtgesloten kamers.
« Filisoof zijn is ni schrijve, mor is leve ! » zei Pallieter, die met zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde.
De zon was zoo hevig, dat ze door de dichtste boomen heelder bundels pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte.
Maar daar kwam, van tusschen zilveren olmen-struiken, iets roods, bloedroods in Pallieters oogen pikken.
Hij sprong over het grachtje, kroop door het gras, en daar stond hij voor een overgrooten bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en 't was lijk een groote vijver bloed.
Het water liep zoo maar uit Pallieter zijn oogen, en hij zei, met een zucht van bewondering :
« Och, Sint-Jan, worroem staat d'a ni in oewen apokalips ? »
Hij werd er naar toe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood.
De zon vlamde en beet door de groote bloemen, lijk door rood glas, en poeierde van vinnigheid een rooden gloed de lucht in, zoodat Pallieters gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar.
Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht zwierde al roepend :
« Koleuren, koleuren is alles in alles ! »
Waarom een Felix Timmermans nummer
Felix Timmermans bekwam een voorname buitenlandsche onderscheiding, het past dat zijn eigen volk hem om die onderscheiding huldigt en tevens dat er belicht wordt welke de juiste verdienste van Felix Timmermans is.
In het buitenland, ook in Rijks-Nederland, wordt Felix Timmermans al te dikwijls beschouwd uitsluitend als de auteur van « Pallieter », en zij die ons volkswezen niet kennen, vereenzelvigen zeer gaarne ons volk met deze figuur. Die valsche voorstelling is allerminst Felix Timmermans' schuld ; zijn « Pallieter » is een dichterlijke visie en het zal wel in de laatste instantie de bedoeling van Felix Timmermans geweest zijn van deze « buitensporige figuur » de incarnatie van ons volkswezen te maken.
Maar Timmermans heeft meer werken geschreven dan zijn « Pallieter » en in zijn wcrk is meer te vinden dan de volle belichting van de levensvreugde, in zijn werk is onze vroomheid, onze innigheid, de verbeten stoerheid van ons werk, en onze moedige kamp tegen al onze miseries.
Timmermans heeft dat nooit opzettelijk in zijn werk gebracht, zijn werk is geen tendenz-werk, maar heel de gamma der levensklanken zindert in zijn werk..., en in ons volk. Timmermans heeft ze een eigen verklanking gegeven, maar zijn scheppingen vinden hun echo diep in ons volksgemoed. Daarom is Timmermans echt verbonden met ons volk en daarom huldigen wij hem en wijden dit nummer speciaal aan zijn werk en zijn beteekenis.
Felix Timmermans en de Opera Anna-Marie - Renaat Veremans
Felix Timmermans en de Opera Anna-Marie.
Door Renaat Veremans - Uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap
Timmermans is niet muzikaal, het duurt lang eer hij een melodie of zelfs het eenvoudigste lied onthouden kan, Het is hem zeer moeilijk het koren van het kaf te onderscheiden : zoo herinner ik mij, dat hij een van de Hongaarsche dansen van Brahms verwarde met een alledaagsch gemeen straatdeuntje, en het mij alle moeite kostte hem van die vergissing af te brengen; ik geloof zelfs niet dat ik daarin gelukt ben.
En toch voelde hij zich steeds aangetrokken tot die heilige kunst, zoodanig dat ik hem, dat zal zoo een dertig jaar geleden zijn, als leerling kreeg voor klavier. Ver heeft hij het in die kunst niet gebracht, na eenige lessen liet hij dit voornemen varen, en beweerde dat het onmogelijk was voor een gewoon sterveling, ineens twee notenbalken te lezen, en dat het nog moeilijker was wanneer de rechterhand naar rechts, de linker naar links ging. Hij zou dan een instrument kiezen waarvoor de muziek maar op een notenbalk geschreven stond, en waartoe (volgens hem) het niet noodig zou zijn, met beide handen al die heksentoeren uit te halen. Hij verkoos cello te gaan leeren. Gelukkig voor dit edel instrument, is het bij dien vromen wensch gebleven.
Nochtans bleef de muziek hem steeds boeien, Wagner bijzonder. Ik herinner mij nog zeer goed, toen wij samen voor het eerst de Walkure hoorden, hij diep onder den indruk was, bijzonder door de Walkurenrit, waarvan hij zelf het schallende « Hojotoho » onthield, en dit motief gedurig neuriede, iets wat ik hem voordien nooit heb weten doen. Dien indruk is bij hem zoo sterk geweest, dat de Walkurenrit uit « Pallieter » aan dien avond te danken is.
Ook de muziek van Beethoven heeft hem dikwijls geïnspireerd voor zijn werk.
Een klaviersonate kon hem zoodanig ontroeren dat hij den indruk van het oogenblik later in het een of ander gedicht neerschreef.
In den tijd toen hij Pallieter schreef moest ik hem dikwijls Beethoven voorspelen; dan trokken wij samen naar het mooi tehuis, «de Witte Vaas», bij onzen vriend Flor Van Reeth; op den mooien Broadwoodvleugel, bij maneschijn, werd er dan gemusiceerd tot tegen den morgen. Die muziek van Beethoven maakte dan zoo 'n indruk op hem dat hij die dan neerschreef in een soort dagboek, om ze later voor goed vast te leggen, toen hij o.a. den Pastoor uit Pallieter liet Beethoven spelen op een cello tijdens een vaartochtje op de Nethe.
Ons gedurig samenzijn, onze gesprekken over kunst, en bijzonder over de muziek, bracht mij er toe te gaan componeeren. Hij was het toen, die mij er het meest toe aanzette.
Onze samenwerking is dan begonnen met eenige volksliedjes, een Driekoningen- en een Nieuwjaarslied.
Daar bleef het echter niet bij! We zouden een zangspel schrijven voor meisjes. Het werk zou een religieus karakter hebben, en was bedoeld om in een kostschool opgevoerd te worden. Als voorwaarden tot opvoering werd bepaald dat Timmermans de regie zou waarnemen, en ik den dirigeerstok zou zwaaien. Zoo hoopten wij als twee musketiers deze kostschool te veroveren. De godsdienstige inhoud van het werk, dat een bewerking was van het Begijnhofsprookje « Het Fonteintje » zou ons vrijwaren van alle argwaan vanwege de Eerwaarde Zusters tegenover de mogelijke verleiding hunner beschermelingen. Buiten eenige bladzijden tekst, die door mij werden gecomponeerd, is er van dit voornemen verder niets in huis gekomen.
Het is altijd mijne betrachting geweest om een zijner werken als opera te kunnen componeeren. Na het mislukte « Fonteintje » zouden wij het beproeven met de «Kerstmissater». Vol « geestdrift en vuur » staken we van wal. De goesting van de Fé als librettoschrijver was echter van korten duur. Nadat het eerste bedrijf gecomponeerd en georkestreerd was, vond hij die novelle niet geschikt om als opera bewerkt te worden. Hij had misschien gelijk ! En toch liet ik niet los ! We moesten en zouden samen een Opera schrijven
Felix Timmermans bekwam de Rembrandtprijs - Antoon Jacob
Felix Timmermans bekwam de Hanzische Rembrandtprijs.
Door Prof Antoon Jacob - uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap
Ten vierden male in zijn zevenjarig bestaan gaat de Hanzische Rembrandtprijs naar Vlaanderen.
Voor Felix Timmermans aan wien hij dit jaar te beurt valt, werd de Rembrandtprijs achtereenvolgens toegekend, het allereerst aan het Vlaamsche driemanschap dat de rij opent in 1935-1936 : Cyriel Verschaeve, Stijn Streuvels, Rene de Clercq ; vervolgens aan Hendrik Luyten in 1939 en aan Raf Verhulst in 1940.
De plechtigheden van de overhandiging van de Oorkonden uit 1939 en 1940, die te Antwerpen plaats grepen, zijn in dezen tijd van overstelpende ontwikkelingen, die ook Vlaanderen meemaakt nog geenszins uit het geheugen gegaan aan den vooravond van de hulde, die thans op 28 Juni eveneens in de Scheldestad Felix Timmermans wacht op zijn eere-dag, waarbij op verblijdende wijze ook Stad en Provincie zich niet onbetuigd laten.
De Rembrandtprijzen, die tusschen de aan de Vlamingen gevallen prijzen in liggen, zijn naar Friesland en Holland gegaan; naar Friesland in 1937, waar het bedrag van den prijs, 10.000 RM, ten dienste werd gesteld voor een nieuwe bewerking van het Oudfriesche Woordenboek ; naar Holland in 1938, naar Willem Mengelberg, den dirigent en, in 1941, naar den musicus Henk Badings.
De Hanzische Rembrandtprijs is een van de drie van de Hanzische Stichting uitgaande cultuurprijzen, die op voorstel van telkens een der Curatoria der Stichting door de Hanzische Universiteit worden toegekend. De andere twee zijn : de Shakespeareprijs en, voor de Scandinavische landen, IJsland, Noorwegen, Denemarken, Zweden en Finland bestemd, de Hendrik Steffensprijs. Het zijn allen Hamburgsche prijzen, behoorende, naast den algemeenen cultuurprijs van den Rijksstad-houder, den Dietrich Eckartprijs, en den eigenlijken letterkundigen prijs der stad, den Lessingprijs, tot de grootscheepsche cultureele bewerktuiging, waarvan de Hanzastad Hamburg, sedert de naastingen van 1937 een eenheidsgemeente van 1,7 millioen zielen, voorzien is in de lijn van de groote perspectieven, die in deze stad een kenmerk van het openbare leven zijn.
Zitting in het Curatorium van den Rembrandtprijs hebben, naast drie Duitschers, onder wie als voorzitter de president der Hanzische Stichting, tevens een Vlaming en een Hollander. Het besluit van het Curatorium, om den Rembrandtprijs voor 1942 aan Felix Timmermans toe te wijzen, werd met eenparigheid van stemmen genomen.
Het is de uitdrukkelijke opvatting van den Stichter van den prijs een Hamburgsch grootkoopman, dat de prijzen der Hanzische Stichting evenvele blijken zullen zijn van den dank, waartoe Duitschland zich verplicht acht jegens de stamverwante broedervolken, wegens den stroom van kracht, dien zij het door de inwerking van hun cultuur hebben toegevoerd.
Hamburg, waaruit thans een afvaardiging van de Universiteit, die de overhandiging van de oorkonde en hiermede de onderscheiding aan Timmermans zal voltrekken binnen onze muren vertoeft, heeft met onze landen steeds sterke banden gehad. Indien deze stad in het geteisterde Duitschland van den Dertigjarigen Oorlog daar lag als een veilige oase in de woestenij, zoo had zij dit te danken aan het bolwerk, dat een Nederlandsch vestingbouwer om haar had opgetrokken. En zoo de vermaarde brand van 1842 niet het grootste gedeelte van de stadskern had vernield, zou meer nog dan thans het inwendigste stadsdeel, en evenzeer als thans nog Gotenburg in Zweden, door zijn typischen stedenbouw getuigen van de Nederlandsche expansie. De grootboeken van zijn voornaamste handelshuizen waren tot aan den drempel van den Franschen tijd, de leerboeken aan zijn zeevaartschool tot omstreeks Waterloo, in de Nederlandsche taal gesteld. Zijn weeshuis was een Vlaamsche schepping.
De bibliotheek van zijn Patriotisch Genootschap uit de achttiende eeuw, zijn beroemde Handelsschool waren ons in hooge mate schatplichtig. Zoo mogelijk was dat nog meer het geval in de zeventiende eeuw, in de dagen van zijn illustere school. Ja, in zijn verste verleden, toen aan de langs de Elbe loopende Germaansche gevechtslinie tegen de Slavische Wenden als een bruggenhoofd de Hammaburg verrees, was daar reeds de samenhang met onze landen: heeft men Hamburg niet, met het oog op zijn oorsprong, een gedachte genoemd, ontsprongen aan het brein van Karel den Groote, den Keizer, den strijdbaren Frank ?
Zoo vlocht de geschiedenis ons in het verleden in elkander. Met haar geestelijke draden weeft de Rembrandtprijs voort. De uitstralingen, die hij opvangt en die van hem uitgaan, staan buiten het toevallige ; zij grijpen in de kern van het wezen der door de gemeenschap des bloeds verbonden Duitsche en Vlaamsche landen.
Wij mogen nooit vergeten dat wij tot de wereldliteratuur zijn doorgedrongen, dat wij tot het buitenland zijn gaan spreken, niet door het verbeterd gehalte van ons vernieuwd essay, noch door de zuiverheid onzer poëzie, maar juist door schrijvers als Felix Timmermans, die het dichtst bij hun volk stonden en hun werk haast geheel uit onze folklore hebben opgediept.
De locale kleur, het eigenlandsche, het frisch uit de volkslagen opborrelende heeft het buitenland geboeid.
Op Felix Timmermans is het woord van Verwey toepasselijk :
In de oorspronkelijkheid van een volk ligt de waarborg van zijn voortbestaan.
Jozef Muls
directeur-generaal aan het Ministerie voor Openbaar Onderwijs
Door Bert Laenens - uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap
De « Vereeniging van Kempischc Schrijvers » is gelukkig haar huldegroet te mogen brengen aan Felix Timmermans, haar medelid, naar aanleiding van zijn eervolle bekroning met den Rembrandt-prijs.
Van harte !
Jozef Simons Voorzitter
In Mei 1931 verscheen van de hand van den heer Prosper Arents, een lijvig boekdeel, getiteld: « De Vlaamsche schrijvers in vertaling ». Deze bibliografie omvat de vertaalde schriften die in boekvorm zijn verschenen. Zij loopt over een tijdspanne van ruim een eeuw, van 1830 tot 1931. Zij werd bewerkt op verzoek van de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen, alsook van de Vlaamsche P.E.N.-Club. Het is het nauwgezette werk van een medewerker der Stedelijkc Hoofd-bibliotheek te Antwerpen.
In 1935 verscheen, in de Verslagen en Mededeelingen van de Kon. V1. Academie, een completeerend deeltje van denzelfden werker, na reeds enkele addenda te hebben gevoegd aan de uitgave van 1931. Dit deeltje loopt over vertalingen in het Fransch van 1900 tot 1935 verschenen. Nog steeds wordt aan de vervollediging gewerkt.
Wanneer wij het boek naslaan voor Felix Timmermans in vertaling, geeft ons P. Arents voor het Duitsch het volgende : « Das Jesuskind in Flandern ». in de vertaling van A. Kippenberg, dat in 1929 bij het Insel-Verlag te Leipzig van 't 18de tot 't 21ste duizendtal verspreid werd. « Pallieter » kende in de vertaling van A. Valenton-Hoos, bij het Insel-Verlag, in 1931 zijn 35-36ste duizendtal. «Das Triptichon von den Heiligen Drei Köningen» in de vertaling van A. Kippenberg, kwam bij dezelfde Uitgeverij van de pers.
« St Nikolaus in Not », in vertaling van A. Valenton-Hoos, verscheen in 1925.
Verdere verhalen uit « Het Keerseken in den Lanteern » werden eveneens vertaald en verschenen in « Flamische Legenden ». Het heele werk verscheen in 1926 in de vertaling van A. Valeton-Hoos (met uitzondering van het Triptichon) bij het Insel-Verlag en kende in 1928 reeds zijn 11-15de duizendtal. « Der Pfarrer von blühenden Weinberg » leverde Pieter Mertens, waarvan het Insel-Verlag in 1930 het 17-20ste duizendtal gaf. Dezelfde vertalcr bezorgde bij dezelfde Uitgeverij in 1928 « Pieter Bruegel » en in 1930 « Die Delphine » (Anna-Marie). F. M. Huebner verzorgde bij Insel « Die sehr schönen Stunden von Jungfer Symforosa, dem Beginchen »
In het Engelsch verscheen in 1924 « Pallieter » vert. C. B. Bodde, en in 1930 « DroIl Peter » (Pieter Brueghel, zoo heb ik u uit uw werken geroken) vert. M. C. Darnton.
« Pallieter » kende ook een vertaling in het Esperanto in het jaar 1931, bij W. J. Thieme te Zutphen, vert. van J. Van Schoor.
In het Fransch werden vertaald en verschenen in 1923 de vierde uitgave van « Pallieter », bij Rieder, te Parijs, in de vertaling van B. Claessens. In 1925 kwam «Enfant Jesus en Flandre» van de pers in de vertaling van N. Doff, bij denzelfden uitgever.
In 1931 « Les très belles heures de Mademoiselle Symphorosa, béguine », in de vertaling van R. Kervyn de Marcké ten Driessche in de « Editions Rex ». Bij denzelfden uitgever in hetzelfde jaar, verscheen « Triptyque de Noël » in de vertaling van C. Melloy. Deze vertaler bezorgde bij de Uitgeverij Bloud et Gay in 1935 « La Harpe de Saint François »
In het Hongaarsch kwam in 1920 te Budapest van de pers, bij Pantheon Frodalmi Intézet Részvy «A zvermek Jézus Flandriàban» in de vertaling van Harsanyi-Haranghy.
In het Tsjechisch « Pallieter »; in de vertaling van R. J. Vonka, te Praha, in 1927.
Het tooneelspel « En waar de ster bleef stille staan » verscheen in 1926 in het Duitsch, in de vertaling van A. Kippenberg. De Fransche vertaling verscheen in 1928.
« Schoon Lier » verscheen in het Duitsch in 1929, bij het Insel-Verlag, in de vertaling van P. Mertens, « Aus dem schonen Lier ».
Fragmenten van verschillende werken verschenen In verschillende talen in den loop der laatste jaren, samen met volIedige werken.
Een zin wenschen wij hier ter overweging te geven ; « Wie de dichter wil begrijven, moet het land van den dichter leeren kennen.»
Wij waren laatst op bezoek bij Timmermans en wij spraken over zijn werk in vertaling.
Op onze vraag : of hij in contact was met sommige zijner vertalers, antwoordde hij ons :
« De meeste vertalers ken ik niet. Pieter Mertens, die mijn boeken voor het Insel-Verlag te Leipzig vertaalde, is een zeer goede vriend. Hijzelf is Vlaming, van Vianen, nabij Geeraadsbergen, en werkt voor het Insel-Verlag.
Ook de heer Prof. Kippenberg bezitter van Insel-Verlag, heeft eenige boeken van mij vertaald, o.a. « Drie Koningentryptiek » en het « Kindeken Jezus ». Betty Collin vertaalde van mij « Symforosa » en andere novellen. Ik ken haar niet. Evenmin ken ik persoonlijk Nel Doff die « L'enfant Jesus » bezorgde en Bob Claessen die «Pallieter» in het Fransch vertaalde. »
« Camille Melloy, de Pater Jozefiet uit Melle...»
« Dat was een goede vriend. Hij is onlangs overleden. Wij konden best met elkaar over de baan. Hij bezorgde « St. Francois », « Symforosa »,« Timmermans raconte ».
Ook Marie Gevers heeft van mij werk vertaald, zooals ge misschien wel weet, nl. «Driekoningentryptiek». Ook een goede kennis, De Deensche vertaler Peter Helium was een tijd in Lier, en wij waren zeer goed bevriend. Italiaanschc, Spaansche, Hongaarsche, Joegoslaafsche en Zweedsche vertalers ken ik niet. Wel de Tjeek Vonka, die al eens naar Lier kwam.»
« Wij weten wel uit de bibliografische nota's links en rechts, en te zien aan uwe mooie verzameling, dat er heel wat werk van U in vreemde talen werd vertaald.»
« Ja. Om dat bondig samen te vatten : in het Engelsch, het Fransch, het Duitsch, het Spaansch, het Italiaansch, het Deensch, het Zweedsch, het Hongaarsch, het Tsjechisch» het Kroatisch, het Joegoslavisch in het Nederduitsch, het Esperanto, het Poolsch, het Petro-Romanisch (een Zwitsersch dialect). Wat mij altijd is bijgebleven is dat er menschen zijn die mijn werk liever in vertaling lezen, zooals die Pater Jezuiet uit Maastricht, die vond het voornamer in het Duitsch, door die hoofdletters, bij elk naamwoord, scheen alles plechtiger binnen te treden.
Dr. Jacobs, uit Essen, met wie ik een paar tooneelspelen schreef, is een goede vriend, en vertaalt bijzonder kleine vertellingen en schetsen in de dagbladen. Eigenaardig is wel, dat er vele Duitschers denken, dat ik rechtstreeks in het Duitsch schrijf. Dit komt waarschijniijk, omdat de naam van den vertaler op de allerlaatste bladzijde staat... en... die laatste bladzijde leest men niet...»
« U zei ons dat er werk in het Engelsch verscheen... »
« Wel in de Engelsche taal. In Engeland zelf verscheen geen enkel werk. « Brueghel» en «Pallieter» zijn in Amerika verschenen. En ja, «Pallieter» kreeg ook nog eens een Engelsch kostuum, in de uitgave verschenen in Australie.»
«Welk is uw persoonlijke meening over de verschillende vertalingen. Want wij weten, er bestaat immers een Latijnsch spreekwoord dat ons zegt dat « Vertalers - Verraders » zijn.»
« Ikzelf kan geen oordeel vellen of de vertalingen goed zijn. Elke taal heeft zijn eigenaardigheden; de kleur en de gestalte van elken zin is gansch anders dan het oorspronkelijke. Dus is 't geen verduitscht Vlaamsch, geen verfranscht Vlaamsch enz. Daarom doet het mij wel genoegen, dat de boeken dan nog graag gelezen worden. Volgens de oplagen althans te bepalen en ook volgens sympathiebetuigingen die ik soms ontvang.
De locale kleur is er zoo wat van weg maar de Vlaamsche eigendommelijkheid blijft echter behouden. De Vlaamsche ziel kan men er niet uit wegwerken. Want moest dat wel zijn, dan ware er wel sprake van verraderswerk. Dat men echter in het buitenland dan toch nog iets anders in het werk vindt, verheugt mij.»
« Dat verheugt ook ons. En wij kunnen U wel vertellen dat onze menschen, die uw werk op prijs stellen, u van harte feliciteeren, nu bijzonder, ter gelegenheid van Uwe bekroning met den Rembrandt-prijs. Wij zien dan ook wel met spanning den dag tegemoet dat er een nieuw werk van U van de pers zal komen. En mocht dit niet zijn... dan willen wij hier onderlijnen wat Frans Mertens ons onlangs nog zegde, dat het een bewijs is voor den auteur en zijn werk, dat men na jaren een werk van hem terug ter hand neemt en met een gulle spanning terug leest om er telkens weer iets nieuws in te lezen of iets dat men graag in zijn eigen gemoed laat naklinken en herleven. »
Uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap
Wij huldigen in Timmermans den grooten kunstenaar, die de goedgeefschheid van het Vlaamsche gemoed doen uitblinken heeft. In « Pallieter » leerde hij ons weer lachen, in «Boerenpsalm» louterde hij die smeiïge maar bratte uitgelatenheid, tot een wijzen glimlach van levensbegrijpen en -aanvaarden. Op die manier heeft hij een trek van ons volkskarakter blijvend in het licht gesteld. Bij de erkenning van die verdienste, danken en wenschen wij hem van harte geluk.
André Demedts.
In 1928 verscheen bij J. B. Wolters, Groningen - Den Haag, en de N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen Brussel - Leuven, een studie over Felix Timmermans van Theo Rutten.
In de inleiding tot dit werk schrijft de auteur :
« Hoofdzakelijk beperkten wij ons tot de Vlaamsche letterkunde omdat 't Icven, 't karakter en de aard van de mensen in Zuid-Nederland toch wel 'n eigcn stempel hebben gedrukt op de literatuur die uitstraling en afspiegeling is, en vooral omdat 't hier geldt kunst die, niet naar nieuwe wegen zoeken, rechtstreeks is uit 't volkshart. » (blz. VII).
En, gaat hij verder op dezelfde bladzijde : toch zal menigecn onze waardeering misprijzcn en in Vlaanderen wellicht meerderen. Hen vragcn we, alvorens de lezing (van het boek) te beginncn : Hebt ge U zelf, om zuiver te oordeelcn, tot geschikheid gebracht door Uw voorliefde te corrigeeren Uw teveel in ontvankelijkheid in waardeering voor bepaalde factoren, onderwerpen en gebieden van 't leven en door U open te stellen voor wat u oorspronkelijk niet na ligt ?.. Doet men dat, dan zal men in Vlaanderen, dat in hevige drang naar eigen kultureele ontwikkeling naar zuiverheid en eenheid van taal, streeft naar de toekomst, waarin de jongeren reeds ademen, algemeen nog waardeeren kunnen 'n Timmermans, die op 't laatste oogenblik, voor dat de nieuwe tijd er zijn zal, joviaal, in vereerende liefde voor zijn schoone land en zijn mensen, en met gretigheid in volkse en boertige trekjes, enigszins idealiserend de kinderlijke goede oude tijd beschouwt, en rustig, kleurig en vertelselachtig de ruwe volksziel geeft der brede lagen onder de beschaafden, typies streekbepaald met 't dialekties volkswoord.
Na te hebben gehandeld over « De Vlaamsche Letterkunde en Felix Timmermans » en over zijn Medewerkers en « Lier en 't populaire element bij Timmermans », spreekt Rutten over «Zijn meesters». En, zegt hij op blz. 44 en volgendc :
« Wat te voren in Felix aanwezig was, sprak hem aan. In de jeugdperiode kon hij zich niet vrijmaken van de invloeden die kwestie van bewondering zijn. Zo heeft ook de geest en de techniese uitdrukkingswijze van de tijd zijn werk gekleurd. Als ieder Vlaamse jongen had hij Conscience gelezen en verder August Snieders, Tony Bergmann, Jan Van Beers, en "Wouters Jonge Jaren" van Omer Wattez. Hun stempel staat op zijn eerste pennevruchten, tussen 1901 en 1904. 't Waren liefdesgedichten : « Bottende Loverkens, Prozastukken, Herinneringen, Schetsen en Gedachten. Uit t verleden. Rond de Kachel. Vertellingen van gulden dromen», en een tooneelspel dat «Miskend» moest heten. De liederen « Aan den Vlaamschen Leeuw», « Aan 't vaderland », voor eigen rechten en zeden en taal, ontbraken niet in z'n heldhaftige jongelingsjaren. Naar 't woord van Leopold I : « De taal is gansch t volk », heette z'n eerste gedrukte stuk, dat in 'n provinciaal dagblad : «De Nethegalm», (Westerloo, 1904) verscheen. Al 't andere is in de Rommelkas bewaard gebleven.
't Is jeugd romantiek en sentimentalisme, rederijkerij en gemoedelijk realisme; 't zijn produkten van 'n dromende beschouwing over 't tragiese gevalletje dat botst op 't half-komies van 't niet-begrijpend kinderlijke ; van belangstelling voor 't kleine, 't ongeachte en voor typiese eenvoudige mensen ; alles reeds kenmerken van Timmermans, de bekende »
« In 1904, zijn 18de levensjaar, «valt hij overhoop» door het zien van Brueghel.
Kort daarop krijgt hij werk van Streuvels in handen « en valt daardoor nog meer overhoop».
't Zevental novellen « Uit Nauwe Stegen », die hij onder invloed van Streuvels schreef zijn de eerste symptomen van Pallieter, Hij vertelde erin van drinkende en tierendc loters, van misvormde karakters, van 't ellendeleven van verachte mensen. « die men had laten opwassen lijk een doornstruik in een bosch, die tiert en schiet omdat de natuur 't zoo wil ». Hij trachtte zich de schilderende beschrijvingstrant van Streuvels eigen te maken.»
« In niemand zou Timmermans meer zichzelf vinden dan in Brueghel-de-Oude. Met z'n hang naar 't tragi-komiese was hij verwant aan deze fantast-tragicus, en zijn regionalistiese instelling want hij dweepte met de Vlaamsche of beter de Brabantsche traditie vond een wegwijzer in zijn schilderwerk.»
« Naast Streuvels en Brueghel heeft de jonge Timmermans nog de dichtersvoorgang gehad van Omer K. De Laey. Hierdoor werd zijn romantiek gelouterd. Deze tien jaar oudere De Laey wiens droom 't was in 't land van Fra Angelico 'n Brueghel te wezen, was dus zeker 'n goed leermeester voor de jonge satyrieke Lierenaar, die 't 'n lust was met de typiese details en malse kleuren smakelijk te schilderen. Vooral de vorm van die korte ruw-gezonde verzen in de bundel « Van te Lande » viel in z'n smaak. Gedichtjes die hij al gemaakt had, ging hij nu nog eens omwerken en in zijn vorm gieten. Volgens Timmermans' eigen getuigenis heeft hij er veel mee geleerd; 't was 'n «zuiveringswerk voor zijn romantisme». Onder dezen invloed stonden de eerste gedichtjes, die hij gepubliceerd heeft.
Onder 't pseudoniem Polleke van Meer verschenen ze sinds 1905 in 'n lokaal « kunst- en letterlievend weekblad », waarvan hij regelmatig medewerkcr was, ook met schetsen en kunstkritieken. Ze hadden zulk succes bij het Liers «artistiek» publiek, dat de uitgever ze de verzameling waard vond en in 1907 gebundeld aanbood, ondcr de titel « Door de Dagen », als Nieuwjaarscadeau aan de abonnés. Deze kleine gedichtjes eveneens enkele versjes die hij elders publiceerde zijn vooral natuurstemmingen, berijmde schiderijtjes, «alleen maar gezien, te arm weergegeven». zei Timmermans zelf. Ze zijn kinderlijk van tekening, populair in de uitbeelding met de stemming van vertrouwde gemoedelijkheid. De Laeyse syncopen, dor en zielloos door boekentaal zijn ze menige keer. Merkwaardig zijn ze vooral, omdat men er reeds duidelijk de schrijvcr van Pallieter in herkent, waarin de visie dezelfde is gebleven, de uitdrukking zich gelouterd heeft. Zo onder meer 't volgende :
Sneeuw
Zwijgend traag als was het aarzlen,
zijgen d'eerste vlokken, lijk
witte bloemkens zonder stengel,
uit het grauwe wolkenrijk.
't Zwarte land wordt tooverachtig,
met een wit tapijt bedekt,
zuiver wit als zwanepluimen
dat zich eind en verre strekt.
Een paar musschen op een stroodak
met het kopken in hun veer,
tegeneengedrumd en rillend
kijken naar dat triestig weer.
Lijk een zwarte stip gaat ginds een
wijfke op het wegelkijn,
en de sneeuw valt op heur lijf en
maakt heur «cloche» lijk hermelijn.
't Menschke treedt een huiske binnen,
en langs waar ze heeft gegaan,
blijft een kronkelende wegel
waarin duizend voeten staan.
Hoe hij die laatste strofen later als gerijpt schrijver zal geven, lezen we in Pallieter 't hoofdstuk « Sneeuw »
« Ze zagen slechts, op heel hunnen weg, een oud, zwartgekapmanteld vrouwken dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde, in de sneeuw. 't.Was één lange stippelpunt dat vanuit het bosch in groote kromming achter het wijfken liep.»
«Wat aanvankelijk niet meer was dan onschuldige liefhebberij werd ernstige bezigheid voor z'n onevenwichtige jaren ; hij... wilde leven voor de vreugd en de vrijheid.»
Evolueerend groeit in hem in sterkte, zijn drang en hang naar 't mystiekerig vreemde.
De tekenen hiervan zien we in 'n paar verzen van 1906.
Zoo onderandere in :
De Keersen.
Holierondijn, Holierondijn,
doorwandelt al de zalen,
Holierondijn, Holierondijn,
komt al de keersen halen.
De ruime zalen zijn bezet
met aangestoken keersen,
maar hunne vlammen kunnen niet
den dikken donkren beheerschen.
't Zijn kattenoogen, solfergroenen
wat deze keersen dragen.
Holierondijn, Holierondijn,
die kan dit niet verdragen.
En daarom komt die late man
al deze keersen halen ;
hij dooft hun vlammen een voor een
en donker zijn de zalen.
En als dan alles donker is
lijk in een bronzen vaze
pijpt langzaam, Holierondijn,
op een doedelblaze.
De.tonen brommen eendig weg
en slijpen langs de gangen
en blijven in de nissen van
de doode zalen hangen.
Het gedicht « Sneeuw » werd dan verder in « Pallieter » uitgewerkt :
Maar in den nacht voor Kerstmis was de Sneeuw gevallen, zacht en ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het morgen wierd...
Pallieter, die nog van niets wist, was het eerst wakker geworden. Zijn eerste gedachte was aan Marieke, die schoon en rustig in zijn arm sliep, wakker te kussen, maar een wittigheid sloeg hem plots in de oogen, hij zag naar 't open venster en zie! de tak van den notenboom die zich altijd zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit van sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn hukken. Heel de wereld was besneeuwd! God, o God! Geestdriftig sprong Pallieter over Marieke uit het bed en liep naar het venster ; een goede kou sloeg hem in 't gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw, sneeuw, overal witte dikke sneeuw! De verten, de velden, de hagen, de waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles was wit en blank versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van een kind!
En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een kerk over heel de wereld. Pallieter had die heerlijkheid in eenen oogopslag gezien ; zijn hert sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van de trap roepend : « Het Geluk, het Geluk! »
Hij wierp de deur open en wou de sneeuw inrollen, maar ach, 't lag daar zoo maagdelijk om zelfs door geen musschenpootje geschonden te worden.
« Eén moet toch den ieste zijn, » zei hij, sloeg een kruisken, en buitelde door de mollige, koude tapijten, sloeg en stampte er in, lijk een zwemmer doet in 't water.
Loebas baste. Pallieter stak zijn pijp aan en zette zich van voor. De zweep kletste, de bellen rinkelden en daar reden ze door het volle witte land.
De boomen schoven voorbij, de witte velden draaiden, en Charlot hield zich stevig vast, vol vrees, aan Marieke.
Rap reden ze door de sneeuw 't gaf geen geluid 't was zoet aan 't hart, en als wandelen drijven, waaien op de lucht.
Alles wit, alles wit, boomen, wegen en veld, en daarboven, vast en gesloten, de grijze hemel. De hoeven zaten in den sneeuw verloren, geen menschen te zien, hier en daar 'n koolzwarte kraai, die ergens neerstreek op het veld.
Na een kwartierken kwamen ze aan de mastebosschen en de heide die aan den Noordkant der Nethe zoo maar seffens begint, terwijl langs den Zuiderkant Brabants vette velden zich uitstrekken. Hei, de mastbosschen in den winter! Hoe schoon en heilig-plechtig was het hier! De mastboomen die, om zoo te zeggen, hunne breede armen buigend strekken om den sneeuw op te nemen. En waar ze bijeen stonden en bosschen, oneindige bosschen vormden, waar niet anders te zien was dan besneeuwden grond en besneeuwde masteboomen, voelde men zich als in een kerk.
Dat was daar in die roerelooze, ongekende stilte om te bidden ! Soms bleven ze stilstaan, de drie, luisterend naar die stilte die het bosch beving, en dan waren ze zoo klein van hart en zoo vol diepen eerbied, dat ze onwillens niet verder rijden durfden of er moest eerst van uit de stille, witte boschdiepte een vogel lachen, of Beyaard zijn bellen doen rinkelen.
Die zingende bellen als Beyaard liep! Dat was een groot klankenfeest over de stille, besneeuwde heide. 't Was of overal bellen klingelden ; het rinkelend zilveren geklank liep over de witte vlakten, het bleef in de bosschen hangen, het tuimelde, het regende uit de boomen. De kruinen waren ermee gevuld. De witte landen zongen.
Ze zagen slechts, op heel hunnen weg een oud, zwartgekapmanteld vrouwken dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde, in de richting van een ver, klein hutteken. Overal waar ze gegaan had, gaapten hare voetsporen in den sneeuw. 't Was een lange stippellint dat vanuit het bosch in groote kromming achter het wijfken liep.
Hoe genoten ze van dat rijden in de slee, glijdend over den malschen, molligen sneeuw, omringd van wit wit, belgerinkel en heilige natuurstilte! 't Was een feest! Het kwam aan de ziel!
En hij stond recht, Pallieter, recht van ovematig geluk, en soms liet hij honderd knallen van zijn zweep naar de verre einders loopen, of zong de strofe van een machtig lied. Loebas liep vooruit en baste naar groote kraaien. 't Was stil op 't dorp, dat een kring rondom het kleine maar hooggetorend kerkje vormde. Het kerkje in rooden steen met witte banden, stond er liefelijk midden in, met zijn witte kap en besneeuwde galmgaten. Het was overal om ter stilste, de levenden waren zoowel vergeten als de dooden, wier zwerte, scheeve kruiskens nevens den kerkmuur nip opstaken uit de sneeuw.
De klok bromde tien slagen door de lucht, en de klanken hommelden verre weg over de daken en de velden. Pallieter wilde van daar hoog de velden zien. Terwijl de vrouwen rond de roode stoof zaten en vertelden met de waardin over den strengen winter, zocht Pallieter den koster, een schoenmaker met een houten been. Het kostte veel moeite eer de vent toestemde, maar het geld won.
Ze klommen beiden op den killen steenen wenteltrap, kropen door doffig balkwerk voorbij de twee klokken, die verlicht werden door de galmgaten. Dóór de latten zag Pallieter de witte wereld onder hem, besneeuwde hoeven, bosschen en ver in de verte andere kerktorens.
Maar hij wilde hooger, en boven in den top van de steile spits wierp hij een houten deurken open en God! de aarde opende haar ziel!
Vlak onder hem lag de kleine kom van 't dorp, met zijn door palmhagen gescheiden hofkens en de ééne straat, die uitliep in het opene veld, dat zich, uren ver, wit uitstrekte met bosschen, vlakten, waterloopen, eenzame huizen, traagdraaiende molens, kasteeltjes, boomenbeplante wegen en andere dorpen, tot ginder heel, heel ver, waar de besneeuwde heuvelen van Grobbendonck zich wazig afteekenden op de loodgrijze lucht, die zwaar en roerloos over de witte wereld stond!
Het menschelijk leven was nauw te bespeuren in al die witheid en telde niet meer.
Een schaarsch zwart ventje op het land of op een grachtbruggesken, en een wagen op den steenweg. O, heel de witte, witte wereld! Hij was er niet meer als noodig om te groeien, te leven en leven te geven, maar als om niets anders te doen dan schoon en wit te zijn.
En heel het land was stil lijk de sneeuw zelf.
Vervoerd riep Pallieter :
« De aarde bidt! Laat alle klokken los! »
« Neeë, nee! » zei de koster, die dat hoorde, « er is vandnag niks te doen, morge. » Maar Pallieter liep naar beneden, naar de klokken, zette zich op den houten balk, duwde en duwde ; en de klok begost te zwieren, de klepel ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang. Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij door de galmgaten de wereld wit in sneeuw!
Felix Timmermans de verteller - Ernest Van der Hallen
Felix Timmermans, de verteller.
Door Ernest Van der Hallen
Uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap
Ik ben een zeer naïef en ietwat ouderwetsch man. In de pers wordt deze naïeveteit, wanneer er een boek van mij verschijnt, tot een merkwaardigheid verheven, en hoe is de mensch aangelegd : koppig en weerspannig ; hij houdt vast aan wat hij is, en hij gelooft gemakkelijk dat zijn inzicht en opvattingen de goede zijn. Mijn naïeveteit openbaart zich volgens dezelfde persmenschen onder meer in mijn taai vasthouden aan het beginsel, dat de taak van een kunstenaar is : iets moois te maken, en dat een roman in de eerste plaats een verhaal is. Ziezoo, nu heb ik. in de oogen van menigeen in dit land weer eens twee deugdelijke ketterijen verkocht, en, God zal het mij vergeven, als de menschen het niet doen, ik geloof dat ik mij in mijn werk voorloopig nog aan deze beginselen zal houden.
En bovendien wensch ik mezelf geluk wegens het feit, dat ik me met deze beide overtuigingen in uitstekend gezelschap bevind ; om niet buiten onzen eigen tijd en literatuur te treden : Timmermans heeft deze dubbele opvatting verwezenlijkt op een manier, die menig criticus dwong zijn standpunt in dezen te herzien, die hem dus noodzakelijk ontstemde, en tevens menig lezer in de meeste landen van Europa en daarbuiten, de blijmoedige verrukking liet ondergaan, die eigen is aan alle groote kunst. Vanaf Homeros en Herodotes, de Grieksche tragediedichters en de kroniekschrijver van het Romeinsch Imperium, over de Middeleeuwsche balladeschrijvers tot de geniale verteller Hans Andersen, hebben de menschen geweten dat de vertelling, dit produkt van epiek en lyriek, een der edelste uitingen was van den menschelijken geest, en op het gedicht na, allicht de zuiverste vorm van de Kunst van het woord. De manie der verstandelijkheid, het individualisme en furie der analyse die de psychologie in de mode bracht en de psycho-analyse tot letterkundig systeem verhief, hebben de fraaie letteren in de Nederlanden sedert Couperus en Aletrino onder den dwang gesteld der zielkundige ontleding, en de productie van den Nederlandschen roman in bereik gesteld van elk met-onderscheiding-geslaagde onderwijzer en van allerlei intellectueele dames, die een paar handboeken van psychologie, bij wijze van spreken, onder de knie hadden. Het was noodig dat Vlaanderen los kwam en zijn woord meesprak, om in de benauwde laboratoriumlucht, waar de menschenziel tot in haar uiterste vezels en tot in de donkerste uithoeken van het menschelijk onderbewustzijn uitgerafeld werd, een frisschen krachtigen wind te doen waaien, die herinnering wekte aan zon, leven, kracht, strijd en grootheid. Buysse en Conscience, Streuvels en Timmermans, Claes en Walschap, al wie groot is in onze letteren, staat in het teeken van het verhaal, en dat Timmermans de kunst van het vertellen tot zulke volmaaktheid heeft gebracht, dat is, naar het me lijken wil, zijn voornaamste beteekenis ; het is in de vertelling dat Timmermans groot is. Het is immers de fantasie en het lyrisch vermogen welke hoofdzakelijk, naast zijn technisch vakmanschap, de kunstenaar onderscheidt van den gewonen mensch. Maar zoo naïef zijn wij sedert lang niet meer, dat we ons in de aanwezigheid dezer elementen bij den auteur zouden vergissen, en God weet hoevelen er in onze fraaie letteren bij ontstentenis van fantasie naar de formule gegrepen hebben van den burgerlijken, fantasieloozen, rationalisten en liberalen familieroman, en het kostbare en zeldzame element der lyriek vervingen door het in ieders bereik liggend surrogaat der psycho-analyse, onder het motto : de mensch, niets dan de mensch, en geheel de mensch. Het is een leuze met een goeden klank, maar ze dekt helaas dikwijls onvermogen en spitsburgerdom. Men kent de eindelooze reeksen romans die bij voorkeur door dames in Noord-Nederland als aan den loopenden band gereproduceerd worden, zoo bij wijze van een gezellig handwerkje, waarbij druk gebruik gemaakt wordt van het soort elementen, die in het bereik plegen te liggen van hun maaksters : de «gezellige» huiselijke haard, theepot, kletspraatjes, kwebbelarijen over de buurt, akelig-geëmancipeerde kinderen en dies meer. Wie den moed of de plicht heeft om de eerste vijftig bladzijden van dit soort boeken te doorworstelen, krijgt een niet te stillen behoefte aan een glas stevig bier, een zware cigaar of de hard-handige beweging die het boek in een verren hoek wegslingert. Dit soort «literatuur» heeft evenveel met schoonheid en kunst te maken als deze inktflesch hier, al zijn er in deze lage landen velen wier hoogste ambitie het is, de productie van deze boeken, die zich, bij getuigenis van Jon Greshoff, op een « Europeesch plan » bewegen, voort te zetten. Dat Timmermans de heimatroman, het kleinstad- en boerenverhaal werkelijk en in feite in al zijn simpelheid, prententieloos en zonder knepen of raffinement uit de provinciale letteren wezenlijk tot het plan der wereld-literatuur verhief, meteen de eenvoudige vertelling in eer herstelde, en den moed en den durf had, om over een boom, een wolk, een landschap te schrijven, dat ze schoon zijn wil u niet verbazen, vriend lezer, de zakelijkheid en het princiep dat alleen de menschenziel en dan nog slechts onder bepaalde facetten een belangrijk litterair thema kan zijn, verzetten zich tegen het gevoelen van en de vreugde om het verrukkelijk gelaat dezer aarde dat verleent eveneens aan het uvre van Felix Timmermans zijn groote waarde.
« Zuster Symphorosa », zegt men; ik voeg erbij : het verhaal van de processie met de doodskist, de legenden van ons Lieve Vrouwke der zeven Scapulieren, en het vertelsel van den vondeling onder het Kruis, uit « Keerske in den Lanteern » en « Pijp en Toebak », verhalen waarvan we den klank en den smaak vergeten waren, sedert we in onze jeugd Andersen lazen en naderhand Conscience, Volksverbonden literatuur is een der slagwoorden van den dag, en men maakt zich warm voor en tegen deze leuze, maar Timmermans, die zijn oor aan het hart van dit volk legde, schreef dingen die alleen begrijpelijk zijn voor de eenvoudigen en voor hen die nooit het woord gemeenschapskunst of volksverbondenheid vernomen hadden.
Zijn werk is gegroeid uit het volk, maar veredeld en gezuiverd, verpuurd en verkelderd, zooals een lied van Schubert of een nocturne van Mozart ; alleen wie verstard is in verstandelijkheid ergert zich aan dezen eenvoud, omdat hij nood heeft aan den prikkel der erotiek of de subtiliteiten der verborgenheden in het onderbewustzijn der menschenziel.
Aldus huldigt Vlaanderen deze dagen in hem den dichter der Vlaamsche vertelling.
Een literatuur die niet meer episch en lyrisch is, is gedoemd ten onder te gaan. God heeft enkele menschen gezegend met het voorrecht der fantasie en der verrukking om het blijmoedig gelaat der dingen. Het is een voorrecht door deze gave het werk te scheppen, dat anderen het leven mooier, blijmoediger en aldus dragelijker te maken. Noem hen dichters, barden, minnezangers, muziekmakers, vertellers, ze zijn scheppers van een schoonere, gavere wereld dan deze die ons in het leven van elken dag omringt, en aldus verwezenlijkers onzer kultuur. Onder hen zal Timmermans genoemd worden als een der zuiverste figuren van dezen tijd. Vlaanderen luistert naar hem zooals het luistert naar de verhalen van Conscience en de liederen van Benoit. Heil hem !
Een der meest oorspronkelijke kunstenaars van ons zoo duurbaar Vlaanderen is voorzeker ons aller vriend Felix Timmermans ! Vanaf « Pallieter » tot en met zijn laatste werk «Minneke-poes » vormt dit een geheel van rasechte Vlaamsche uitdrukking. Het alles borrelt over van natuurlijke, niets gemaakte uitbeelding, weergevend het « juiste rake », recht op het doel af. En zoo moet het steeds zijn met al wie aan « Kunst » doet : het moet ontroeren, uitjubelen, veroveren, ja, verbazen ! Dit is de stempel, ja, de kern van gansch het werk van onzen nu gevierden en gelukkigen schrijver.
Wat al figuren zijn er niet van uit zijn pen legendarisch geworden. En is «Pallier» een ware jubelkreet in Gods vrije natuur, zoo blijft zijn trio Suske Wiet - Pietje Vogel en Schrobberbeek in zijn vollen eenvoud de vingerwijzing van het diep menschelijke, innige, dat uit gansch zijn machtig werk straalt en ons aanmaant door 't simpele heen zooals het zoo dikwijls en schoon in 't Evangelie staat dat wij allen eenvoudige kinderen Gods moeten zijn. Daaruit volgt dan ook, dat het werk van Timmermans bijna steeds religieus getint is, en het een ware weerspiegeling vormt onzer zoo innige rechtzinnige vrome Primitieven met er den lach in van Uilenspiegel, alsook den humor. van Brueghel, en met deze vernis erop, staat gansch Timmermans' werk te glanzen ! Meer Vlaamsch op gebied der kunstuitdrukking kan er moeilijk bedacht worden, dan door dezen echt Vlaamschen kunstenaar werd uitgebeeld. Daarom dan ook onze hulde en ware vreugde om zijn oververdiende onderscheiding om den toegekenden Rembrandt-prijs.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.