Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
19-01-2021
Een tweede leven voor Timmermans en Claes - Patrick Lateur
Een tweede leven voor Timmermans en Claes Een gesprek met Prof. em. August Keersmaekers
Door Patrick Lateur
Met de publikatie van Ongebundelde verhalen (1994) kwam er een (voorlopig?) einde aan het grote Timmermansproject van het Davidsfonds. Met Adagio. Verzameld Dichtwerk (1993) en een tweede, accuratere tekstuitgave van Pallieter (1989) vormt het 24ste deel uit de nieuwe Timmermansuitgave een trits van innoverende edities waarvoor Prof. em. August Keersmaekers tekende. Keersmaekers, die overigens ook instond voor de tekstbezorging van alle andere delen uit het fonds en voor het essay Felix Timmermans. Wonder van eenvoud, schreef intussen ook uitleidingen bij een paar nieuwe uitgaven van Ernest Claes. Het gesprek dat wij daarover met hem hadden, kunnen wij inmiddels als een hommage aanbieden aan onze oud-voorzitter van de Redactieraad en kersverse eredeken van het C.V.K.V.
De kenner van de Nederlandse literatuur uit de 17de eeuw heeft zich duidelijk verbonden met een paar tenoren van de Vlaamse letterkunde uit de eerste helft van onze eeuw. De oudere schrijvers, die hij vooral in het kader van zijn leeropdracht aan de Facultés Universitaires Saint-Louis te Brussel behandelde, blijven hem geliefd en hij hoopt er naar terug te keren: voorlopig wachten Bredero, Hooft, Huygens en literatuur en toneel te Antwerpen in Rubens' tijd! Maar Keersmaekers heeft steeds bewust vermeden zich op te sluiten binnen een uitgesproken, beperkend specialisme; zonder vergelijkingsmogelijkheden dreigt zo vaak een overschatting. In die richting wees al zijn belangstelling voor Conscience over wie hij reeds heel wat publiceerde, o.a. over diens roman De Boerenkryg (1853); een lijvige biografie, De Muze en de Mammon, ligt voor het grootste deel klaar in de lade. Ook over o.a. Streuvels en Van Eeden staat er nog werk op het getouw. Maar vanwaar die belangstelling voor Timmermans en Claes die door sommigen uit de canon van de Vlaamse literatuur worden geweerd? ‘Overleden auteurs lopen uiteraard niet meer rond in het literair circuit maar zij vertegenwoordigen en zijn zelf blijvende waarden. Ik voel me thuis in de verhalen van Timmermans en Claes die zich grotendeels afspelen in de Kempen waar ik opgroeide. Beide auteurs voelden zich één met hun streek en hun volk. Vanuit die bron lieten zij een literair waardevol oeuvre na, waarvoor nog steeds een ruime belangstelling bestaat en dat nog steeds een uitgebreide lezerskring vindt. Die wereld van het einde van de vorige en het begin van onze eeuw blijft bij mij nazinderen.’ Ons vermoeden dat ook Keersmaekers' temperament enige affiniteit vertoont met Timmermans en Claes wordt bevestigd. ‘Van mijn ouders heb ik geleerd het leven te aanvaarden en er de zonzijde van op te zoeken. Die milde blijmoedigheid vinden we inderdaad ook terug bij Claes en Timmermans.’
Precies die blijmoedigheid is een van de stellingen van Keersmaekers in zijn uitleiding bij de 124ste (!) druk van De Witte (Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1992, 224 blz.). De ‘tragische dimensie’ van het werk werd pas later ontdekt en zijn eigenlijk overwegingen die van buiten het werk komen. Daartoe gaf de ruwe en harde opvoeding van de bengel aanleiding. De Witte die inderdaad weinig lacht, beleefde wel deugd aan zijn fratsen en begreep de boodschap van het droomvisioen: ‘Witte, jongen, ge zijt maar eens negen jaar oud... 't is maar eens lente, 't is maar eens zomer, zuig thans de honing uit al de levensbloemen... Weet, ge moet er uw heel leven mee doen...’ (blz. 138-139; geciteerd blz. 223). Overigens wijst ook de ontstaansgeschiedenis van het werk in die richting. Als lid van het zevenkoppige ‘Taal- en Letterlievend Studentengenootschap Met Tijd en Vlijt’ van de Leuvense universiteit moest ook Claes in 1908 een ‘lettergewrocht’ voorlezen en hij maakte een stuk over een Zichemse rakker. ‘Het was als een amusatie geweest’ beweerde Claes. Nog in hetzelfde jaar verschenen de schetsen van wat ooit De Witte zou worden in vijf afleveringen van Ons leven. Keersmaekers beklemtoont dat, zoals de eerste ontwerpen voor Pallieter, ook De Witte vrij vulgaire taal bevatte. Van de vice-rector kreeg Claes een reprimande en later zou ook Kloos enkele bezwaren formuleren tegen opname ervan in De Nieuwe Gids.
Als boek verscheen De Witte uiteindelijk in 1920. Naar aanleiding van 75 jaar De Witte geeft het Claesgenootschap in 1995 de honderdvijfentwintigste druk van De Witte uit. Naar goede gewoonte heeft Claes op elke herdruk van het werk nauwlettend toegezien maar in dit geval bovendien bijna telkens een tekst stilistisch bijgeschaafd en in veel gevallen de inhoud zelfs hier en daar lichtjes veranderd. Deze voortdurende wijzigingen bemoeilijken een tekstkritische uitgave van De Witte maar Keersmaekers maakt zich sterk dat de 125ste druk een voor Claes verantwoorde uitgave zal worden.
Voor de 25ste verjaardag van de sterfdag van Ernest Claes verzorgde het Claesgenootschap in 1993 een bibliofiele uitgave van Het Kerkboekske van Dictusome (Lannoo - Ernest Claesgenootschap, 143 blz.). Het boekje, dat ook het verhaal Wannesome bevat, is een curiosum, niet alleen omwille van de vormgeving als kerkboekje maar ook wegens de merkwaardige uitleiding die Keersmaekers ervoor schreef. Zijn belangstelling voor de periode van de Boerenkrijg én voor het werk van Claes bracht hem tot een kritisch onderzoek van de verhouding tussen Claes' figuren en het historisch kader. En die loopt duidelijk mank. De vele retouches die Claes in de handschriften en de herdrukken van Het Kerkboekske aanbracht wijzen erop dat de auteur er zich van bewust was dat hij in een eerste enthousiasme een loopje had genomen met de geschiedenis waarover hij zich trouwens weinig had gedocumenteerd. Typisch Claesiaans blijft dan toch het verhaal waarin op een heel vrije manier de eigen stam en de heroïsche episode van de Boerenkrijg worden verwerkt. Voor Keersmaekers blijft het werkje ‘niet alleen een voortreffelijk Boerenkrijgverhaal, het is een van zijn beste novellen.’ (blz. 128). De waarheid nogmaals gelogen? Voor Ernest Claes was familietrots belangrijk en Het Kerkboekske is niets anders dan een klein monument voor zijn stam. Over de verhouding fiction-faction in Claes' werk in het algemeen, meent Keersmaekers dat het Claes er nooit om te doen is geweest de waarheid geweld aan te doen. Maar wat hij schrijft over de mensen is zijn interpretatie ten gunste van die mensen, mild van instelling en de scherpe kanten afrondend. Dat blijkt zelfs uit zijn Charelke Dop of uit Jeroom en Benzamien. Claesliefhebbers kunnen intussen met belangstelling uitkijken naar Keersmaekers' verdere bevindingen i.v.m. De Witte. Het onderzoek resulteerde nu reeds in een stapel notities die wellicht een afzonderlijke publikatie verantwoorden.
Keersmaekers' Timmermansverhaal begint in 1988 wanneer hij door de uitgever ter hulp wordt geroepen voor de tekstbezorging van de eerste reeks. Pallieter was toen reeds verschenen op basis van de uitgave van 1966 die zogenaamd de ‘oorspronkelijke tekst’ bracht. Voordien gold de ‘gezuiverde’ uitgave van 1930 (16 de druk) als legger voor de volgende edities; en daarbij werd vergeten dat Timmermans reeds in 1922 (11de druk), zo vlug mogelijk na de veroordeling, enkele lichte retouches aan zijn werk had aangebracht, wat echter toen niet wereldkundig was gemaakt! De uitgave van 1930 was het resultaat van een aantal wijzigingen, op een exemplaar van de 14de druk (1927) voorgesteld door kan. Th. van Tichelen. Oorspronkelijk was deze gezuiverde uitgave opgevat als een luxe-editie, die met een bij de gelegenheid passende reclame werd aangekondigd: ‘De tekst is hier en daar, in het licht eener schoone overtuiging, met fijnzinnigen tact gewijzigd, zonder dat aan de letterkundige waarde van het boek ook maar in iets werd geraakt.’ Bij gebrek aan intekeningen verscheen die gecensureerde uitgave in 1930 als een gewoon boek. De 39ste druk van 1988 (in feite de 42ste) heeft Keersmaekers volledig herzien. De lijst met correcties (blz. 216-219) vermeldt zowel stilistische als inhoudelijke ingrepen. Deze nieuwe en definitieve Pallieter-uitgave (43ste druk) gaat terug op de eerste editie-in-boekvorm (1916) en bevat tevens enkele stilistische verbeteringen op basis van de tekst uit De Nieuwe Gids en van de 2de en 6de druk. Deze tweede Pallieter is ongetwijfeld een mijlpaal in de tekstkritische uitgave van Timmermans.
Sindsdien nam Keersmaekers ook kennis van de handschriften van Pallieter. Timmermans sprak herhaaldelijk van ‘5 kilo papieren’, een gewicht dat met de realiteit blijkt overeen te stemmen! Thans bevinden die documenten zich in particulier bezit: een massa losse papieren, ‘een model van wanorde’, hem bereidwillig ter beschikking gesteld voor (het eerste echte) onderzoek. De handschriften zijn evenwel onvolledig bewaard (o.m. de laatste vijf hoofdstukken ontbreken), gedeeltelijk gepagineerd en een zeldzame keer gedateerd, althans met een jaartal. Tot dusver heeft Keersmaekers de stapel papieren geordend per hoofdstuk. Deze reconstructie is niet alleen een erg ingewikkelde tekstgeschiedenis maar ook een enorme geheugenproef omdat de oorspronkelijke schetsen slechts gedeeltelijk in de uiteindelijke Pallieter bewaard werden. Het waarschijnlijk oudste dokument bevat het allereerste plan van de latere Pallieter in vijf hoofdstukken. De eerste notitie luidt: ‘Pallieter. Zijn meid. Bij de notaris. Architecten. Komt in kennis van een vossen architect. Bouw van het huis. Beschrijving van het huis en den hof.’ De vijfde notitie is kort: ‘Zijn dood’. Uit dit eerste plan blijkt ook dat Marieke aanvankelijk Marleentje heette. Een editie van het handschrift acht Keersmaekers niet direct relevant. Het ligt wel in zijn bedoeling bij wijze van voorbeeld de - voor zover bewaarde - verschillende redacties van sommige hoofdstukken ten gronde te vergelijken met het corresponderende hoofdstuk uit het boek. Want nu reeds is duidelijk dat in de evolutie van handschriften naar definitieve uitgave de Pallieterfiguur niet dezelfde is gebleven. Bovendien toont een eerste vergelijking aan dat Timmermans bijzonder kritisch is geweest tegenover zijn eerste schetsen ofwel daarin alvast werd gestimuleerd door zijn eerste ‘lezers’ of toehoorders. Stilistisch gezien voldoen veel zinnen niet, maar goede vondsten blijken achteraf in de boekeditie weer op te duiken. Ook inhoudelijk werd er veel geschaafd. Het artistieke milieu waarin Timmermans zich bewoog, sprong vrijpostig om met geloof en zeden van de goegemeente en zette zich af tegen alles wat rook naar zekerheden, wetenschap en geleerdheid. Van die mentaliteit draagt het handschrift van Pallieter duidelijke sporen. Toch groeide hieruit het beeld van Pallieter. Het is Keersmaekers' bedoeling die evolutie na te trekken op basis van de teksten.
De Timmermansuitgave van het Davidsfonds bevat nog twee andere belangrijke innovaties. In Adagio. Verzameld dichtwerk (1993) werden bijna 190 gedichten bijeengebracht die voor het eerst een totaalbeeld brengen van Timmermans' dichtwerk vanaf Door de dagen uit 1907 tot de postuum uitgegeven maar door Timmermans zelf nog voorbereide Adagio uit 1947. Men zou kunnen opwerpen dat Timmermans, bijgestaan door o.m. Westerlinck, met Adagio een definitieve keuze van zijn dichtwerk heeft gemaakt. Maar Adagio bevatte enkel de religieuze gedichten en bovendien dacht de auteur zelf op het einde van zijn leven nog aan een tweede bundel. Daarom is de uitgave van zijn verzameld dichtwerk meer dan een archivalische aangelegenheid. Naast gepubliceerde gedichten uit de periode 1905-1924 werden ook een aantal familiale gelegenheidsverzen opgenomen. Uit het rijke Adagio-archief werden die gedichten weerhouden waarvan (o.m. uit diverse redacties) blijkt dat Timmermans ze als af beschouwde. Nog tal van gedichten bleven inderdaad onvoltooid en werden dan ook niet opgenomen. Niettemin valt er uit het hele archief veel te leren over de genese van Timmermans' verzen. Een overzicht daarvan brengt Keersmaekers wellicht in een boek onder de titel ‘Met het geduld van een houtsnijder’ waarin Timmermans' dichtwerk verder wordt gesitueerd tegen de achtergrond van zijn hele gedachtenwereld. Ook Ongebundelde verhalen (1994), een extradeel dat door de uitgever aan de intekenaars op de Timmermans-reeks als toegift werd geschonken, werd om meer dan archivalische of andere redenen gepubliceerd. De overgrote meederheid van de verhalen had Timmermans zelf reeds uitgegeven maar hier verschijnen ze voor het eerst in boekvorm. De chronologisch geordende verzameling geeft een goed beeld van de literaire evolutie van de auteur. Keersmaekers is o.m. ook gelukkig met de opname van zes zelfstandige fragmenten die eerder bij een herziene druk van Pieter Bruegel en De Familie Hernat waren weggelaten. Hij hoopt dat de Kalenderverhalen van 1932, die om druktechnische redenen niet konden worden opgenomen, bij gelegenheid toch nog eens worden gepubliceerd.
Na zes jaren van intense arbeid rond Timmermans ziet Keersmaekers het beeld dat hij van de auteur in Wonder van Eenvoud schetste bevestigd. Wel is hem nu nog duidelijker geworden hoe Timmermans gaandeweg inhoudelijk aan rijkdom heeft gewonnen. Vormelijk groeide Timmermans naar een soberder en poëtischer taal, vaak ook directer door het gebruik van de ik-vorm. Tegelijk vallen hem nu meer dan vroeger de zwakheden op: stilistisch haalt Timmermans niet steeds het zuivere niveau van Ik zag Cecilia komen.
Nu is de tekstkritische uitgave van Timmermans' scheppend proza en dichtwerk wel een feit, maar de Timmermansstudie kan nog vele wegen op. Er dringen zich een aantal andere uitgaven op. Keersmaekers meent dat een Timmermans-lexicon waarin bovendien de vele dialectwoorden en -uitdrukkingen worden verklaard, niet alleen nuttig, maar noodzakelijk is. Op basis van de tekstkritische editie kan dit niet zo'n moeilijk werk zijn. De erg verspreide briefwisseling van Timmermans bundelen is voorlopig onbegonnen werk maar i.v.m. het toneelwerk denkt Keersmaekers o.m. aan De hemelse Salomé, een werk over Catharina van Siena dat exemplarisch is voor de geestelijke rijkdom van Timmermans. Het thema komt overigens ook voor in het verhaal Om het hoofd van Johannes in de Ongebundelde verhalen. Van groot belang om Timmermans' denkwereld verder te verkennen lijkt hem een bundeling van toespraken, inleidingen en beschouwingen bij het werk van bevriende auteurs, schilders en componisten. Dit gelegenheidswerk is wel niet ‘creatief’, toch essayistisch en de publikatie ervan zou ongetwijfeld het Timmermansbeeld vervolledigen.
Timmermans en Claes leven verder. Geregeld verschijnen in het buitenland nog vertalingen van hun werk. De twee grootste literaire genootschappen in Vlaanderen die samen zowat 2.300 leden tellen, bezorgen jaarlijks nieuw materiaal en nieuwe uitgaven van deze auteurs. De twee grootste Vlaamse uitgevers hebben Claes en Timmermans in hun fonds. Het zou wenselijk zijn dat ook aan onze Vlaamse universiteiten een aantal studenten gestimuleerd worden om te werken op het enorme archiefmateriaal van Timmermans en Claes.
Prof. Keersmaekers bewijst dat het de moeite loont.
Een Brief aan Felix Timmermans Over zijn Boerenpsalm Deze een vernieuwing van zijn schrijfkunst
Door Johan De Maegt uit Het Laatste Nieuws van 18-07-1935.
VIER DAGEN ER AAN GELEZEN Ik schrijf u dezen brief, vriend Felix,om u te zeggen hoe schandalig het is dat ik u nu pas schrijf over uw nieuw boek « Boerenpsalm ». Maar ik heb het nu ook pas uit. Vier dagen heb ik er aan gelezen, eerst met stukken en brokken, dan in één haal door, al had ik nog zoo'n hoofdpijn. Het is een zeer schoon en zeer goed boek, Felix. Het toont u van binnen gelijk ge naar den buitenkant geworden zijt : verzwaard, de trekken met hier en daar een wijzen rimpel, vergrijsd, maar met nog altoos de oogen uit den tijd van Pallieter. Wortel, de boer uit uw Boerenpsalm, is een verdiepte Pallieter. Beiden houden even innig van de natuur en van de zinnelijke vreugden, maar Wortel voelt scherper, denkt meer na, kent de miseries van 't leven, tilt na elken nieuwen slag zijn boerenkop weer op, blij de zon te zien, de maan en zijn veld. Van Pallieter vertrokken, over Breughel en Franciskus heen, is uw aankomst bij Wortel er een vol zegen.
AANVANKELIJK GESCHROKKEN. Aanvankelijk was ik wat geschrokken toen ik bij uw Wortel een paar platheden vond, die konden wegblijven, en ik liet het u weten, maar ik had toen eenigszins ongelijk ; nu ik het heele boek gelezen heb en duidelijk nu Wortel zie, neem Ik hem die dorperigheden niet meer zoo kwalijk. Er zijn in uw « Boerenpsalm » vijf figuren : Wortel de boer, Fien zijn eerste vrouw, Frisine zijn tweede, de Pastoor, Fons Wortels zoon — behoudens nog een hoop andere kinderen van Wortel, en diens buren Ossenkop en De Franelle.
HET BEELD VAN DEN BOER
Wortel is ongewoon kloek gebeeldhouwd, uit knarrig eikenhout, met denzelfden taaien wil als waarmee Wortel zelf een Christusbeeld ging snijden uit hard hout. Gij hebt hem geschapen met liefde, met vroomheid, met die geestdrift zonder dewelke men geen kunstwerk maken kan. Uw Wortel heeft zinnen en een ziel. Hij is vastgebeten aan zijn veld; zonder een veld in den hemel zou hij niet weten wat in de eeuwigheid met zijn handen te doen. Het is hem, op zijn veld, alsof hij nooit sterven zal.
Hij schrijft : — Als ik zaai dan denk ik nooit ; Zal ik nog maaien? Ik zal maaien! Het zaaien en het maaien en het weer zaaien zijn als een kring waar de dood niet. Binnen kan. Hij heeft geen recht op mij, zoolang ik werk. Uw Wortel is een godsdienstige boer, maar die met God en zijn heiligen op vervrouwelijken voet leeft, tracht ze om te koopen, ze om den tuin te leiden, maar zijn vertrouwen in hen bewaart : — 't Is of de Baas van hierboven zijn hand op uw schouders legt en stillekens in uw oor fezelt ; 't Is heel goed Wortel, merci.
Van God moet Wortel weten waarom hij hem zijn kind genomen heeft, zijn Polleken. « God had misschien zijn reden. Die reden moet ik weten. Anders kan ik niet rustig mee de Alleluja zingen ». Wortel is bijgeloovig. Het spookt en ; stalkaarst door zijn hoofd. Hoe dapper hij ook is, hij ducht de geesten en hij zal door die zwakheid de oorzaak zijn van den dood van zijn tweede vrouw Frisine. Wortel is schroeierig zinnelijk. Al is hij nog zoo gesteld op zijn eigen vrouw Fien, hij zal een avontuur hebben met een meid, avontuur dat hij bijna bekoopt met een ongeluk aan zijn kinderen, en hij zal, na Fien's dood, trouwen met Frisine, de zwarte vrouw met tooveroogen, die hij te min vond voor zijn zoon Fons. Wortel heeft zijn kinderen lief als zijn veld. Hij vindt prachtige woorden om het te zeggen. Alzoo, vriend Felix, hebt gij Wortel ten voeten uitgebeeld, gelijk hij was van buiten en van binnen. Gij hebt hem uw dichtersziel gegeven, die zooveel meer ziet in het veld en in den boerenstiel dan een gewone boer, en die, voor of na elke zware beproeving of bekoring of na ieder groot geluk, een gebed neerschrijft op geweld uit zijn diepste gemoed, met de woorden van zijn kerkboekpsalmen. Alzoo hebt gij, vriend Felix, naast uw Pallieter een nieuwe figuur vol leven en karakter in onze letteren binnengehaald: den psalmschrijvenden Wortel. Waarvoor dank : ik heb aan hem ontroerde uren beleefd. Ik heb in u den eenigen Timmermans teruggevonden, met zij allereigenste atmosfeer van volksche poëzie, natuurliefde, eenvoud, warmte, oolijkheid, direktheid, vroomheid, waarheid.
DE ANDERE FIGUREN UIT HET VOLK Van Fien, Wortels' eerste vrouw, hebt gij een verduldige vrouw gemaakt, een overzachte moeder : « Een vrouw kan over zooveel heenstappen, die hebben zoo iets milds. Zie eens met de kinderen, als zij in de kerk bidt, en geluk en zegen vraagt, dan schuift zij de kinderen vooraan, dondert het en bliksemt het,dan zet zij zich vóór de kinderen om den slag te ontvangen ». Frisine, Wortels' tweede vrouw, zie ik minder duidelijk. Gij hebt van haar een verwarrend wezen gemaakt, mysterieus gelijk de vrouw soms kan zijn, onheil, brengend en toch toegewijd tot in den dood. De Pastoor is die uit den Bloeiende Wijngaard, een die zalft, maar ’t leven begrijpt, een optimist, die ’t goddelijke niet ver van de menschen plaatst.
Dan is er nog Fons, de verloren zoon, die een zwaar kruis zal zijn voor Wortel en om wien Fien, als zij sterft, zoo vragen zal. Er is die Ossenkop, er is ten slotte die Angelik, de oude jonge dochter met geld, met wie de Pastoor graag Wortel ten derde male zou doen trouwen : maar uw Wortel, vriend Felix, boven haar geld en welstand en steenen huis, verkiest zijn hut en zijn veld. Dat is allemaal buitengewoon goed in elkander geschoven, verantwoord, geteekend en beschreven. Proficiat.
VERNIEUWDE VORM Hier viert de vorm, dien gij voor uw werken gekozen hebt weer hoogtij, Er dreigde, vriend Felix, in uw boeken een soort van cliché-stijl, die zich niet hernieuwde. In « Boerenpsalm » zijt gij terug naar de bron gegaan en hebt er versch nat geschept. Gij hebt uw eigen menschen teruggevonden, die ge zooveel beter kent dan Breughel of Franciskus, hoeveel schoons gij ook over dezen hebt geschreven. Gij hebt ze teruggevonden, nadat ge opnieuw dien « krabbekoker » hadt ontmoet, en hebt van hen verteld en van wat hen omgeeft, gelijk gij alleen in onze letteren vertellen kunt. Gij hebt uw menschen, uw Breughelsche boeren, met licht overgoten ; zij zijn heelemaal anders dan de Stijn Streuvelsche, bij wien ze één zijn met het landschap. Het is bij uw boeren uitermate frisch en zeer idyllisch. Zij zijn werkelijkheid en fantazie, gelijk ik zegraag ontmoet in de letteren. Om hun werkelijkheid te zien heb ik aan mijn eigen oogen genoeg; de fantazie krijg ik van u. Dank.
Misschien hebt gij uw Wortel een beetje bij Van de Woenstyne's « Boer die sterft » gevonden, die Teirlinck ook iets van zijn « Vertraagde Film » ingegeven heeft, of beter: Van de Woestyne en Teirlinck hebben teruggekeken naar « Elckerlic », zoodat uw Wortel, over hen terug blikt naar de middeleeuwen. Uw Wortel, dien gij, naast de juist genoemde familietrekken, zoo een eigen persoonlijkheid hebt gegeven dat hij daar voortaan staat in onze letteren met een gestalte welke hij alleen bezit, herkennelijk onder duizenden.
Gij laat, vriend Felix, Wortel zelf zijn leven vertellen. Dat laat u toe uw manier van schrijven te vernieuwen; dat wettigt ook de door mij reeds gewraakte straatsch-heden, gelijk het ook af en toe een almanakgeestigheid of eenige kinderachtigheid — een boer is een kind nabij voor bepaalde woorden — billijkt... En hier moet ik u ook nog geluk mede wenschen: dat uw Wortel indien hijsoms wel taalfouten maakt tegen de syntaxe, er geen begaat tegen de aller eenvoudigste regels, wat wel eens ergeren kon in uw vroeger werk.
TREFFENDE BLADZIJDEN Maar mijn brief wordt lang. En toch kan ik hem niet besluiten zonder u nog gezegd te hebben welke de bladzijden zijn die mij het meest hebben getroffen : Dat direkte begin, Felix: « Ik ben maar een arme boer, en al heb ik veel miserie gehad, toch is het boerenleven het schoonste leven dat er bestaat... » Die kennismaking met Fien, die overstrooming van de Nethe, die dood van Polleken: « Maar dan.' Uw huis is ledig. Er is een kind geweest. Uw stem klimt tot tegen de pannen. Ge durft niet meer hardop spreken... De dood kraakt op de trappen, 't Kind is weg, dat schoon kind... 't Is zeven uur, nu ging het slapen, denkt ge, 't is vier uur, nu vroeg het een boterham met stroop. De hond zoekt ernaar. Hij snuffelt eens aan de schoentjes, beziet ons, beziet terug de schoentjes en gaat naar buiten eens zien naar ons Polleken. » En dat Jaloersche tooneel als Wortel den Ossenkop bijna den kop klieft; de oolijke biecht van Wortel’s vleeschelijke zonde; de Wortelsche poëzie over zijn veld als hij in de gevangenis zit; de ontdekking van het lijk van Fons; die episch-grootsche beschrijving van Fien's dood, na die zengende hitte, op een onweeravond: — ꞌt Is over, Fien, zei ik. Het leven was ook over voor haar.
Daar lag ze dood. 't Was toch allemaal zoo schoon geweest, hare gewilligheid, hare zorg voor mij en voor de kinderen en niet voor haar; hoe blij bracht ze de kinderen op de wereld, de kinderen die haar zouden verpletteren...» Verder: dat avontuur met Frisine, die jaloersche avond in het bosch waar Wortel meende dat het spookte, en ten slotte de laatste psalm van Wortel, waarin hij Fien en Frisine herdenkt, die achter een wolk naar hem lachen, als hij zaait. Wortel snijdt een kruisbeeld, dat met hem zijn avonturen meeleeft, dat niet afgeraakt, dat hij doorzagen en verlengen zal, indien het moet, voor de verhoudingen onder hoofd, romp en leden, dat hij misschien planten zal op Fien's graf, en dat ten slotte allicht voor het zijne is bestemd: dat kruisbeeld is een beetje symbool van Wortel's eigen leven: het heeft de groote donkerten en 't weinige licht van zijn hart nagegaan en schemert door de mystiek van het boek.
EEN ZOMERGESCHENK Om dien Wortel, vriend Felix, om die verdieping van uw schrijfkunst, om die vaardigheid waarmede gij nu van een geteisterd leven in optimisme hebt verteld, om uw rijk plastische taal, om het seizoenrythme in uw boek, om uw terugkeer naar de eenvoudige menschen die gij zoo goed kent, om uw doorzond, doorlucht, doorsapt beeld van ’t veld, om uw warme, lichtende atmosfeer, om die bewogen psalmen uit uw «Boerenpsalm»; wensch ik u geluk en wensch ik ons geluk, die uw boek hebben gekregen als een schoon zomergeschenk, omgeurd door de bloemen welke er alleen groeien aan den oever van uw Nethe.
Dichter und Zeichner seines Volk - Adolf von Hatzfeld
Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volk Vlaanderen door Duitschers gezien.
Door Adolf von Hatzfeld: Uit Dietbrand - maandblad, jrg 3, nr 4 - 01/04/1936
Een der medewerkers van "De Geïllustreerde Pers" bracht een bezoek aan Felix Timmermans, den befaamden Vlaamschen schrijver. Gul en hartelijk — zooals dat bij Timmermans in zijn woning te Lier gebruikelijk is — werd hij ontvangen, en al spoedig ontstond er een interessant gesprek, waarvan hier de weergave volgt.
Het is niet... ongevaarlijk, in het buitenland, met name in Duitschland, van een zekere skepsis tegenover de beroemdheid van Felix Timmermans blijk te geven. Het « gevaar » bestaat hierin, dat men er spoedig van verdacht wordt, ofwel den schrijver van « Pallieter » te benijden, ofwel geen oog te hebben voor de werkelijke kwaliteiten, de wezenlijke waarden van zijn werk.
Vele jaren is het geleden, dat ik mijn eerste artikel over Timmermans schreef. Ik was student aan de Nederlandsche Universiteit te Gent en, al zeg ik het zelf, met even zooveel hart en vurigheid overgegeven aan de studie van taal en letteren als aan de zaak van het Activisme. Mijn stuk over « Pallieter » verscheen in het corpsorgaan « Aula ». Aan de strekking van het artikel heb ik ook nu niets af te doen. Laat ik hierbij verklaren, dat het er méér in ging tegen de eenzijdige levensverheerlijking, tegen het ontbreken van het element der droefheid, het element van het leed, in het gevierde boek, dan wel tegen datgene wat men er spoedig genoeg uit distilleeren zou als de essentie van « den Vlaamschen geest ». Herhaaldelijk heb ik, in latere jaren, mij moeten schrap zetten tegen de voorstelling van het Vlaamsche leven, van den «Vlaamschen aard», zooals die, op grond van Timmermans' geschriften èn van zijn lezingen, buiten de grenzen van de Zuidnederlandsche gewesten, die men onder den verzamelnaam Vlaanderen aanduidt, heerschende was.
Dit verweer, waarin ik waarachtig niet alleen sta, heeft niets te maken met een ontkenning van de artistieke, de dichterlijke hoedanigheden bij Felix Timmermans ; het heeft, andersdeels, ook niets te maken met zijn bezwaren tegen zijn rammelende, trots een lange schrijversbedrijvigheid immer slordig-blijvende taal, waarin naast dialectische eigenaardigheden (die ik niet wil verwerpen) handvollen verfomfaaide vormen van het Nederlandsch voorkomen en met den zinsbouw wordt omgesprongen op een manier, die soms méér doet denken aan gruwelmoord dan aan acrobatie. De lezer van Timmermans' boeken in... het Duitsch heeft dit op ons voor, dat hij zich aan de taal niet hoeft te ergeren. In bepaalde kringen in Noord-Nederland, daar waar men ten opzichte van Vlaanderen een vage «stamverwantschap» belijdt, heeft de taal van Felix Timmermans en van sommigen onder zijn weggenooten aanleiding gegeven tot het sprookje, als zou het Vlaamsen toch eigenlijk iets anders zijn dan het Nederlandsch. Ik herinner mij, eens van een Dante-vertaler in het Noorden een brief te hebben gekregen, waarin deze mij vroeg, enkele verzen, die in den oorspronkelijken tekst van de «Divina Commedia» in het Provengaalsch geschreven zijn, en die de vertaler in keurig Nederlandsch had overgebracht, te willen « overzetten » in het oud Vlaamsen, of liever nog, zoo drukte de briefschrijver zich uit, in het nieuw Vlaamsch. Mijn antwoord luidde: Met oud Vlaamsen bedoelt U zeker Middelnederlandsch, en dat heb ik indertijd als student, bij wijze van oefening, wel eens nageschreven ; wat Uw verzoek betreft, om Uw tekst in nieuw Vlaamsch te transponeeren, dit is geheel overbodig, daar Uw tekst in perfect nieuw Vlaamsch, ik wil zeggen in goed hedendaagsch Nederlandsch is gesteld, — tenware U met nieuw Vlaamsch de « manier » van sommige auteurs in Vlaanderen bedoelde : in dat geval kan ik U niet helpen.
Karel van den Oever, in een van zijn merkwaardigste kritieken, vond voor de visie op menschen en dingen in Vlaanderen, welke door sommige Fransch-schrijvende Vlamingen en later door Timmermans in menig geschrift werd uitgedragen, de treffende karakteristiek : Pseudo-Vlaanderen, daaronder vatte hij samen : « de gemaniëreerde toestanden, hun speelgoedachtige uitbeelding, hun beschrijvingen naar factuur van oud Vlaamsche schilderijen en Turnhoutsche prentjes, de kliekjes folklore hier en de restjes bijgeloof daar, het moesjikkengeloof der personnages », — al dat, kortom, wat niet kan nalaten, den indruk te wekken van een Vlaanderen «doodgeconserveerd onder de glazen stolp (eener) archaïsche achterlijkheid».
De karakteristiek moge niet in haar volle beteekenis op de kunst van Timmermans toepasselijk zijn, onbetwistbaar is (de ervaring leerde het ons !), dat wie daar in het buitenland, ook in het zich als «buitenland» beschouwende Dietsche Noorden, Vlaanderen enkel en alleen kent uit de boeken van den Lierschen auteur, zich daarvan een beeld vormt als van een streek in Europa, waarop al dat wat men onder moderne ontwikkeling pleegt te verstaan, in socialen zoowel als in technischen zin, geen vat heeft gehad, een gewest waar de ziel der menschen niet werd aangeraakt door de groote stroomingen van den nieuwen tijd, een soort van rezervaat voor typen van een lang-voorbije, toch immer nog amusante oubolligheid, een landeke vol melk en honig, waar het altijd kermis is, elken dag processies door de straten trekken, het volk God looft « met een stuk spek in den mond » en, onbewust van zijn verleden en zijn toekomst, kinderlijk-naïef, snaaksch en vroolijk door het altijd even kleurige heden tuimelt.
Het is merkwaardig om na te gaan. hoe deze « indruk » bij den samensteller van het royaal-uitgegeven, met vele afbeeldingen naar schilderijen en teekeningen van Timmermans verluchte boek « Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volkes », in botsing komt met het onmiddellijke beeld van Vlaanderen, zooals hij dat bij gelegenheid van een zomersche reis leert zien. Het moge dan ook maar een stuk van de werkelijkheid zijn, dat Adolf von Hatzfeld met eigen oogen èn eigen gemoed in zich opneemt. — dat staat al een heel eind van Timmermans' welbekende schilderingen af. Wel tracht Von Hatzfeld het zelf-geziene telkens weer met de visie van zijn « vriend uit Lier » in overeenstemming te brengen, — doch zijn eigen aanschouwing blijft grooter, dieper tevens, « doortrokken » als zij is van het zoeken naar den geestelijken èn dramatischen achtergrond der dingen.
Bij den aanblik onzer trotsche belforten, onzer geweldige kathedralen, gaat de gedachte van den schrijver van het Timmermans-boek naar de bewogen geschiedenis van het volk hier, naar de « pracht en de macht uit vroeger dagen » en naar den strijd, die zich in den loop der eeuwen op den grond van Vlaanderen heeft afgespeeld. De worsteling in het heden brengt hem tot de vraag, welke plaats Felix Timmermans daarin dan inneemt. Onder de boeken van Timmermans vindt hij het verhaal van den ezel « Boudewijn » : dat is de neerslag van den volkskamp in den geest van den dichter, verklaart Von Hatzfeld, blij met zijn vondst, — terwijl hij zelf dezen kamp omschrijft als «den strijd der Vlamingen om hun cultureele zelfstandigheid in het kader van den Belgischen staat, om volksrecht en taal». Laten wij aannemen, dat Von Hatzfeld, die, zooals ik reeds zei, de dingen in Vlaanderen toch wel groot vermag te zien, niet vermoedt, welke kleineering, welke vernedering eigenlijk dit begrip van den «Vlaamschen strijd», als van een kamp om cultureele zelfstandigheid (de schoone leuze, waarmee men volken en volksgroepen paait, die men politiek onmondig wenscht te houden!), voor het Dietsche volksdeel in den Belgischen staat bevat.
Wat het boek « Boudewijn » betreft, zoo zullen wij ons veroorloven, dit met of zonder het goedvinden van Timmermans te interpreteeren als een (in oolijke kleuren gestoken) symbool van ons verzet tegen de Latijnsche onderjukking ; wij zullen het blijven lezen met onze herinnering zoo dicht mogelijk bij de activistische jaren, met onze gedachte zoo ver mogelijk van het « cultuur-flamingantisme », waarmee de meeste kunstenaars in het Dietsche Zuiden, bij gebrek aan 'n politiek-nationale overtuiging óf uit vrees om er mede voor den dag te komen, zichzelf en de anderen in slaap wiegen.
Het beeld dat Adolf von Hatzfeld van Felix Timmermans, op grond niet enkel van dezes geschriften maar ook van zijn teekeningen en schilderwerk, in Duitschland wenscht te verbreiden, is dit van een man, een kunstenaar, in wien de ziel van « Vlaanderen », die ziel welke ergens door Von Hatzfeld als « afgronddiep » wordt gekenschetst, na eeuwen lang met stomheid te zijn geslagen geweest, plotseling weer stem heeft gekregen en zich volkrachtig aan de wereld openbaart. Wanneer wij dit beeld, zooals ook de gelijkstelling met Brueghel, afwijzen , dan beteekent dit niet (het zij hier uitdrukkelijk verklaard), dat wij de oogen sluiten voor de reëele schoonheid die Felix Timmermans ons geschonken heeft, voor de vele heldere glanzingen van zijn talent, voor zijn bizondere gave : zijn meesterschap in een soort van «populair expressionisme». Wij zijn niet ondankbaar (ik hoef dit in mijn persoonlijken naam, na wat ik vroeger over Timmermans schreef, niet te herhalen) voor het fijne, het hartelijke en verkwikkende, voor het aandoenlijke èn het ontroerende, voor het bloeiende, dat overal in de boeken van den Lierschen verteller te vinden is.
Wij dragen alléén een te hooge, te dierbare idee in ons om van de Dietsche ziel en de Dietsche bestemming, om te kunnen aannemen dat de kunst van Timmermans daarvan in het gedeelte van ons vaderland, dat men gewoon is «Vlaanderen» te heeten, de wezenlijke, volwaardige uitdrukking zou zijn. Wij vergeten niet dat de kunst van Timmermans, dat zijn geschreven èn zijn gesproken woord, jaren lang bij tal van volksgenooten in het Noorden de voorstelling in de hand heeft gewerkt (welkom zoowel aan den klein-Hollandschen als aan den belgicistischen politicus!) van een Vlaamsche apartheid, waarvan de vermakelijke aantrekkelijkheden tot niets verplichten dan tot een bezoek aan de mallemolens en de mossel- en fritekramen in de dorpen, de stedekens van Vlaanderen, tot een gezellig biertje en babbeltje met den toch maar zoo geheel anders geaarden en gestemden «stamgenoot» ! Wij zijn zeker niet gesloten voor de overweging, dat in het buitenland, in Duitschland vooral, de boeken van Timmermans, en zijn voordrachten, telkens weer de aandacht naar Vlaanderen hebben doen uitgaan. Zijn blijde werkkracht, zijn stralende vitaliteit mogen er bij velen gelukkige associaties hebben opgewekt met de bekende voorspelling aan het slot van De Coster's vlammende Tijl-epos, — dit neemt niet weg, dat aan het « levende Vlaanderen », het Vlaanderen van nu, zooals men dit uit Timmermans ging verstaan, heel wat ontbreekt om volledig te zijn: de tragiek van zijn strijd (n'en déplaise « Boudewijn ») en de diepte van zijn nood (Boer Wortel's armoe en tegenslagen niet te na gesproken) in de éérste plaats.
Afgezien van het ontbreken dezer elementen, is daar aan het Vlaanderen van Timmermans dat onechte, fantaisistische, waarvoor men hierboven het woord van Van den Oever heeft kunnen lezen. Dit alles maakt, dat wij het werk van Timmermans kunnen zien — en waardeeren — als de uitdrukking van een bizonder temperament, van een bizondere gesteldheid tegenover leven en wereld, als een werk vol verrassende, opwekkende momenten, met een eigenaardig coloriet. enz.. — maar dat wij dat werk niet representatief kunnen heeten, noch voor de Vlaamsche werkelijkheid van dézen dag, noch voor de hoogere, boven de tijdsomstandigheden uitstralende realiteit van het volks-wezen. Aan het specifieke kunstenaarschap van Timmermans word hierdoor niet getornd ; wij komen alleen op tegen een interpretatie van zijn kunst, die slechts dengene in des dichters eigen land vermag te bevredigen, die, om het met een enkel woord te zeggen, aan den slappen kant staat. Want, of Timmermans het zoo bedoeld heeft of niet, dat zijn « Vlaanderen » slechts geestelijke beteekenis kan hebben voor den volksgenoot in wien de spanning van het gansche niet aanwezig is, oftewel voor hem die deze spanning niet aan-kan, niet aan-wil, is een onloochenbaar feit, — een feit dat aan schrille praegnantie wint, wanneer men het beschouwt in verband met de producten van Timmermansꞌ volgelingen, wien het, bij een min of meer handig nadoen, nooit gelukt, aan de spelingen der fantazie dat onbevangene te geven, hetwelk nu eenmaal de « eigenheid » is van den geboren artist.
Voor Dr. Lodewijk Van Boeckel den vernuftigen Cornelis De Bie-kenner.
's ZATERDAGS voor Sint-Gommaruskermis guldde de zon als een overloopende champagneschaal boven de roode pannendaken van de kleine stad, die saamgekoppeld lag in den band van hooge wallen, bekathedraald met zes roten olmen. October had de boomen geel gestreeld, en met die glansblonde zon er in en er over was het een gaanderij van zonnezuigend goud. De luie, witte wolken ginder hoog, zagen het stedelijk gedoe als een gouden ring, die een kersrooden robijn omsloot. De beiaard, waar niemand naar luisterde, spoot fonteinen van klanken uit den hoogen, bevlagden toren, en de groote klok deed met haar geronk den toren verroeren. In alle huizen waren de menschen in de war en in 't zweet met het eten en de toebereidselen voor morgen. De verschgewasschen gordijntjes wierden voorzichtig in hun vroegere plooien gehangen met een rozen strik, en de koperen klinken geblonken als sterren. 't Was overal een ruitengewasch, emmergeklank, straatgeschuur en dweilende vrouwen met hun achterste in de lucht.
's Morgens waren ze naar de markt geweest, hadden er duiven, konijnen en kiekens gekocht, eieren, legumen en fruit, en echte bloemen en papieren bloemen; en bij de beenhouwers kost men de menschen er met staarten uittrekken. De familieleden van buiten de stad wierden verwacht om te komen schransen. Allerstraten hong de reuk van gesafraande rijstpap en geweldige soep met lokkende oogen op. 't Blokske herzag zijn viool die altijd migraine had, om er morgen in de herbergen ‘De schoone Jachtgodin’ op te spelen; de Storms van Kessel had zijn blauw smoutebollen- en warmerek-kraamken tegen de grille van 't stadhuis al opgezet, Lowieke den IJzeren zijn peerdekens-zonder-pooten-molen op de Kluizeplein, en bij de straatjong ging het nieuws dat To Callee weer van die goede zevenslagers had aangekregen, die krakend voortspringen van aan de Gevangenpoort tot aan ‘’t Belofte Land.’ Zoowel in kerk en herberg, van in 't vergulde huis van den zeedieprijken Den Pijpelaar, tot bij de bedelaars en kreupelen, die in het Ooievaarshalsstraatje hun miserie collectionneerden stoof het er om klaar te komen voor de feest van Sint-Gommarus. Sooke van der Musschen, het bakkerken met een vet-bol boven zijn rechteroog, stond met twee gasten in zijn warme bakkerij aan de koninklijke vlaaikens te werken, die zijn specialiteit waren, en waarvan hij er morgen, aan de bedevaarders en het feestvolk met duizenden zou van verkoopen.
Och, er wierd zoo danig veel volk verwacht lijk voor een laatste oordeel, want de Bisschop van Mechelen zou in de processie gaan, en de Benediktijners van Leuven zouden de liturgische zangen zingen. En 't weer zou een echte olie zijn! Want de beirboer van de Donck, die veel van 't weder wist als hij speeksel aan zijn wijsvinger deed, was twee dagen te voren naar het gemakhuizeken van den bakker komen zien, had den beir naar zijnen zin gevonden, en zou hem toekomende week komen halen voor drie frank de kar, en had Sooke verzekerd dat die zalf van een weer nog veertien dagen duren moest. Daarom bakte Sooke er met zijn gasten maar op los, dat de spieren kraakten lijk sigarenkaskens. Een koninklijk vlaaiken bestaat uit een schotteltje deeg, de rondgroote van een inktpot; daarin wordt een spijs van siroop, bloem en suiker gegoten, dan efkens gebakken in den oven, zoodat de randekens van het deegschoteltje een bruin kantje krijgen, en de harde spijs barst, smakelijk om zien! Het is een hertelijk eten als ze versch zijn en nog kraken, want na een week zijn ze dor en droog, en wringen als een katoenen prop in de keel.
Alle vreemdelingen, die per abuis in de kleine stad komen, koopen bij Sooke van der Musschen zoo een pak van twaalf vlaaikens voor den prijs van vijftig centiemen. Andere bakkers hebben hem willen nadoen, maar och Gottekes! ze zijn er nooit in gelukt, den aroom en den heerlijken vasten smaak er aan te geven. Hunne vlaaikens bleven liggen, verrimpelend en verdroogend tot een soort van bijna gewapend beton, om nog met geenen hamer kapot te kloppen. Sooke van der Musschen zijn vlaaikens waren beroemd en hij noemde ze ‘Koninklijk’ omdat er de koning met eigen mond had van gegeten. Door dit geval was dan ook zijn naam gevestigd, gemetst en gerotst om door geen enkel tempeest van jalouzie in brokken meer te vallen. Dat was op een keer dat koning Leopold de witgebaarde, in het stadje een tentoonstelling van Handel en Nijverheid kwam bezoeken. Al de tentoongestelde waren zaten in glazen kasten. En één uur voor de koning kwam, wierden de kasten dicht gedraaid achter slot en sleutel, want het sleutelend bestuur had besloten, om den heerscher van het land het niet te lastig te maken, dat geen enkele der tentoonstellers den koning iets mocht aanbieden. Elkendeen schikte zich daarin, met spijt, maar Sooke van der Musschen niet. Hij wilde, zou en moest den koning van zijn vlaaikens laten eten. Zoo was er maar één koning, en zoo was er maar één vlaaikensbakkerij! Hij vloekte en sakkerde en dreigde ruiten in stukken te kloppen. Hij danste daar in zijn zwart kostuum, met de waggelende gouden horlogie op zijn witgegileeden buik, en den bol boven zijn oog blinkend als een porceleinen ei. In de andere zaal, die der kanten en der blaasinstrumenten, was hij, de koning!Seffens zou hij naar hier komen! De tentoonstellers stonden stijf, bleek en hartkloppend van alteratie, en er waren er die gedurig moesten naar achter gaan. ‘Ewel,’ dreeg Sooke, ‘gade gij mijn expositiekas ope doen? Ja of ni?’ ‘Ni!’ besliste het streng commissielid, dat met zijn hoogen hoed geen verblijf wist, en niet wist of hij hem moest opzetten of in zijn hand houden; dat was hij vergeten te vragen.
‘Pardaf dan!’ een elleboogstomp en het glas rinkelde kapot. En daar was de koning in zijn witten baard als in een lentewolk, als een Wotan die van den coiffeur komt. Sooke haalde uit zijn binnenzak een nikkelen telloorken, lei er een vlaaiken van uit de kast op, en bood het den koning aan. ‘Pruuft dat eens Menheer Sire de Keunink zijne majesteit, hoe lakker dat dees is. Dat is mijn fabricatie!’ Heel kalmpjes nam en at de koning van het vlaaiken, tot ontsteltenis van het sukkelend bestuur, den zweetenden burgemeester, en tot jalouzie der andere tentoonstellers, die hun ruiten niet dierven instompen. ‘Wel, dat is lekker,’ zei de koning.
En vol belangstelling, als een goede koning, voor den draai en den zwaai van den landelijken handel en nijverheid, vroeg de koning gewichtig van uit zijn baard, terwijl zijn woorden wierden opgeschreven : ‘En hoe wordt dit bereid?’ ‘Wel Menheer Sire de Keunink zijne majesteit, dat zal ik niet zeggen, c'est le secret de la maison.’ Iedereen zag vermiljoen van angst en beschaamdheid, maar de koning zei glimlachend: ‘Wees gerust, ik zal u geen concurrentie doen!’ Daarmee bood de koning het halve vlaaiken terug aan Van der Musschen, en ging voort.... Twee dagen nadien kwam schilder Neuteke het uithangbord veranderen. Waar vroeger alleen een boer en boerin een vlaai van den stapel namen, kwam er nu een soort van koning bij te staan, een kroon, en de woorden: ‘In de Koninklijke Vlaai’ en ‘ge moogt het niet vergeten, de koning zelf heeft er gegeten.’
Hij was er door beroemd geraakt tot in Friesland, en nog twee jaar van zulke vlaaikensdraaierij, kon hij zijn bebalkt huis rats af betalen aan dien groenen gierigaard: den krantenhandelaar Snoekevet! En voor deze kermis moesten er vierduizend vlaaikens uit wat deeg en siroop geschapen worden! De mannen zongen in de bakkerij, de vlaaikens stapelden zich op, en de schrale vrouw, de kinderen, en het lief der oudste dochter draaiden cartouchen van twaalf vlaaikens in wit papier met een kroon bedrukt. En om één uur van den nacht stond de winkel wit gebusseld; en te geuren van tweeduizend vlaaikenstweelingen tegeneen geplakt. En alhoewel de beirboer van de Donck instond voor het honingweer van morgen, toch was Sooke niet heelemaal gerust, en voor men slapen ging stak hij een keers aan van twaalf centen, vóór het beeldeken van Sint-Antonius, en moest elkendeen nog een weesgegroetje bidden opdat het morgen niet zou regenen....
De nacht. En als Sooke om 6 uren wakker wierd en opstond om voor het kort misken bij de Collettientjes te gaan, viel zijn hart lijk een aambeeld in zijn buik. De regen kreukelde zegepralend tegen de ruiten! In zijn hemd liep Sooke naar het venster, hopende dat hij droomde. Hij trok de katoenen gordijntjes opzij, en in het zeepsopachtige licht zag hij alles nat, kletsnat, ruischen onder een malschen, smakkenden blaaskensregen, als met heelder kuipen uitgegoten. De wolken trokken hunnen donkeren buik open en lieten maar vallen wat viel, lui en ongenadig mild, 't gudste, 't braakte, 't stoof, 't spatte, 't spuwde, en ’t spoelde voluptueus. 't Was alsof men den aardbol had omgekeerd en al 't water der rivieren uit hun bedding stortte. De daken blonken gevernist, dan weer smoorden ze weg onder 't hevig gedres; de regenwaterbuis nevens het venster ronkte en lachte, van al het nat dat zij niet slikken kost, en het klaste en plaste over de dakgoten als glazen gordijnen. En 't maakte daar beneden een lawijd als geklets op duizend bloote dijen.
Sooke rilde op zijn harige beenen. Hij zei schietgebeden en vloeken ondereen. Maar hopende dat het slechts een rap-passeerende vlaag zou zijn, en het op een ander niet zou regenen, schoot hij zijn dingen aan, en liep rap naar de mis, waar hij in zijn kerkboek negen keeren achtereen de Litanie van den H. Donatus las, de patroon van 't goede weer. Als hij weer buiten kwam, was hij, vóór hij zijn schuiler kon opendoen, nat en blinkend lijk een zeehond. Onderweg en in 't naar huis gaan, hoorde hij de haastige menschen klagen, dat het een regen was voor een heelen dag, en de kermis op zijn gat lag en de processie er bij.
Hadden zijn oogen messen geweest, die menschen zouden doodgevallen zijn.
Thuis zag hij voorzichtige gezichten. Hij was kort en norsch. Hij dronk hoekig zijn koffie uit. Buiten juichte de regen. Sooke zweeg en dat gaf schrik lijk een donder. De vrouw kreeg tranen in haar oogen, en de kinderen waren als wezeltjes stil. Maar er liet een van de kleintjes een vorket vallen. En 't was of er medeen bij Sooke een muis in zijn broekspijp kroop. Hij wipte omhoog, bonkte met zijn vuist op tafel en kreet dat de koffie, die hij al lang had uitgedronken, veel te heet was, en riep tot zijn vrouw, bij wie nu blinkende tranen over haar magere kaken wandelden: ‘Nu moet ge nog bleten! 't Is nog niet genoeg dat het regent, of peisde gij dat het met tranen zal overgaan? En zie dat snotjong dat klast! Dat moet nu nog klassen!’
‘Och,’ smeekte de vrouw, ‘dat kind kan er toch niet aan doen dat het regent.’
‘Wat?’ vloekte hij, ‘ge wilt dus zeggen dat het dan mijn schuld is?’ En de koffiepot totterde van de stoof, dan gooide hij met het vorket naar een engelsch-porceleinen matrozen-postuurken op de schouw. Het matroosken waggelde eens kwaad, omdat het zijn opgeheven hand verloor, maar bleef dan weer goed recht staan, nijdig. De moeder schreide, en de kinderen schreiden aan heur rokken, terwijl hij zich purper vloekte. Hij zag ineens, dat het acht uren was, de trein van Antwerpen kon binnen zijn. Hij liep naar de deur, en inderdaad de trein was binnen, maar waar anders de straat zwart van menschen wierd gegoten, kwamen er nu in den labberlotten Sint-Medardregen, maar eenige heeren aan, twee boerinnen met hunnen bovenrok over hun kanten muts, en het oud dwergske Renders dat alle jaren naar de kermis kwam, en altijd voor zijn broeder den barbier een grooten tuil van late zomerrozen meebracht. Sooke ontplofte haast van woede en riep tot het manneken: ‘Zeg is muizekeutel! Ge waart beter in uw bed blijven snorken, dan hier de menschen te komen treiteren en regen mee te brengen!’ Seffens kwam er volk lachend over d' halve deur hangen. Het geestig dwergsken zette duim en wijsvinger rond den neus, speekte in een boogsken, knikte en ging voort. En Sooke was 't of een biënzwerm hem beangelde, als hij de weinige menschen zag en de te vele vlaaikens. Hij liep in 't midden van de plas-straat balde zijn vuisten naar den waterenden hemel en riep doorspekt met vloeken naar omhoog: ‘Dat is uw schuld hé? Moest ik daar zooveul veur bidden en keersen aansteken? Kunde nog ni uitstaan, da ne mensch zan brood verdient! Daar staan nu die schoone vlaaikens, de beste van hiel de stad! Zulde gij z' oepete? Zeg is zulde gij z' oepete! Maar 't is gedaan zolle! Als er nog een van mijn jong van ne pastoor durft spreken, slaag ik ze de kop in!’
De geburen barstten haast van 't lachen. En Sookes vrouw en kinderen trokken aan zijn frak en beenen om hem binnen te krijgen. Doch hij vulkaande voort zijn woede naar den gieterenden hemel, en 't was met behulp van een natte gesabelde veuster dat hij in huis wierd gewrongen. Daar weende hij snikkend in zijn harige handen, sprong dan ineens weer recht, pakte het Sint-Antoniusbeeldje vast, ‘Nu ziede in een jaar ginnen dag ni mier!’ riep hij tot het pleisteren beeldje, en stopte het in de kast achter de boter en het brood. Dan bulderde en tiegerde hij weer tot het angstig gezin, vervloekte den kanthandelaar Snoekevet die hij maar niet kon afbetalen. ‘'k Moet het verdrinken of 'k word stapelzot!’ riep hij, en medeen rukte hij het huis uit, recht naar ‘In den smaakt naar nog’, waar hij begost te borrelen, d' een achter d' ander aangeregen met de naald van zijne tong, tot men hem 's noenens als een zaksken bloem naar zijn bed moest dragen. En het bleef regenen met smakelijk geluid. 't Was een orgie van regen, een symphonie van regen, een plezier van regen, een regen waar de regen zelf plezier van had. Nu eens blaaskensregen, dan weer koordekensregen, dan weer zeever, stof, en perelregen, dan weer sluizenregen, glazen pijpestelenregen, W-C regen. Het stroomde, smoorde, ritselde, spoelde, ruischte, spoot en spatte, de regen kletste in zijn handen. De straten bleven nat en blinkend en zonder de weerspiegeling van menschen. De processie ging niet uit, alleen in de kerk. 't Blokske speelde ‘De schoone Jachtgodin’ in de herbergen voor ledige stoelen, de peerdekens van de molen bleven druppelen, als weenden ze van niet te kunnen draaien, en zagen het vroeg donker worden. De Storms verkocht nog geen twee meters warmen rek, en de Fanfare der Sinte-Cecilia speelde op de kiosk ter groote markt, slechts voor een oud boerken, dat rookend onder zijn schuiler luisterde en het heel schoon vond, in afwachting van den ledigen, groenen stoomtram met zijn eeuwige watwitte wolk. Van heel den dag verkocht de triestige vrouw van Sooke van der Musschen 6 pakken Koninklijke vlaaikens.... En met den avond viel de regen zwart lijk inkt.... Als de week daarop, de beirboer van de Donck, 's avonds met karren en lantaren afkwam, om den beir te halen, sloeg Sooke van der Musschen hem de deur voor zijn stoppelharige snuit, schold hem uit voor bedrieger en luizenbandiet, en riep hem toe door 't sleutelgat, dat een andere boer zijn gemakhuizeken zou mogen komen ruimen.
En met ledige beirkarren, die hol door de straten daverden, trok de boer terug in den nacht naar de Donck, onder een hemel vol zegepralende sterren.
Bij het einde van dit jaar 2018, wil ik U in 't kort ene minder gekende figuur voorstellen, maar zeker een groot kunstenaar, tevens een vriend van Anton Pieck en van Felix Timmermans. Hij betrok op de grachtkant in 't Liers Begijnhof een kamertje waar Timmermans kwam tekenen en uiteraard schrijven. Langs een oude krakende afgesleten wenteltrap bereikte men de werkkamer. Het is er klein maar gezellig, en het geurt er naar tabaksrook, afkomstig uit zijn lange meerschuimen pijpen. Hij heeft gezegd: “Hebt gij vijf minuten tijd per dag om te tekenen, teken dan tien minuten.”
Ik ga proberen U een groot Liers kunstenaar voor te stellen. Welk schilderij of welke tekening Fred Bogaerts ook maakte, steeds wist men dat er een verhaal achter schuil ging. Zo ook bij de familie Van de Vijfeijke-Gijsels.
Hermina Emma Petronella Gijsels, bij ons beter bekend als Min van de Piet, want zo gaat dat nu eenmaal bij mensen die de gezegende ouderdom van meer dan 88 jaar bereikt hebben. Het begon allemaal toen de zoon van Min mij zei : ons moeder weet heel wat over “nonkel Fred”. Hij was zelfs getuige van Min geweest bij hun huwelijk, en had ter gelegenheid van dit heuglijk feit een schilderij gemaakt, met als naam ‘De vijf Eiken’ verwijzend naar hun familienaam.
Alfred Bogaerts, werd geboren op Paasdag 09 April 1882 te Schaarbeek en laat het nu 55 jaar geleden zijn dat Fred Bogaerts is overleden op 81-jarige leeftijd op 20 november 1963 te Lier. De moeder van Fred, Maria Melanie Rosalia Van den Bulck eveneens uit Lier had nog een zuster met name Adelaïdis Emmanuela Coleta Van den Bulck en deze laatste is de grootmoeder zijn van Min Gijsels. Familie van elkaar? ‘t Zal wel zijn zeker. In 1914 Januari trouwde hij met Bertha De Weert, zij vestigden zich in de Boomlaarstraat, waar in 1915 hun zoon Ernest en twee jaar later hun dochter Bertha ter wereld kwamen. Zij zouden hun vader in het onderwijs volgen.
Fred Bogaerts is voornamelijk tekenaar, maar het tekenen was voor hem niet in de eerste plaats een kunstwerk maken, maar een drang, een levensverrichting, zoals eten, slapen, bidden ,en zweten. Zijn tekeningen groeiden soms moeizaam, hoe dikwijls zij ook werden hernomen schaadt dit niet aan zijn erfelijkheid. De lijnen van zijn tekeningen waren bij Fred Bogaerts aanvankelijk schraal en dun als fijne ijzerdraad. Op 09 Nov 1918 reed hij per huifkar met zijn vrienden Felix Timmermans, Antoon Thiry en vrouw naar Antwerpen. Aldaar week hij per trein naar Holland uit, eveneens Felix Timmermans, deze kwam in 1920 terug naar zijn heimat-stadje Lier. Bogaerts daarentegen kwam pas terug in 1929. Gedurende zijn verblijf in Nederland, werd hij bevriend met Antoon Pieck.
Het gezin vestigde zich in de Maasfortbaan, in 1949 vond hij een werkkamertje op het begijnhof, in het Nieuwstraatje, en het jaar daarop aan de Grachtkant. Hij werd secretaris van het Vlaamse Kruis en het Vlaams Geneesherenverbond. Hij was een geboren illustrator, getuigen de vele tekeningen voor boeken van Ernest Claes, R.C. van Mieghem, Jozef Simons, R van Sichem, A. Goossens Juul Bovée, P Hyacinth Hermans en Gerard Walschap. Hij tekende een reeks merkwaardige platen van het dierenepos " Van Den Vos Reinarde " naar het meesterwerk der Middelnederlandse literatuur.
Fred Bogaerts was in 1934 verbonden aan de Jodenschool "Tachemoni" aan de Lange Leemstraat te Antwerpen. Tot in 1942 was hij aldaar onderwijzer voor de Israëlitische jongens. Fred Bogaerts is voornamelijk tekenaar, maar het tekenen was voor hem niet in de eerste plaats een kunstwerk maken, maar een drang, een levensverrichting, zoals eten, slapen, bidden ,en zweten. Zijn tekeningen groeiden soms moeizaam, hoe dikwijls zij ook werden hernomen schaadt dit niet aan zijn erfelijkheid. De lijnen van zijn tekeningen waren bij Fred Bogaerts aanvankelijk schraal en dun als fijne ijzerdraad. Hij was een groot kunstenaar.
**********
Fred Bogaerts – stichter van het Kinderheil
Door Dries Janssen – uit Artistenblad van juni 1957
Hoe vreemd het ook moge klinken, feit is dat onze moeders en kinderen veel dank verschuldigd zijn aan een man, die te gelijk een van onze sympathiekste nog levende kunstenaars is. Die man en die kunstenaar is Fred Bogaerts, de grondlegger van wat wij thans officieel het Nationaal werk van het Kinderwelzijn en vulgo het «Kinderheil» noemen. Hij heeft er geen standbeeld voor gekregen, niet eens een decoratie. Ik geloof ook niet dat Fred Bogaerts ooit op zo'n concrete onderscheiding (of moet ik zeggen : bewijs van erkentelijkheid?) heeft gerekend. Een reden te meer. zo meen ik om op deze plaats een bepaalde episode uit zijn toch al zo bont curriculum vitae even te memoreren. Het is erg onwaarschijnlijk dat de heer minister van Volksgezondheid en van het Gezin ooit deze regels onder de ogen krijgt en na lezing daarvan Fred Bogaerts beloont voor wat hij tweeënveertig jaar geleden heeft «gezaaid», maar mocht dit ooit wel het geval zijn (je weet immers nooit hoe een koe een haas vangt!) dan betrouw ik erop dat hij, namens de gehele dankbare gemeenschap die wij met zijn allen vormen, de Fred een verjaardagspresentje stuurt. Het hoeft geen standbeeld ineens te zijn. Een lintje-waar-iets-aan-vastzit zou ook al héél aardig zijn !
«Waar iets aan vastzit» ja. Want Fred Bogaerts heeft praktisch zijn hele leven lang veel verricht (ten bate van anderen dan nog !) waar helemaal niks of heel weinig aan vastzat. Hij is onderwijzer geweest (van 1903 tot 1914 te Sint-Pieters-Jette en van 1934-1942 aan de Joodse aangenomen school «Tachemoni» te Antwerpen) maar heeft in de vijftien jaren dat hij thans «met rust» is nog geen centiem pensioen genoten ; hij is onbezoldigd secretaris geweest van het plaatselijk «comiteit» tijdens de eerste wereldoorlog te Lier ; hij heeft na een ballingschap van elf jaren in Nederland - van 1929 tot 1934 – enkele slecht betaalde klerkenbaantjes gehad ; hij heeft, in een tijd toen geen mens of geen instantie in het land aan zoiets dacht, een bij uitstek sociale actie voor de vrouw, de moeder en het kind uit de grond gestampt, zonder in ruil daarvoor ook maar de geringste vergoeding te hebben ontvangen.
Daarom lijkt het mij meer dan billijk hem, namens zovelen tenminste te bedanken. Het is hoog tijd dat dit gebeurt. Fred Bogaerts was dus, met herstelverlof zijnde te Lier, aangezocht om het «schrijfwerk» te doen van het «Comiteit», dat - vooral met steun uit Amerika («Relief for Belgium») – zorg droeg voor de bedeling van voedsel, kleren, brandstof, enz. Fred, die - hoe wonderlijk dit overigens ook mag lijken in een artist - in het bezit bleek te zijn van een administratieve, zakelijke knobbel, voerde de hem opgedragen taak op de meest voorbeeldige manier uit. Zo had hij. Ten einde alle misbruiken inzake distributie bij voorbaat onmogelijk te maken, een prima steekkaartensysteem ingevoerd. Op die steekkaarten stonden alle nuttige gegevens, die in de trouwboekjes van de op «steun» aangewezen personen voorkwamen. De oorlog was reeds een hele tijd bezig vast te vriezen tot een stellingoorlog langs de IJzer toen Fred Bogaerts op een goede dag het bezoek ontving van een, met toelating van de bezettende overheid, door het Hooverfonds naar ons land afgevaardigde «inspecteur» die Hunt heette. Die meneer Hunt raakte dadelijk enthousiast over Freds steekkaarten en zei dat hij dat systeem in alle lokale comités zou doen invoeren.Ook vroeg hij of «mister» Bogaerts nog van die schrandere ideeën had. En die had de Fred. Tenminste één. Volgens hem moest er iets concreets gedaan voor iedere in gezegende omstandigheden verkerende vrouw : pre- en postnataal onderzoek door een geneesheer, extra-rantsoenen, medische adviezen, materiële hulp in de vorm van een luiermand, enz. Hunt liet de Fred niet eens uitspreken, wenste hem geluk, vroeg de hele uiteenzetting tot een bevattelijk rapport uit te werken en zei hem alle hulp toe. En die hulp kwam : eer de Fred, de onderwijzer-met-herstelverlof en de onbezoldigde secretaris van het «Comiteit» goed begreep wat hem overkwam, was hij directeur van het eerste «Kinderheil» in ons land.
Even onbezoldigd, natuurlijk. Uit Amerika kwam een speciale zending van honderd luiermanden en toen hield het niet meer op : er arriveerden in Lier balen wol, pakken slabbetjes, sokjes en allerlei andere babyspulletjes, waar de Fred niet eens van wist waarvoor het precies moest dienen; er kwamen bussen melk, versterkend voedsel en weer sokjes, truitjes, broekjes, zodat de Fred die meneer Hunt er heel ernstig van begon te verdenken dat hij alle kransjes van oude Amerikaanse dames voor een breikampanje had gemobiliseerd. Het voornaamste was evenwel dat de zaak gesmeerd liep en dat vele moeders en borelingetjes, die anders beslist moeilijk aan ondervoeding hadden kunnen ontkomen, daadwerkelijk werden geholpen. Het «kinderheil» vond dan ook zeer spoedig navolging in andere steden en dorpen. Toen die navolging er eenmaal was, traden er links en rechts «coördinerende elementen» aan de dag, die - nu eenmaal alles op wieltjes liep - ontdekten dat zij en niemand anders de aangewezen personen waren om die wieltjes te smeren. Over het hoofd van de belangloze, altruïstische, eerlijke, van alle Streber-mentaliteit gespeende Fred Bogaerts heen. Natuurlijk. Ik weet niet of wij daar spijt moeten over hebben. Ik geloof het niet, want wij kunnen thans fier gaan op een onbedorven, volkse kunstenaar, die - na gedaan te hebben voor anderen wat hij meende te moeten doen - in schilder- en tekenwerk - zijn hart heeft kunnen uitstorten. Ik geloof dat de Fred zelf geen spijt heeft dat de dingen zo gelopen zijn, al zal hij ook wel gevoelig zijn voor een aperte terzijdestelling, die aan ondankbaarheid grenst.
Moge deze kleine doch oprechte hulde daar (een al te onvoldoende) compensatie van zijn. En om de dingen te zeggen zoals te zijn : wij zien de Fred liever achter zijn tekentafel dan in de zetel van een Secretaris-Generaal van een (parastatale?) officiële, nationale instelling Een zetel overigens waar hij zich beslist niet op zijn gemak zou voelen, al was het alleen maar omdat je in zo ꞌn imposante zetel moeilijk kunt gaan zitten met een eeuwig, bruin veloeren vest aan en een levensgrote kanjer van een pijp «in de kop».
**********
Ter nagedachtenis van Fred Bogaerts
Uit Ons Lier van 23/04/1982 Deze homilie ter gelegenheid van de Fred Bogaerts-herdenking door de vrienden handelt niet over de kunstenaar als kunstenaar, om hem al dusdanig in zijn stad eens te doen erkennen. Als grafisch kunstenaar verwierf hij bij ons en in Nederland bekendheid en hoogschating. Terwijl Fred Bogaerts als pedagoog, niet als schoolvos, en cultuur geïnteresseerde zich verdienstelijk maakte, kwam zijn plastisch kunstenaarstalent eerder laattijdig tot uiting, meer bepaald rond zijn veertigste jaar en dat in ballingschap omstandigheden. Bruur Felix, die Flor van Reeth en Anton Pieck in deze zaak als handlangers kreeg, moedigde Fred aan tot blijde boodschapper met zijn tekenkunst.
Fred Bogaerts had maling aan de kunst om de kunst, vooral aan de modernistische en experimentele ismen.
Zijn karakteristieke tekenkunst moet fijne lijnen hanteerde hij om met zijn visie op mensen, dingen en toestanden ’n glans van de waarheid — die de schoonheid is in hoofd en hart te doen leven. Het gaat hier om Fred Bogaerts als mens in zijn oeuvre. Mensen zijn belangwekkender en boeiender dan theorieën. Fred Bogaerts was een goed mens, zoals de portretten ons hem tonen met open gelaat en een lach, en zoals zijn vriendschappelijke en dankbare omgang dat in herinnering brengen. Bij ons weten heeft hij in zijn tekeningen en illustraties aan niemand een sarcastische of wrekende tronie gegeven van hen die hem hooghartig voorbijgingen en hem zelfs zijn pensioen ontnamen. Hij was eenvoudig rechtuit; zijn eigen Vlaamse volksaard en zijn Kristen-zijn verdoezelde hij nooit.
In zijn open gesprekken, die nooit bitter waren, poneerde hij eens — en het schijnt spreekwoordelijk te zijn geweest — er zijn te veel katholieken en te weinig kristenen. Hij ondervond dat een van de oorspronkelijke kenmerken van de Kerk van Kristus — het katholieke (dat niet enkel de uitbreiding van het Rijk Gods over alle landen bedoelt, maar ook de gehele persoonlijkheid van de mens) door slenter en formalisme was aangevreten en misbruikt om te arriveren en een zeker machtsmisbruik en een triomfalisme vertoonde. Fred Bogaerts keek op naar de Kristus. Die preekte niet in salons en kranskes, maar tussen de ruinen voor mensen in nood. Hij keek op naar Kristus op het altaar van het kruis tussen de bedreigingen. Hij noemde dat waarschuwend als een profeet het 25ste uur. Fred Bogaerts was een sociaal bewogen mens. Hij zou niet meelopen in een stoet om echter spandoeken en plakkaten met herberg-slogans te protesteren tegen dit en dat en nog wat !
Onder wereldoorlog I heeft hij zich daadwerkelijk ingezet voor de berooide mensen van zijn stad. Een Amerikaan nog wel, op inspectie, kwam Fred Bogaerts gelukwensen als zorgzame vader. Dat zijn aktie de oorsprong was van een parastatale Kinderheil-organisatie hebben de officielen om politieke redenen moedwillig of onwetend vergeten. Paragraaf 6 in hoofdstuk «De Mageren» van zijn Breugelboek droeg Felix Timmermans op aan Fred Bogaerts. Hij beschrijft er het gevecht tussen de vetten en de mageren. Breugel, die er getuige van was, zei «Zie eens hoe schoon, dat te mogen meedoen! Waarom altijd schrik hebben!... waarom altijd voorwendsels zoeken mommelde hij in zich zelf met gebalde vuisten en ziedend bloed». Fred Bogaerts had geen lust om te vechten met de vuisten. Maar hij stond aan de zijde van de schamelen, die zich niet laten uitjouwen of doodslaan op hun bedeltochten. Hij was niet opdringerig, daar voor had hij iets adelijks in geest en gemoed en gebaar. Hoe kinderlijk dankbaar was hij wanneer hij bij gelegenheid of toevallig bij goede lieden werd uitgenodigd aan de tafel en het eten van wat de dag meebracht. Met de schamelen met hun kaarsen en krukken en kruisen, met fluitjes en trekzak ging hij op zoek naar het licht boven Betlehem.
Hij liep mee in de Kruisdagen-processie, hij trok met de miseriemensen in gelapte kleren en verflodderde rokken en sjaals op bedevaart, zelfs als ze eens een herberg aandeden om hun leed en verdriet wat te vergeten. Maar de simpele lieden bekenden dat God hen niet voor dood en lijden zou behoeden, maar dat God IN lijden en miserie MET hen is. Een tijdgenoot van Fred Bogaerts, een belijdend en getuigend kunstenaar, met 'n non-conformistische Leon Bloy-geest, die schreef eens : «Indien uw werk niet vol naastenliefde steekt, dan loopt het over van ijdelheid en verwaandheid».
Het werk van Fred Bogaerts steekt vol van de caritas. Het is zonder tragiek, met een romantisch getinte humor, maar het is en blijft Kristelijk Vlaams in wezen en uiting, al zullen nieuwlichters van de modernistische kunstenmakerijen het afwijzen als folkloristisch. De kunst van Fred Bogaerts zal de mensen met gezond verstand en wat liefde blij ven aanspreken, want het getuigt van menselijkheid en bekommernis om de mensen in nood.
**************
Motie tot Amnestie.
DE GEMEENTERAAD DER STAD LIER.
Overtuigd dat ꞌs lands welvaart in ruime mate afhankelijk is van een duurzamen innerlijken vrede ; Overwegende dat vele Vaderlands minnende landgenooten, met het oog op ꞌs Lands belangen, vurig wenschen dat algemeene kwijtscheldings-maatregelen getroffen worden tegenover veroordeelden die mogen beschouwd worden als slachtoffers van hun idealisme. Drukt den wensch uit de regeering weldra te zien overgaan tot de toepassing aan dezulken van onvoorwaardelijke amnestie.
De Raad drukt inzonderheid den' wensch uit, den stadsgenoot Alfred Bogaerts, aan wiens rechtzinnigheid dient geloofd en die tijdens de bezetting zijne ongelukkige medeburgers in ruime mate behulpzaam was, strafkwijtschelding te zien bekomen. De Raad is overtuigd met het uitbrengen van dezen wensch het hooger belang van het Belgisch Vaderland te dienen.
In zitting van 4 Juni 1927. Uit Ons Lier van 12/06/1927
Kluizekerk te Lier sloot definitief haar poorten. Dominikanen – gebedshuis rond boom van Sint-Gummarus.
Redactie van de Gazet van Antwerpen – 3/08/1984.
Medio juli werden in de Lierse Kluizekerk, gelegen aan de De Heyderstraat, de laatste erediensten opgedragen. Slechts een drietal jaar na de sluiting van de Jezuïetenkerk werd thans ook het gebedshuis van de paters Dominikanen definitief gesloten. De twee overblijvende Lierse paters Dominikanen zullen nog wel in het aanpalend klooster blijven aangezien thans nog niet geweten is wat met kerk en klooster gaat gebeuren.
De in ijzer gesmede boom van Sint-Gummarus, wiens wonder nauw met de kerk verbonden is, wordt aan het oog onttrokken. De geschiedenis van de Kluis begint met de boom van de Lierse patroonheilige Sint-Gummarus. Het betreft de omgehakte boom waarvan Theobald in de 12de eeuw beweerde dat hij de indrukken van de gordel van de heilige nog in de boom had gezien. Dat is in elk geval de aanleiding geweest tot de oprichting van een kapel op de betrokken plaats in 1262.
De kleine kapel zou haar naam bestendigd zien door het feit dat er dra een kluis werd bijgebouwd door Jan de Kluizenaar. De volks-devotie ontplooide zich in een snel ritme. In 1410 werd het eerste gebouw vervangen door een nieuw, waaraan enkele jaren later reeds uitbreiding gegeven werd.
In 1469 kwam het derde gebouw zijn voorganger verdringen en tien jaar later werd de gedachtenis van de boom in een ijzeren vorm gegoten met in de top de beeltenis van de H. Gummarus en een duidelijk zichtbare riem erom heen. Deze plaatste men in het koor en staat thans achteraan in de kerk.
Beeldenstorm De godsdienst-onlusten lieten ook de Kluis niet ongemoeid. In 1500 werden er vergaderingen gehouden door de hervormers. Zij hadden een grote aanhang en eisten de Kluizekerk op. Ze werd aan de Calvinisten toegewezen na de versierselen te hebben verwijderd zodat deze ontsnapten aan vernieling. De predikaties gestart op 29 maart 1579, zouden niet lang duren, gezien de beeldstormers de kerk als schuur en stal benutten. In 1582 kwam ze terug in de handen van de Roomskatolieken. In de periode 1605 tot 1613 werden verbetering- en verfraaiingswerken uitgevoerd.
Dominikanen In het begin van de 17de eeuw vatte de magistraat het plan op een onderwijsinrichting naar het model van de predikheren in Antwerpen op te richten. Burgemeester Van Graesen bezocht provinciaal pater Ophovius, biechtvader van Rubens, te Antwerpen. De besprekingen verliepen vlot zodat op 21 november 1612 de eerste paters Dominikanen naar Lier kwamen om de Kluizekerk te bedienen. Pater Nicolaus van Deventer was de eerste overste. De scholen kwamen aan de Kluizestraat, doch de moerassige grond bleek er nadelig voor de gezondheid.
Dit kreeg een oplossing in 1614 toen kanunnik Dingens, deken van Antwerpen en zijn zuster drie huizen aan de Lisperstraat schonken, de Goudbloem, het Hooghuis en het Gulden Kruis. De stad stond het gebruik van de gronden achter deze huizen en de stadswallen toe. Op 6 oktober trok men naar de nieuwe gebouwen, het Sint-Thomaskollege genoemd, dat later een uitstekende reputatie verkreeg. Van de 140 leerlingen behaalden er verscheidenen goede uitslagen aan de Leuvense universiteit. Jacobus Balthazar Van den Brande en Joannes Franciscus Schellekens werden primus, twee Lierse namen.
De inplanting werd uitgebreid door de aankoop van het huis De Blauwe Scheer en het Hof van Ranst in 1616. Oud-provinciaal pater Ophovius, die bisschop van 's Hertogenbosch was geworden, gaf in 1626 toelating tot het oprichten van een kapel, die drie jaar later klaar was.
Pater Claes Tijdens de Franse Revolutie ontsnapten ook de paters en hun bezittingen niet. Lier moest een half miljoen Livres belasting betalen, zodat ook de kloosters hun steentje dienden bij te dragen. De Dominikanen leverden 2.888 gulden goud, zilver en sieraden. Mits de belofte verder met rust gelaten te worden, hadden ze zoveel weggegeven dat ze verplicht waren meubels te verkopen om in hun levensonderhoud te voorzien.
Ondanks deze overeenkomst verscheen op 5 december 1796 het besluit waarbij alle kloostergoederen nationaal bezit werden. De paters legden zich niet bij de Franse maatregel neer. Pater prior Ambrosius gaf zelfs lezing van een protestakte, onderschreven door alle paters.
Uiteindelijk vonden ze een onderkomen bij de bevolking en gingen de goederen onder de hamer. Het klooster uit de Lisperstraat werd op 4 november 1797 verkocht aan ene De Meulenaere waarna het later in handen kwam van Philippus Joannes Otto. Wat de Kluizekerk betreft, hadden de Paters gehoopt dat het stadsbestuur zijn eigendomsrecht zou doen gelden. De kostbaarheden werden niet verborgen en de kerk werd geplunderd. Toch wenste de bevolking de Kluis niet los te laten. Er was een verzoekschrift tot heropening waaraan geen gevolg gegeven werd.
Paasfeest De municipaliteit stond wel toe dat het paasfeest van 1797 in de kerk zou gevierd worden op voorwaarde dat pater Thomas Claes en P. Michiels zouden instaan voor de verzegelde voorwerpen. De kerk bleef open enkel omdat pater Claes en een andere predikheer de eed van getrouwheid aan de Franse republiek aflegden. In Lier waren er nog 8 geestelijken die de eed aflegden. Vermoedelijk heeft opportuniteit daarbij een rol gespeeld. Het volk had echter niet veel eerbied voor de beëedigde priesters. Zeven dominikanen werden gedeporteerd.
Het geval van pater Claes was wel biezonder, zijn handelswijze heeft de Dominikanen te Lier in hun voortbestaan gered. In 1799 werd de Kluizekerk in Antwerpen te koop gesteld. Pater Claes kocht ze voor 16.000 gulden en de Sint-Pieterskapel voor 6.000 gulden. Hij bleef de kerk bedienen en legateerde ze aan zijn neef met de opdracht dat ze voor altijd diende beschouwd als eigendom van de Dominikanen.
Pater Claes overleed op 10 november 1831 en in 1835 werd de orde der Dominikanen hersteld. Pas in 1864 kwamen ze terug in de Kluizekerk en vijf jaar later werd het huidig klooster gebouwd. Op 17 juni 1909 werd het klooster in het vicariaat herschapen.
Miraculeus Een tijdlang was de Kluizekerk een bedevaartsoord. Mirakuleuze feiten konden niet geloochend worden.
De massale verering behoort thans tot het verleden, doch de beelden staan nog in de kerk.
Het eerste kwam in het bezit van de kerk dank zij burgemeester Van Graesen en zijn echtgenote Anna Moninckx in 1605. Zij brachten een stuk hout mee uit de boom waarin het wonderbeeld van Scherpenheuvel gevonden was en lieten er een nabootsing van maken.
In 1604 werd het beeld opgesteld in de kapel van het Sint-Anna en Sint-Joachim Godshuis. Verschillende wonderbaarlijke genezingen zorgden voor een grote volkstoeloop zodat het op 6 januari 1605 overgebracht werd naar de Kluizekerk. Mirakel werden beschreven in de «Brahantia Mariana» van Franciscus Augustinus Wichmans en in het «Calendarium Marianum» van Justus Lipsius.
Het tweede beeld was de Bruine Lievevrouw of OLV van Genade. Van waar het komt kan niet met zekerheid gezegd worden. In het «Brahantia Marianum» staat vermeld dat het beeld buiten de Mechelse poorten zou gestaan hebben, in een kapelletje aan de Duffelsesteenweg. In de 16de eeuw zou het overgebracht zijn naar de Zwartzusters en nadien naar de Kluizekerk.
De biezondere verering begon in 1632 na een wonderbare genezing. Een inwoonster van Antwerpen, Anna Van Rockegem, werd door pijnen in de linkerzijde geplaagd en had brandende koortsen. De vrouw was in stervensnood, ontving de laatste sakramenten en riep om bijstand van de Bruine Lievevrouw. Op 16 september 1632 genas ze plotseling. Met de huidige sluiting van de kerk is die devotie en de mirakuleuze uitwerking helemaal voorbij. Een stukje Lierse geschiedenis verdwijnt achter zware eiken poorten.
Hopelijk worden de kunstschatten en de kerk zelf bewaard.
Timmermans heeft geen Fascistisch Bloed - Lode Zielens
TIMMERMANS HEEFT GÉÉN FASCISTISCH BLOED IN DE ADEREN Fé is voor een 'joviale democratie'
Door Lode Zielens uit De Volksgazet, 5-12-1930.
wat voorafging…. Dr. Konrad Döring publiceerde in de Berliner Illustrierte Nachtausgabe van30 oktober 1930 een artikel over vier kolommen: Faschischtischer Geist weht durch Flandern! De leiders van de Vlaamse en Waalse vrijheidsbewegingen uiten hun verwachtingen; interviews met Felix Timmermans, Ward Hermans, August Riscart en Joris van Severen.
Timmermans had slechts verklaard: 'Ons volk heeft een grote culturele toekomst, als het trouw blijft aan zichzelf en buitenlandse invloeden weerstaat. Daartoe behoort dat de Vlaming zijn godsdienst bewaart en overal zijn taal gebruikt. Hij moet zich in alle richtingen vrij kunnen voelen, want in een bestendig onderdrukt volk kunnen werkelijk grote talenten zelden tot hun volle ontplooiing komen. De hogere klassen waren tot dusver volledig verfranst en hebben hun contact met het volk verloren; daarom kunnen ze ook geen kunstenaars voortbrengen. Nu echter ontwaakt de Vlaamse geest, nieuwe en bredere nationale cultuur dragende bevolkingslagen ontstaan en met hen een nieuw geestesleven.'
Alleen een verwrongen geest kon daarin een toespeling zien op het fascisme. Camille Huysmans reageerde daarop met een ironische bijdrage in De Volksgazet van 3 en 4.12.1930 onder dezelfde titel: De fascistische geest waait door Vlaanderen! 'Dat onze Vlaamse Hitler [Joris van Severen] mijn goede vriend Felix Timmermans uit het land der vlaaikens heeft aangeworven, heeft me minder verwonderd. Want Felix is een strijdnatuur. Hij vecht in zijn romans voor God en zijn recht. Hij kent persoonlijk bijna alle heiligen van de hemel, en hij weet ze te gebruiken. Ik voeg daarbij dat onze Vlaamse Hitler in die keus een superieur beleid vertoont, want de Vlaming heeft door de eeuwen heen de reputatie gekregen - en de schilders hebben die opvatting nog versterkt - dat zijn buik een grote rol speelt in de ontwikkeling van zijn intellect.
Was het niet Erasmus van Rotterdam die eenmaal schreef: dei et ventricola? [goden en buiken]
Dat Pallieter eenmaal revolutionair zou worden? Dat kon niet anders. De reactie is gekomen, van onder naar boven, - en wanneer Felix zondags met zijn hoge hoed naar de hoogmis gaat, dan zullen voortaan de mensen van Lier met fierheid en aandoening mogen zeggen: daar stapt statig vooruit de letterkundige en politieke dictator van Vlaanderland! Dat geheim is nu ontsluierd. Nu weten wij eindelijk wat Timmermans is gaan zoeken in Italië. Hij liep naar de paus en hij kwam terecht bij Mussolini.
In zijn tweede bijdrage 's anderendaags was Huysmans veel ernstiger. Hij citeerde Ward Hermans en Felix Timmermans voluit en concludeerde in alle eerlijkheid: 'Welnu uit de interviews van beiden vind ik niets dat op fascisme lijkt.' Dat was niet het geval bij Joris van Severen! — Dag beste vriend, hoe stelt g' het? Kom binnen. Zet u, zet u... Wij aarzelen een beetje : zoveel hartelijkheid bij een... fascist, tenoverstaan van een socialist?! Wij weten het van vroeger: de van St-Gommarus en St-Felix geprezen Timmermans is een joviale gemoedelijke kerel. Heeft zijn fascisme hem dat niet ontnomen. Néén ! — Broeder, wees gezeten, zegt hij rustig. Broeder! Wij geven ons over aan zijn rust en de gezellige rommeligheid van zijn schrijfkamer. Felix ziet ons wachtend aan. — Felix, gij weet wat er met u gebeurd is!... Hoe is het mogelijk! Niemand kan aannemen dat Pallieter, Het kindeken Jezus, Pirroen, Bruegel en zelfs uw St-Franciscus, die nog niet af is, en waarmede wij u veel succes wensen - niemand in de fabrieken noch in Vlaanderland kan aannemen dat die ineens allemaal fascist geworden zijn. Lieve Felix, wat is er waar van deze geschiedenis?
En toen sprak Felix volgende categorieke verklaring uit: — Daar is niets van aan. Ik heb minder fascistisch bloed in mijn lijf dan gelijk wie! Dan Eekelers b.v. Mijn werken bewijzen het. Hoe kan in Vlaanderen een Vlaming fascist zijn? Het is onmogelijk. Ik ben voor een joviale democratie, zoals b.v. in Zwitserland. Nu weet g' het. Ik heb niets met fascisten, niets met Mussolini of Hitler te maken. Men heeft mij nochtans gezegd dat de Duitse fascisten anders gekoleurd zijn dan de Italiaanse, maar ik weet dat niet. Ze zegden mij dat de Duitse fascisten tegen het kapitaal zijn... Anderen zeggen dat dat niet waar is. Enfin, ik heb daar zeer tegenstrijdige berichten over gehoord, maar ik verdiep mij daar niet in want, gij weet het, ik ben een democraat. — Gij zijt in Duitsland geweest, Fé; ge hebt daar mannen met monocles ontmoet. — En ik ga er morgen wéér heen... — Ge doet me verschieten, Fé. — Ik treed veel voor leesgezelschappen op. — Propaganda voor Vlaanderen? — Juist, jongen. Ze weten ginder nog weinig van ons. Ik zou willen dat er een bloemlezing kwam van vertaald jong Vlaams werk. Er zou veel belangstelling zijn. Onze schilders zijn er ook weinig gekend:alleen Ensor, véél Masereel en een beetje Laermans. Ik ga een inleidend artikel schrijven over onze kunstschilders.
Niet kritisch, want ik ben geen criticaster. Misschien is er ook iets te doen voor onze componisten. Van Gogh is er universeel bekend. Maar ze verwarren veel Holland met Vlaanderen. Ze zeggen tegen mij: 'Ik moet toekomende week eens te Amsterdam zijn, mag ik even binnenlopen.' — Van binnenlopen gesproken, Fé, hoe kwam dien Dr. Koenraad Döring hier binnen? — Wel, hij was met Borms en nog een paar burgers. Hij zegde mij verschillende Vlaamse mensen te bezoeken en vroeg mij mijn gedachten over de Vlaamse beweging. Ik heb hem gezegd wat ik erover dacht. — Namelijk... — Dat Vlaanderen zijn eigendommelijkheid moet bewaren. Dat we ons moeten schrap zetten tegen de invloeden van buitenuit. Ik heb hem gezegd : Er is een dualiteit in het Vlaamse volk. Het is mystiek en het is zinnelijk.
Het moet het behouden want het is zijn aard, zijn eigendommelijk karakter en, dat is mijn persoonlijk gedacht, het moet het geloof bewaren... — Het geloof in Vlaanderen? — Natuurlijk ook! Maar ik bedoelde het christengeloof... Maar dat heb ik niet gezegd. Dat heeft ook zo ongeveer Pol de Mont verklaard, zegde die Döring tegen mij. Wij hebben over geen fascisme of activisme zelfs maar efkens gesproken! Misschien denkt die Döring dat, omdat Vlamingen tegen de regering staan, dat ze daarom fascisten zijn. — Dan zouden de socialisten ook fascisten zijn. — Misschien verwart hij activisten met fascisten. — Hoe hebt gij het opgenomen? — Wel ze hebben mij in die tijd die Duitse gazet gestuurd. Ik stond juist gereed om naar Duitsland te vertrekken... — Maar Fé!... — Ja, ik deed die gazet met de gauwte open, zag de titel 'die is er neffens' zegde ik tegen mijn vrouw en ging door. Ik had de verklaringen van Van Severen niet gelezen. Ward Hermans heb ik in geen maanden meer tegengekomen... Maar nu heb ik in de vertaling van Kamiel gelezen wat Van Severen gezegd heeft, - amaai, dacht ik, amaai, dat is niet just. — Wat denkt ge van Kamiel, Fé? Hij is soms, geloof ik, van een boze geest bezeten! — Dat is maar alleen zijn buitenste vel. Zijn binnenste is goed. Ik ken hem. — Verschoot ge niet als ge De Volksgazet las? — Wel neen, ik ben er gerust in. En de mensen nemen zoiets niet aan van mij, ze kennen mij te goed.
Toch waren er in de Vlaamse Opera die mij de hand drukten en 'Dag Fascist' zegden. Misschien is er toch iets blijven hangen... Maar ik zou er geen pen voor opnemen. — Wij zullen dat wegvagen, Fé. — Journalisten schrijven toch zoveel! Misschien heeft die Dr. Döring sensationele kopij willen hebben. En dan mijn foto, waar heeft hij ze gehaald? Ik heb ze hem niet gegeven. — En zo vulgair gereproduceerd! — Zelfs dat nog. Maar ze hebben al zoveel over mij geschreven. In een Hongaarse gazet publiceerden ze onlangs dat ik een schaapherder ben, die schapekens hoedt! Die journalist kwam om mij te interviewen, maar ik was niet thuis, schreef hem, en dan zag hij mij in de weide bij mijn schapen! Hij wist dat mijn muren met gazettenpapier beplakt waren en mijn ramen ook... Waar halen ze het! — Wat zegde uw vrouw hierover? — Ik heb nooit die Hongaar ontmoet. — Gelukkig voor hem! — Dat bewijst dat ze zelfs in Hongarije van de Lierse Schapenkoppen hebben gehoord. Ze hebben daar de schapekens op mij toegepast. — Uw werk is nu ook in 't Hongaars vertaald? — Zoals ge zegt. — Toen ik een paar jaar geleden in Keulen was, zag ik de winkels vol met uw Duitse Bruegel. Dat deed het Vlaams hart goed, Fé. Dan voelt ge Vlaanderen. — Dank. En nu ga ik eten. Maar ik zal u nog eerst een borrel schenken en een sigaar aanbieden.
We klappen nog wat over literatuur en dan: — Vaarwel, broeder en de groeten aan Huysmans: — Veel succes in Duitsland, Fé. De politiek is een gevaarlijk ding. — Misschien is zij schoon van ver, en misschien ver van schoon. Dag broeder.
wat volgde… Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 steunde Timmermans de dissidente nationalistische VNV-lijst van zijn vriend Ward Hermans. Zes jaar later was Timmermans nogmaals politiek actief.
Enkele Vlaams-nationalisten richtten in januari 1938 een Vlaams Nationale Studiekring op, die geen exclusief VNV-initiatief was. Stichters waren o.m. Felix Timmermans en de drie gebroeders Van der Hallen. Na mislukte onderhandelingen tussen het VNV en de Katholieke Volkspartij heette de lijst van de Vlaams-Nationalisten het Vlaams Nationaal Blok. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1938 stelde Felix Timmermans zich kandidaat op de 18de onverkiesbare plaats, hij haalde 43 voorkeurstemmen.
-Daags voordien schreef Lode Zielens in De Volksgazet van 15-10-1938 een Gemoedelijk open briefje aan Felix Timmermans, Vlaams-Nationalistisch Politieker te Lier, waarin hij hem aan voorgaand interview herinnerde en hem wees op de gevaren van zijn engagement: 'Beste Felix, weet gij wel zeker dat gij een goede stap hebt gezet, dat gij niet op de verkeerde weg zijt? Denk eens na! Is het geen stap achteruit die gij zet?'
Een tekstje van onze grote vriend, Gaston Durnez. Het lijkt wel alsof hij het schreef voor de tijd waarin wij nu leven! Ik bied het jullie hier aan, samen met mijn warme en welgemeende vriendengroet.
Aan boord met Felix Timmermans - Anton van Duinkerke
Aan boord met Felix Timmermans
Door Anton van Duinkerken – uit Dietsche Warande en Belfort – Jaargang 92 - 1947
Wij voeren over de Schelde naar Temsche. Naast mij, op het dek, zat Felix Timmermans lui in de zon. Er was dien dag al veel gepraat, ik weet niet meer waarover, in het gemeentehuis te Antwerpen, op een vergadering, aan tafel bij de lunch. Het was warm weer.Wij hadden elkander niet veel te zeggen. In de trillende wazigheid van de zomerhitte boven de oevers verpluimde de rook van het stoomschip tot ijlte. Tot niets. Zonderling is dat, het opgaan van den rook in de lucht. Het verdwijnen. Er is aan de wolkige uitloopers van den rooksliert een laatste zichtbaarheid, een krulling, die misschien een stervensramp moet zijn. Het ophouden dier zichtbaarheid is onbepaalbaar. Het gebeurt telkens, maar het gebeurt telkens ineens. Loome gedachten volgen dit gebeuren en vinden er een vreemd behagen in, een rustigheid. Waarom stemt het verdwijnen van den schoorsteenrook in ongerepte zomerlucht tot rustigheid? Is het een voorspel van den dood? Maar wij verlangen niet te sterven. Wij schrikken voor den dood als voor een hard geweld.
Hoe kwam het, dat mijn gedachten dien middag aan boord van de stoomboot naar Temsche, terwijl de lucht zoo helder was, uitzwierven naar den dood, en wel naar den dood van ons allen, die aan boord waren, man voor man? Soms is ieder mensch, half soezerig misschien, in een quasivisionnairen toestand, waarin menschen en dingen zich voor hem verhelderen tot hun uiterste wezen. Kijkend naar den verstervenden rook over het grasland van den Scheldeboord, geraakte ik in dezen toestand. Het is eigenaardig, dat men de beelden, op zulk een oogenblik innerlijk waargenomen, nooit meer geheel vergeet. Ze verdringen de zichtbare werkelijkheid niet. Het zijn gedachtenbeelden, maar ze zijn scherper dan de beelden van de realiteit, die onderwijl ten volle waarneembaar blijft. In de scherpte van deze innerlijke waarneming zag ik Felix Timmermans dood. Hij zat naast mij en hij was niet dood. Hij keek naar het landschap monkelend, verloren in zijn verzwegen gedachten. Maar terzelfdertijd zag ik hem dood. Ik zag, hoe het zijn zou, als deze man, met wien ik gaarne omging, gestorven lag. Door het invallen van het wangenvleesch zou het gelaat jonger schijnen te worden, zelfs jongensachtig. Het stijve wit van het doodshemd zou aan de waskleur van het gelaat iets levends overlaten. De smaller geworden lippen zouden voornaamheid teekenen. Er zou een bleeke, jeugdige denkerskop ontstaan uit zijn hoofd, zooals ik dat kende. Een ingetogen denkerskop, die den beschouwer van zijn gestorven gelaat zou doen zien, wat wij in den omgang met hem hadden miskend, den aard van zijn intellectueelen weemoed.
Het is griezelig, op deze wijze aan iemand te denken, terwijl hij naast u zit. Ik wilde deze huivering verjagen door een gesprek te beginnen en ik zei: ‘Gij zijt stil, Timmermans’. Hij zag mij aan, nog half in zijn eigen gedachten verloren, die hem klaarblijkelijk behaagden, want hij antwoordde: ‘Ik ben gaarne stil, Antoon’. Dit antwoord kon ik nooit vergeten, omdat het de bevestiging was van mijn gedachtelijk droombeeld, doch ik schroomde, hem dit toe te vertrouwen en bracht het gesprek op de reis, die wij maakten en op de genoegens, die ons nog te wachten stonden. Nu werd hij levendig. Ook andere vrienden, die bij ons in rieten stoelen rond hetzelfde tafeltje zaten, mengden zich in de conversatie. Het werd een prettig gesprek, niets bijzonders, zonder diepzinnigheden of karakteristieke geestigheden. Voor mij was het, of Timmermans, door weer geheel werkelijk te worden, teruggleed in zijn faam. Even had ik hem buiten zijn gewonen doen gezien, niet echt, maar echter dan echt. Ik had in dat gezicht de melancholie van zijn karakter onthuld gezien, zijn innerlijke onbevredigdheid met zichzelf en met de wereld.
Ze had geen anderen grond dan zijn hart. Hij was een gelukkig man, die het geluk wist te smaken. Hij hield van zijn vrouw en kinderen, genoot van het goede, dat hij ontmoette, vond pleizier in het schilderen en teekenen, dat hij, geloof ik, liever deed, dan het schrijven en vertellen, waarin hij ook genoegen had, ofschoon hij hierbij een beperking voelde. Hij meende, dat hij zichzelf niet volledig uitdrukken kon in zijn verhalen. Die meening heeft hij mij, en ook anderen, wel eens kenbaar gemaakt. Er bleef, als hij een boek geschreven had, iets in hem achter, dat in het boek had behooren te staan, doch dat er niet in was terecht gekomen of tenminste er niet in was tot zijn recht gekomen. Dit achterblijvende in hem moet voor hemzelf ongrijpbaar zijn geweest. Vergis ik mij, indien ik meen, dat hij zijn beoordeelaar een beetje kwalijk nam, het ook niet te kunnen grijpen? Het was een holte, waartoe de vreugde om de geschapenheden geen toegang scheen te verwerven en waar ook zijn breede hulde voor alle menschelijke goedheid geen volle instemming vond. In deze holte schuilde argwaan. Want Felix Timmermans was niet de naïeveling, die velen van hem maakten. Hij was op een eigenaardige manier slim. Dikwijls wist hij tevoren, wat er gebeuren zou in een gezelschap, maar hij deed, alsof hij daar onverschillig voor was en alsof hij het niet bemerkte. Hij zag alles, hij hoorde alles en hij bewaarde het diep in de holte, die niet meesprak, wanneer hij schreef, maar die toch resoneert in zijn geschriften met een woordenloozen klank van donkerheid, het duidelijkst in ‘Boerenpsalm’ te hooren. Achterdocht, gekwetste ijdelheid, wrok jegens anderen had hier geen deel aan. Hij kende die gewaarwording wel, maar hij gaf ze geen toegang tot de helderheid van zijn kunstenaarschap. Doch een arglistige weemoed, geheel zelfstandig, niet veroorzaakt door uitwendige ervaringen, kon hij niet zoo gemakkelijk van zich afzetten.
Er moet een crisis in zijn jeugd geweest zijn van anderen aard dan de algemeen waargenomen tegenstelling tusschen de sfeer uit ‘Schemeringen van de dood’ en de sfeer uit ‘Pallieter’. Iets diepers. Vermoedelijk heeft de studie hem zeer sterk aangetrokken en toen onbevredigd gelaten, maar ik zou niet kunnen zeggen, welke studie dit precies geweest is. Geen wijsgeerige studie, dunkt mij. Het schema: de jonge man, die Schopenhauer heeft gelezen en vervolgens blij is bij de Moederkerk antwoord te vinden op de vragen, door deze lectuur nagelaten, is te eenvoudig en eigenlijk ook te onwaarachtig. Dit schema miskent den aard van de wijsbegeerte en den aard van het geloof. Bovendien miskent het den aard van Felix Timmermans. Zijn pessimisme had geen leerstellige gronden. Het is menigmaal opgemerkt, dat hij bij de schildering van zijn romanfiguren zelden tot ontleding kwam van hun diepste beweegredenen. Men achtte hem hier te weinig bekwaam toe. ‘Een goede verteller, maar geen groot psycholoog’, is uit den treure herhaald. Wie zal dit oordeel tegenspreken? Toch meen ik, dat er verband is tusschen zijn innerlijken weemoed en de schijnbare oppervlakkigheid, waarmede hij de gedaante van zijn helden bekijkt. Weliswaar doorgrondt hij de menschelijke slimheid en kleinmoedigheid in de wrijving van burgerlieden, zoodat hij soms tot het satyrieke nadert. Doch de motieven blijven in die gevallen simpel. Er is de teleurstelling van mijnheer Van Mol in het negende hoofdstuk van ‘De Pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt’, de lichte opgeblazenheid van mijnheer Pirroen in Anne-Marie, de koddige verslaafdheid van Gommeer in ‘Pijp en Toebak’, de zielige langoureusheid in ‘De zeer schoone uren’, doch al deze trekken werden waargenomen met een goedmoedig tikje ironie, geheel vrij van wereldwalging of levenshaat. Integendeel, de lezer kreeg veeleer het gevoel, dat Felix Timmermans de wereld pleizierig vond, naarmate ze minder volmaakt is en dat hij zich kostelijk amuseerde bij het zien der menschelijke domheden en gebreken.
Wie zijn diepere karakter wil kennen, moet, geloof ik, afgaan op de zwakste plekken in zijn psychologie. Dat is op de schildering van droomende jongelieden. Hier nadert hij soms het karikaturale en hij weet dit. Zijn volle genegenheid schenkt hij aan Isidoor, dien hij nauwelijks uit de grondverf krijgt. Bij Isidoor wordt men eenigszins misleid door de problematiek van het geloof. Men zou aan een vaag zelfportret kunnen denken en in Timmermans een stillen twijfelaar kunnen zien, die de natuur als openbaring der almacht van den Schepper aanvaardt, omdat hij haar niet als autonome zelfstandigheid kan plaatsen in de som zijner tradities, doch die in wezen een mislukt pantheïst zou kunnen heeten. Hiermee is men echter bezijden het spoor naar de waarheid. De religieuze problematiek zal den jongen Timmermans wellicht een tijdlang hebben gekweld, doch hij overwon haar. Wat hij echter niet overwon, was de problematiek van het natuurgevoel. Bij Isidoor vertaalt zich dit vraagstuk in godsdienstige terminologie, maar dit is voor Timmermans niet de meest passende vertaling. Zijn drang om zich met de natuur te vereenzelvigen vond in het katholieke geloof, zooals hij dat beleed, geen belemmering. Die drang vond echter een belemmering in zijn kunstenaarsvermogen.
Ik heb met Timmermans gezworven door het Nethe-dal, terwijl de weilanden vol bloemen stonden, ik heb met hem over landwegen geloopen in den herfst, ik heb onder zijn leiding door Lier en Temsche en Herenthals gewandeld, mijn gids bewonderend om zijn bewondering. Eenmaal, in zijn eigen woning, heeft hij mij het geheim toegefluisterd: ook hij maakte gedichten. Ik wist het al. Ik geloof, dat iedereen het toen wel wist. Maar die gedichten stonden achter bij zijn vertellingen. Ook dit wist iedereen. Het was droevig voor hem, dat hij de dingen, die hij zeggen wilde in gedichten, onderbrengen moest in verhalen. Zijn pessimisme kwam voort uit zijn wezenlijken lyrischen aanleg waarvoor hij geen voldoende uitdrukkingsmiddel vond bij pen, penseel of teekenstift. Herlees, indien gij het bewijs wilt vinden, het aanvangstuk van ‘Ik zag Cecilia komen’. Dit is bijna een gedicht. Het is bijna een prachtig gedicht. Het heeft er geheel en al den toon van, de verbeeldingskracht, de plastiek, maar het mist de geslotenheid van den vorm. Timmermans kon den vorm niet sluiten. Het klinkt misschien verschrikkelijk technisch, maar het is de juiste weergave van een pijnlijk gevoeld gemis. Telkens probeerde hij een bladzijde te schrijven, die niet een aantal gewaarwordingen opsommen zou, doch die in haar geheel één enkele samenvattende gewaarwording uitjubelde, gelijk een lyrisch gedicht dit doet. Een bladzijde, die niet zou bestaan uit de optelling van haar volzinnen, een bladzijde, die stabiel zou zijn, zonder voortgang, eeuwig. Maar als hij een zin geschreven had, bleven er twee mogelijkheden voor hem open: een volgenden zin schrijven, dit wil zeggen, dat de vorige naar den achtergrond week, of een anderen zin schrijven, dat de vorige zin zich herhaalde en dus verzwakte.
De vertellerstechniek eischt na iederen zin een volgenden zin. De dichterstechniek neemt den reeds geschreven volzin op als onderdeel in den verblijvenden zin van het geheele stuk, zoodat hetgeen volgt met hetgeen voorafgaat, hoewel onverwisselbaar, tot één zelfstandigheid versmelten kan. Hier nu lag de grens voor Timmermans. Hij kon niet werkelijk dichten en hij was werkelijk een dichter. Zijn gemoed vloeide uit in de stemmingen der natuur en keerde tot hem weer als een verzadigdheid, waarmede hij geen raad wist. Slechts iets van die verzadigdheid wist hij onder te brengen in den verhaalvorm, voldoende om er een der grootste prozaschrijvers uit de Vlaamsche geschiedenis mede te zijn, doch niet voldoende om ineens, als bij een schok, zijn genialiteit te ontladen. Hij was grooter dan zijn boeken en hij wist dat, maar hij durfde het aan anderen heelemaal niet, en aan zichzelf nauwelijks te bekennen. Hij durfde bijna geen ernstig boek te schrijven, uit angst, dat het mislukken zou als poging om zijn lyrisch levensgevoel te verantwoorden. ‘Ik zag Cecilia komen’ toonde ons echter de ware gedaante van Isidoor uit ‘De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt’, niet een godsdienstig-gekwelde, maar een lyrisch-âmechtige. Een briefje, dat ik den auteur schreef, na ‘Cecilia’ te hebben gelezen, is in Vlaanderen en Nederland door de dagbladpers bekend gemaakt. Sommigen hebben zich toen over mijn geestdrift voor dit bepaalde boek verwonderd, immers ‘Boerenpsalm’ is ongetwijfeld rijker en dieper. Het is zoo. Dit heb ik nooit willen ontkennen, doch in den minnaar van Cecilia onthulde Timmermans zijn tragische dichterlijkheid die hij gewaar werd als een kwaal, een ziekte der inborst, iets onmogelijks. Hij schreef of sprak zelden over dichters. Zelfs over Gezelle, Van Langendonck, Van de Woestijne beweerde hij nooit iets definitiefs. In den versvorm was hem iets vreemd. Hij bleef voor dit mysterie stilstaan. Hier kon hij niet verder.
De verzen, die hij schreef, zijn veel zwakker dan de prachtige formuleeringen van het lyrische gevoel in zijn verhalend proza. Toch moet men ze beschouwen als weergaven van zijn diepste hunkering. Het was de tragiek van Timmermans, dat hij steeds in den letterlijken zin ‘vertellen’ moest, wat hij gevoelde. Hadde hij dit gevoel kunnen condenseeren, ‘verdichten’, hij zou dieper zijn doorgedrongen tot de raadselen en de verrukkingen, die zijn ziel boeiden. Doch de vertelling heeft hij gecondenseerd tot poëzie, reeds in ‘Pallieter’, duidelijker nog in ‘Boerenpsalm’. Na zijn dood is hij, meer dan tevoren, een dichter en wat van zijn werk het langst zal leven, is ook de dichterlijkheid. Toen ik met hem naar Temsche voer, heb ik dien dichter gestorven gezien. Te Temsche bezochten wij de stofgrijze kerk met de bruine beschotten, de late barok, den geur van eeuwenoude devotie. Toen wij buiten traden, blikkerde het zonlicht op het warme pleintje. Wat verder spoelde de stroom traag door de hitte. Dit herlevend in de herinnering, denk ik aan Timmermans als aan een onverzadigbare, wiens weemoed voortkwam uit de weelde van een lyrischen aanleg, onbekwaam om alle heerlijkheden der aarde in één greep te omvatten. Toch een gulzigaard des gemoeds. Een Brabander uit het barokke bisdom Antwerpen. Iemand, die niet alles zegt, die ergens in zijn diepste ziel ‘gaarne stil’ is. Voor het overige uitbundig als het leven.
Uit het jaarboek van het Felix Timmermans Genootschap nr 28 – " Een vinger in de Hemel "
In "De Standaard der letteren", het boeken magazine van het dagblad De Standaard van 19 oktober 1995 komt in de rubriek 'De bibliotheek van...' Marcel De Smedt aan het woord. De Smedt is campusbibliotekaris aan de Leuvense letterenfakulteit en hoofddocent metodologie van de Germaanse filologie. In zijn omvangrijke verzameling vormen enkele drukken van Felix Timmermans het hoogtepunt. Na een opsomming van veel moois besluit hij met: "Maar het waardevolste stuk is ongetwijfeld het door Timmermans geschreven en geïllustreerde, zestien bladzijden tellende menu van het "Feestmaal aangeboden ter gelegenheid van het Huwelijk van Mejuffer Mariosa Michielsen met Mijnheer Edward De Beukelaer op 13 juni 1936".
Slechts enkele Timmermansliefhebbers waren op de hoogte van het bestaan van het menu. Noch in de bibliografie noch in het overzicht van het plastische werk in Felix Timmermans, mens, schrijver, schilder, tekenaar, van het Mercatorfonds van 1972 wordt het immers vermeld. Voor de samenstellers bleek het onmogelijk de talrijke gelegenheidsproducten ter aankondiging van geboorten, verlovingen en huwelijken te catalogiseren. Wij kunnen het ze niet kwalijk nemen. Dat desondanks dit fraaie curiosum enige nadere aandacht verdient, staat niet ter discussie, Timmermans kon er zich immers helemaal in uit leven; schrijven en tekenen over eten en drinken; hij zal er veel plezier aan beleefd hebben al had het geheel een commerciële basis. Na de publicatie in De Standaard is het menu meer in de aandacht van de Timmermansliefhebber gekomen en een enkeling heeft zijn verzameling met dit juweeltje uit kunnen breiden. Dat de aandacht voor het menu groeiende is, bewijst ook het feit dat het Timmermans-Genootschap besloten heeft tot heruitgave van dit bijzonder werkje.
De familie De Beukelder en de familie Goris Edward De Beukelaer, de bruidegom van het menu, werd geboren in oktober 1909 te Antwerpen. Zijn vader naar wie hij vernoemd werd, was de grondlegger van de bekende fabrieken De Beukelaer, Biscuits en Chocolade n.v. toen nog gevestigd te Antwerpen. Zijn moeder, Jeanne Vervecken, werkte als fabrieksmeisje op de fabriek die gelegen was tussen de Ploegstraat en de Korte Kievitstraat. Daar leerde zij de veel oudere Edward De Beukelaer kennen met wie zij huwde. Voor hem was het zijn tweede huwelijk. Toen Edward jr. geboren werd nam de moeder zijn opvoeding stevig in handen. Hij was immers voorbestemd het werk van zijn vader voort te zetten en uit te breiden en daarvoor was een goede scholing een eerste vereiste. Zijn moeder was goed op de hoogte van de prestaties die de broers René en Jan-Albert Goris zowel op het gebied van studie als op het maatschappelijke vlak leverden. Zij kende de moeder van beide broers, Euphrasia Gijsen (1865-1961), zeer goed. Het gezin Goris woonde toen in de Dambruggestraat. Toen de vader, Jean-Baptiste Goris (1861 -1918) met wie Euphrasia in 1892 gehuwd was, overleed, had ze alleen de verantwoording voor het gezin. Vooral Jan-Albert was haar zorgenkind.
Beide moeders konden gezien worden als karaktervrouwen voor wie vooruitkomen in de wereld een heilig moeten was en geen enkele pedagogie werd voor dat doel geschuwd. Nadat hij al enkele kleine publicaties op zijn naam had staan, zou Jan-Albert Goris in 1919 onder zijn pseudoniem Marnix Gijsen aan zijn literaire carrière beginnen. In het gedicht "Ik wil den lof van mijne doode moeder zingen" geeft Gijsen een rake typering van zijn moeder, een typering die ook kan gelden voor de moeder van Edward De Beukelaer; een vrouw die hard voor zichzelf was en van anderen het volle pond verwachtte, gedreven door arbeid en ambitie. Door zijn vijf jaar oudere broer René (1895-1989) werd Marnix Gijsen het culturele en maatschappelijke leven ingeleid. Hij is zijn broer daar altijd dankbaar voor gebleven. Deze financierde in I925 ook de kosten voor het publiceren van de thesis waarmee Jan Albert Goris promoveerde tot doctor in de historische wetenschappen. Hij hield er een studiebeurs en enkele studiereizen aan over, o.a. naar Freiburg (Zwitserland). Op deze reis werd hij vergezeld door de jonge Edward De Beukelaer voor wie hij als preceptor fungeerde. De moeder wilde immers van hem een man van de wereld maken en vond zo'n reis geheel passen bij zijn opvoeding.
Toen Gijsen met een studiebeurs van de Educational Foundation van de Commission for Relief in Belgium van september 1926 tot juli 1927 onder meer sociologie ging studeren aan de universiteit van Seattle en Washington werd hij andermaal vergezeld door Edward De Beukelaer aan wie hij op dat moment Franse en Engelse les gaf. Ze werden nagereisd door mevrouw De Beukelaer die de reis van de twee jonge mannen voor een groot deel financierde. Van de reis door de Verenigde Staten bracht Gijsen verslag uit in de reeks "Brief uit Amerika" in De Standaard. Deze brieven werden gebundeld in Ontdek Amerika (1927). Het boek werd opgedragen aan Mevrouw Edward De Beukelaer met de toevoeging: "Het weze geschonken aan den goeden reisgezel en zijne moeder, die simpele wijsheid aan veel goedheid weet te paren". De Nieuwe Wereld maakte op beide mannen een diepe indruk. De bijna onbeperkte mogelijkheden in Amerika met zijn grote diversiteit op godsdienstig, maatschappelijk en technisch gebied en de verwarring die dit voor hen meebracht, heeft Gijsen later verwerkt in het gedicht "Honderd kilometer per uur" (1927) en de roman "De Vleespotten van Egypte" (1951). Het gedicht is een prelude op Gijsens latere geloofsafval.
De reis is het stramien geworden waar hij zijn genoemde roman op bouwde. Zelfs het toen voor hen merkwaardige voorval dat de president van de universiteit van Seattle spiernaakt uit het zwembad kwam om zo met de twee kennis te komen maken, heeft Gijsen in het boek verwerkt. Edward De Beukelaer heeft die ontmoeting later meerdere keren tegen zijn vrouw verteld. Dat Gijsen in 1939 terugkeerde naar Amerika en daar voor België tot 1964 hoge ambtelijke posten bekleedde is genoegzaam bekend. Het vriendschappelijke contact met Edward De Beukelaer en ook later met diens vrouw is nadien altijd blijven bestaan. Het echtpaar bezocht Gijsen in New York en ontmoette hem ook regelmatig bij René Goris in Brasschaat.
Terug in het vaderland werd Edward al spoedig door zijn moeder het bedrijf binnengeleid. Mevrouw De Beukelaer had na de dood van haar man de leiding stevig in handen genomen. De drie mede-directeuren werden ontslagen en met zo'n rijkelijke vergoeding naar huis gestuurd dat ze zich niet tegen het ontslag verzetten en ieder hun eigen, later florerend, bedrijf konden stichten.
René Goris werd als directeur van de Aankoopdienst en de Technische Dienst aangetrokken. Vanaf 1914 had hij al ervaring opgedaan op zakelijk terrein en dit niet zonder succes. Mevrouw De Beukelaer was daarvan goed op de hoogte en ook haar zoon Edward had op zijn reis met Marnix Gijsen de laatste vaak horen gewagen over de kwaliteiten van zijn broer.Een jaar later werd René Goris als beheerder aangesteld en heeft tot 1965 een vooraanstaande rol in het bedrijf gespeeld. Hij was een zeer vooruitstrevend werkgever die behalve in de economische en financiële wereld ook belangrijke functies bekleedde in de sociale en politieke sector.
Het eerste contact Mariosa Michielsen werd in september 1915 geboren te Antwerpen. Ze werd genoemd naar koningin Marie-José, haar officiële voornaam, omdat haar moeder erg koningsgezind was. Haar vader die een fervent flamingant was, Vervlaamste haar voornaam tot Mariosa; en die naam is altijd zo gebleven. Ze ontmoette haar man voor het eerst toen ze als meisje van zeventien jaar met een stel vriendinnen ging schaatsen op de vijver van ' Het Torenhof ', het landgoed te Brasschaat waar de familie De Beukelaer woonde. Edward De Beukelaer sr. had het laten bouwen en het ontleende de naam aan de karakteristieke toren van het gebouw. Het had een lange periode gevroren en het was erg koud.
Verkleumd van kou kwam ze op het landgoed aan, onvoldoende gekleed om tegen de hevige kou bestand te zijn. Het was de gewoonte eerst bij mevrouw De Beukelaer langs te gaan die naar gebruik een kopje thee schonk. Mevrouw merkte al snel dat Mariosa door de kou bevangen was en nam haar mee naar de badkamer om warmere kleding aan te doen. Toen Mariosa haar lange zwarte kousen uittrok bleken haar benen letterlijk blauw van de kou te zijn. Mevrouw De Beukelaer voelde bezorgd aan de benen en constateerde een mogelijk slechte bloedsomloop. Ze toonde zich zeer bezorgd en zou er voor zorgen dat Mariosa gepaste hulp kreeg. Ze telefoneerde met een masseuse bij wie Mariosa later in behandeling ging; een behandeling die baat zou opleveren. Ondertussen kreeg Mariosa warme kleding aan en een deken omgeslagen om op temperatuur te komen. De vriendelijkheid en de bezorgdheid met daarbij de entourage van het deftige huis maakte op het jonge meisje diepe indruk. De vijver werd door schijnwerpers verlicht zodat er ook bij avond geschaatst kon worden. Mariosa kon niet schaatsen hetgeen voor Edward een mooie gelegenheid was om hulp te bieden.
Na de eerste schaatspartij volgden er meer bezoeken aan ' Het Hof '. Op een van die volgende keren stond Edward Mariosa op te wachten verkleed als een Indische prins. Hij was een echte charmeur en buitengewoon vriendelijk zoals de hele familie.Mariosa werd regelmatig door Edward naar huis gebracht, maar toen voor de familie duidelijk werd dat de contacten serieuze vormen begonnen aan te nemen, moest de verhouding in het geheim worden voortgezet. Zo gingen ze ook enkele keren naar de dokken waar Mariosa met de auto van Edward leerde autorijden.
Felix Timmermans en Marnix Gijsen Dat Felix Timmermans door Marnix Gijsen bij de familie De Beukelaer werd aanbevolen om het menu te maken is niet waarschijnlijk. Wel is Timmermans in de vele gesprekken die Gijsen met de familie De Beukelaer over kunst voerde beslist onderwerp van gesprek geweest. Timmermans had zijn naam als schrijver gevestigd en Gijsen was toen al een te duchten kunstcriticus. Timmermans en Gijsen hebben elkaar gekend en moeten met elkaar goed overweg gekund hebben. Samen droegen ze bij aan de publicatie "Verzen van Karel van den Oever" met een verantwoording van Gijsen als samensteller van de bundel en een voorwoord van Felix Timmermans. Het was de toespraak die Timmermans gehouden had op de Van den Oever-viering door De Pelgrim in de Abdij van Averbode op 12 september 1926. De bundel was de eerste publicatie in 'De Pelgrim'-serie.
Hoewel Gijsen ook lid was van de pelgrim beweging heeft hij daar voor zo ver is na te gaan nooit een actieve rol in gespeeld, dit in tegenstelling tot Timmermans. Gijsens bijdrage bleef beperkt tot het tentoonstellen van zijn 'Loflitanie' op de eerste pelgrim tentoonstelling in 1927. Bij de tweede tentoonstelling van 1930 komt de naam Gijsen in het programma niet meer voor. In zijn "De Literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830" laat Gijsen zich in het algemeen positief uit over het werk van Timmermans. Wanneer Timmermans verweten wordt dat hij heimatliteratuur schrijft en men zich te weer stelt tegen zijn folkloristische eigenaardigheden, wijst Gijsen op de uiterste fijngevoeligheid voor het sensuele aspect van de taal van Timmermans en diens taalvirtuositeit. In een lezing voor de Belgische Vereniging voor de Volkenbond te Brussel op 28 januari 1938 onder de titel "De toenadering tussen Nederland en België op cultureel gebied" concludeert hij : "Bij mijn weten zijn er sedert het begin der negentiende eeuw slechts twee Nederlands schrijvende auteurs met wereldfaam geweest: Hendrik Gonscience en Louis Couperus, en, in zekere mate, Felix Timmermans."
Dit neemt niet weg dat Gijsen feilloos de zwakke plekken in het werk van Timmermans bekritiseerde. Zo vond hij Bij de Krabbekoker maakwerk en wees hij vaak op de zwakke structuur in veel werk van Timmermans. En over Adagio: "Op het bitter einde van zijn leven schreef Felix Timmermans enkele verzen, verzameld in Adagio, waarvan de betekenis algemeen wordt overschat. Zij zijn onhandig maar oprecht, soms uiterst ontroerend in hun eenvoud, maar dikwijls stuntelig en poëtisch ontoereikend". Toen Timmermans in de zesde druk van zijn Pieter Bruegel het aantal opdrachten reduceerde van 60 naar 19, bleef de opdracht voor Marnix Gijsen behouden. Samen waren ze met Vermeylen en Walschap commissaris van de Vlaamsche P.E.N.Club.
Felix Timmermans en De Beukelaer Hoe het contact tussen Felix Timmermans en Fabrieken De Beukelaer ontstaan is, is niet helemaal duidelijk. Het bruidspaar heeft Timmermans nooit persoonlijk ontmoet. Ook is er tussen het bruidspaar en Timmermans nooit gecorrespondeerd. Wel kenden ze Renaat Veremans met wie ze lang bevriend zijn geweest. Maar ook met hem werd er niet over de voorbereiding van het menu gesproken. Timmermans had in 1928 in zijn Lierke Plezierke al een reclametekening voor Biscuits & Chocolade De Beukelaer gemaakt en was dus bij de firma bekend. Van de correspondentie van De Beukelaer naar Timmermans is tot dusver niets bekend.
Waarschijnlijk is het verzoek voor het schrijven en tekenen van het menu in opdracht van mevrouw De Beukelaer door de directeur van de drukkerij, Frans Thuer, aan Timmermans gericht omdat Timmermans zijn brieven aan hem adresseerde en niet rechtstreeks aan mevrouw De Beukelaer die toen de leiding had in het bedrijf. Bij het tot stand komen van het menu had het bruidspaar geen inspraak. Alles werd geregeld door mevrouw De Beukelaer. Voor haar huwelijk had Mariosa nog geen menu gezien. Timmermans moet ook de aankondiging voor de bruiloft gemaakt hebben, maar een exemplaar daarvan is bij de Timmermansliefhebbers niet algemeen bekend.
Als Timmermans op 20 juni 1936 Frans Thuer meedeelt ".... dat ik in goede orde de 1500 fr. voor het teekenen en schrijven van de menu ontvangen heb" noemt hij de aankondiging niet. Hij bedankt tevens voor de twee exemplaren van het menu die hem waren toegestuurd. En Timmermans vervolgt: "Indien u mij nog een 6 tal ongekleurde, gedrukte zoudt willen zenden, dan zou ik u zeer dankbaar zijn. Ik zal ze dan zelf wel kleuren". Aan dat verzoek werd voldaan want op 23 juli 1936 laat Timmermans zijn secretaris Emiel Lambrechts een bedankkaart sturen. Timmermans heeft ook op zijn verzoek enkele exemplaren voor de familie De Beukelaer eigenhandig ingekleurd, gedateerd en gesigneerd. De overige exemplaren werden op de drukkerij ingekleurd.
In zijn brief van 20 juni vervolgt Timmermans met; "Ook vind ik het dat de origineele teekeningen, die mevrouw in haar bezit heeft, moeten gekleurd worden. Zend ze mij dus terug, alles gaat in eenen rits door, en ik zend alles in goede orde terug". Aldus is ook gebeurd.
Op 21 juli 1936 vraagt Timmermans andermaal om een ongekleurd menu; of hij dat ook gekregen heeft is niet bekend. Begin 1937 kreeg Timmermans via de heer Thuer het verzoek een ontwerp te maken voor de later zo bekende koektrommel. Op 27 februari antwoordt Timmermans met : "Ik heb al zitten schetsen, een vlaamsche kermis, een herbergtooneeltje etc... maar ten slotte denk ik, zou het niet best zijn dat ik voor u het Belofte Land schilderde? (...) de twee mannen die een weelde van fruit dragen. Het is een ontwerp dat my zeer lief is, en dat zeker byval zal hebben". We kennen het resultaat. De koektrommel kreeg de voorgestelde afbeelding. Op de zijkant werden twee vignetten afgebeeld die identiek zijn aan die op de reclametekening voor De Beukelaer in Lierke Plezierke.
Het handschrift. Het handschrift bestaat uit zes losse blaadjes van 14 x 20 cm. Vijf ervan zijn ook aan de achterzijde beschreven en zijn genummerd van één t/m elf. Het eerste blad is beduidend lichter van kleur en is aan de achterzijde onbeschreven. Het bevat de titelpagina en enkele aanwijzingen voor de drukker. Het is ook in een andere, lichtere kleur inkt geschreven, waardoor men kan afleiden dat deze pagina eerder geschreven is dan de rest omdat ook de paginering in dezelfde kleur inkt is. Elk van de overige pagina's bevat een ruime kantlijn waarin Timmermans de bijbehorende tekeningetjes heeft getekend. Op de eerste bladzijden wordt de kantlijn nog met een pennenstreek aangegeven maar daarna liet hij dit achterwege.
Naar het einde toe worden de tekeningen duidelijk minder gedetailleerd en het handschrift minder verzorgd. Alleen de eerste drie tekeningetjes heeft hij genummerd. Met accolades, streepjes en pijltjes geeft hij aan bij welk stukje tekst elk tekeningetje hoort, maar ook daar hield Timmermans op de laatste bladzijden mee op. Het is dus duidelijk dat hij gaandeweg bij het schrijven minder nauwkeurig te werk is gegaan.
Inclusief de titelpagina zou men 69 afzonderlijke afbeeldingen kunnen tellen, al is het niet altijd duidelijk wanneer de figuurtjes een apart tafereeltje vormen. Uiteindelijk werden er 60 clichés gemaakt waarvan er 58 voor het menu gebruikt werden. Uit het handschrift werden twaalf tekeningetjes weggelaten : een agent, druivenrank, zanger met gitaar, het persen van druiven, genodigde die zingt, harmonicaspeler, geluksvogels, fles, kok, ooievaars, treintje en de koekjes van De Beukelaer.
Buiten het handschrift werden toegevoegd: kok met pepervat, koks met gebraden kip en een schaats. De schaats heeft met de inhoud niets te maken maar zal verwijzen naar de eerste ontmoeting van het bruidspaar. Het is de enige afbeelding die niet naar de tekst verwijst. Van de elf niet opgenomen tekeningetjes werden van het treintje en de koekjes wel clichés gemaakt. Kennelijk vond men een bruiloft niet de geschikte plaats om voor het toen bekende Dessert du Roy, een product van De Beukelaer, reclame te maken. De uitvoerige passage die Timmermans in het handschrift daaraan besteedde is in het menu geheel weggelaten.
Het handschrift en de definitieve tekst. Voor het schrijven van het menu moet Timmermans beschikt hebben over een lijst met de respectievelijke dranken en gerechten. Hij gebruikte die gegevens als een leidraad bij zijn opdracht. Als we nu het handschrift vergelijken met de uiteindelijke tekst zijn er nog al wat verschillen te constateren. Ruwweg heeft men op de drukkerij een honderdvijftig veranderingen aangebracht, punten en komma's niet meegerekend. Soms was men aangewezen op eigen inventiviteit omdat het handschrift van Timmermans onmogelijk te lezen was. De veranderingen van grammaticale aard hebben de leesbaarheid beslist bevorderd.
Van lange bijzinnen werden bondige hoofdzinnen gemaakt en regelmatig werd de woordvolgorde aangepast. Enkele spelfouten werden gecorrigeerd. Inhoudelijk heeft men het tot een serieuzer, minder familiair en coherenter geheel teruggebracht. In de uiteindelijke tekst wordt minder gespeecht en gezongen en iets minder geklonken dan Timmermans voor ogen had. De tekst is gemoedelijk gebleven maar is toch afstandelijker geworden dan in het handschrift de opzet was. Als Timmermans in het handschrift aankondigt dat er tijdens het diner ook muziek gemaakt wordt om de feestelijkheid te vergroten had hij bij de muziek een vrolijk en week lied gevoegd. En als Timmermans vindt dat ' De man die aan zulke wijn, zulke naam gaf ' een wijngenie is zodat 'Op hem een glas geledigd' wordt, vinden we deze passage niet terug. Timmermans doelt hier op de bekende Lievevrouwemelk.
De Chateau Lagrange wordt nog eens gebisseerd; er heerst dan vreugde alom, maar het 'er wordt gezongen, gedeclameerd' is geschrapt. Wanneer dan toch iemand van de genodigden recht gaat staan om het bruidspaar heil en voorspoed te wensen en besluit met 'Lang zullen ze leven' , vervolgt Timmermans met: "Daar gaat nog iemand spreken. Weer schoone dingen. Maar een dienaar komt aan mv. De Beukelaer iets stil zeggen. De spreker verstaat het. Er is weer wat op komst! Hij verkort zijn zinnen, concentreert zijn woorden als een harmonica in, en zwijgt. Weer applaus." In het menu vervalt dit stuk en wordt direct het volgende gerecht opgediend.
Zoals gezegd is bij de tekstaanpassing gestreefd naar meer bondigheid en een grotere afstandelijkheid ten opzichte van het familiebedrijf. Op de titelpagina begint Timmermans met: "Een schoon en nuttig prentenspijskaartboeksken van het feestmaal...", terwijl de corrector met "Feestmaal..." begint. Achter de naam van Edward De Beukelaer stond aanvankelijk 'van het koekskensfabriek'. In het eerste liedje is 'Ons Wardje' veranderd in het meer gedistingeerde 'Ons Ede'. Bij het dessert wil Timmermans de loftrompet steken over een product van De Beukelaer, want 'Het beste is... op eigen grond te staan en dit te genieten waar men bevriend en bekend mee is, en dat is Dessert du Roy met zijn mariekes, halfmaantjes, chocolade wafeltjes, ... Eigen gewin smaakt het beste zei den boer'. We weten al dat ook dit stuk werd weggelaten.
Op de drukkerij werden niet alleen stukken tekst weggelaten en woorden veranderd; er werd ook tekst toegevoegd. Als bij het drinken van de wijn door Timmermans gezegd wordt: 'Het leven is schoon' wordt 'de natuur is goed' toegevoegd, verwijzend naar de druiven waar de wijn van gemaakt wordt. En wanneer gesteld wordt dat men de wijn kan genieten in glaasjes en in blaasjes vindt men het nodig om het gebruik van de blaasjes te verduidelijken met 'zoo een tros van de hand in de mond'. Als de hesp aan de buitenkant zwart geworden is van het roken maar van binnen 'rozig gebleven als een morgen in de Lente', dan is de fraaie toevoeging niet van Timmermans. Literaire kwaliteiten van de corrector vindt men ook terug als de kiekens op zijn 'Elyseesch' worden klaargemaakt. Het verwijst naar de velden van de Griekse goden waar het altijd lente is en nooit regent. 'Daar is geen Sint Medard, daar is 't luilekkerland, het land van Pantekrul', dan is deze toevoeging Timmermans waardig.
Sint Medard werd tegen de regen beschermd door de vleugels van een arend. Als het sindsdien op zijn naamdag regent, zal dit veertig dagen, een vastentijd lang, aan blijven houden. Pantagruel als onverzadigbare gulzigaard en pretmaker is meer bekend. Dat vervolgens 'Deze ontvleugelde ontpluimde en geplukte vogels smaken naar gevleugelde engeltjes' heeft men maar weggelaten. Een enkele keer is men in de drukkerij geheel op zichzelf aangewezen als Timmermans vergeet te vermelden met welke wijn de kreeft overgoten wordt en vervolgens zelfs een hele gang overslaat: "G.H. Mumm cordon vert". En gauw daarop komen de Bevrozen Tortelduifjes binnen gevlogen. God schiep de dieren uit het stof der aarde. Deze zijn gebouwd uit de wanden die men doorbijten moet om in het luilekkerland te komen".
Een gebrekkige beeldspraak om aan te geven dat men eerst door een ijslaagje moet bijten om het duivenvlees te proeven. Ook wanneer het handschrift onleesbaar is, moet men er maar iets van zien te maken. Als Timmermans met een paar onleesbare adjectieven de kwaliteit van de Chateau Lagrange aangeeft, wordt met 'edele' Chateau Lagrange volstaan. De onleesbare naam voor de kreeften wordt 'waterinsecten'. De exacte plaats van de huwelijksreis is ook niet meer te achterhalen en wordt gemakshalve 'de streek der wittebroodsweken. We weten dan ook waarom de tekening van het treintje niet is opgenomen; het bruidspaar vertrok immers per auto, terwijl Timmermans ze met de trein laat vertrekken.
Soms leidt de onleesbaarheid tot grappige vergissingen. Voor de wijnbereiding worden de druiven 'eerst geperst, gegist, gevat, geflescht, gekelderd, doorziekt' waar in het handschrift 'doorzielt' te lezen is. Wanneer de Chateau Lagrange nogeens geschonken wordt, is men 'in de keuken, onzichtbaar en ongenaakbaar voor leeken, in de war met... waar men in de 'weer' behoort te zijn. Het 'Lang zullen zij leven' aan het slot is niet van Timmermans. En 'Voor de familie De Beukelaer gaarne geschreven en geteekend door Felix Timmermans' wordt kortweg "Geschreven en geteekend door Felix Timmermans".
De bruiloft en wat volgde Zoals het menu al aangeeft vond de bruiloft plaats te Antwerpen. Het burgerlijk huwelijk werd zoals gebruikelijk voltrokken op het stadhuis. Het kerkelijk huwelijk werd ingezegend in de St.-Michielskerk. En het diner waarvoor het menu bestemd was, werd gehouden bij De Boeck in de J. Jacobsstraat. Het is nog steeds een adres waar men chique en goed kan feesten. Schoonmoeder had zoals gewoonlijk alles geregeld en ook de tafelindeling gemaakt. Er zaten ongeveer een honderd mensen aan het diner waaronder beide families, de broers Goris met hun vrouwen en Renaat Veremans. Verder wat kennissen en vrienden en enkele mensen van het bedrijf.
Hoewel men zou denken dat het menu door een ceremoniemeester als leidraad tijdens het diner gehanteerd zou worden is dat niet gebeurd. Iedereen raadpleegde zijn eigen menu. Het kunstwerkje was een groot succes. Niemand liet het na afloop achter en menigeen vroeg om een extra exemplaar. Mevrouw De Beukelaer sr. had voor het jonge paar het huis "Ten Mortel" laten bouwen en ook ingericht. Dit is allemaal buiten de bruid om gegaan. Het platte dak is nu vervangen door een puntdak. De jonge bruid botste in het begin regelmatig met het dominante karakter van schoonmoeder. Ze kon niets goed doen. Toch kwam het altijd weer goed tussen beiden. Edward werd later president van het bedrijf en Mariosa kwam in de beheerraad. Het echtpaar kreeg zes kinderen ; drie jongens en drie meisjes. Het bedrijf is na enkele fusies nu onderdeel van de General Biscuit Company. Ronald, een van de zoons, werkt nog bij een dochteronderneming in Frankrijk. De naam De Beukelaer is als merknaam behouden gebleven.
Mevrouw De Beukelaer sr. liet bij Laurent Peeters, boekbinder te Antwerpen, een schitterende groenlederen map maken. De map, 29 x 42 cm, werd met Goud bestempeld en kreeg de initialen F T van ingelegd leer. Aanvankelijk zou men denken dat de map bestemd was om het bruidspaar daarin een exemplaar van het menu aan te bieden. Logischerwijs zou de map dan ingelegd zijn met de initialen van het paar. Maar Mariosa zag onlangs de map voor het eerst. Mevrouw De Beukelaer sr. bewaarde in de map haar door Felix Timmermans ingekleurd en gesigneerde exemplaar. Ook werden het handschrift, originele tekeningen en de correspondentie erin bewaard. De zestig clichés werden bewaard in een stevige kartonnen doos. Op de doos werd in kalligrafisch handschrift geschreven : "Clichés huwelijk Mr. Ed. De Beukelaer". Men moest kennelijk nog even wennen aan de naam van de bruid. Tot slot nog een hartelijke dank aan mevrouw Mariosa De Beukelaer-Michielsen. Zonder haar informatie zou dit artikel niet geschreven zijn.
Onuitgegeven handschrift van Felix Timmermans, ontdekt in Lier.
Een onbekend manuscript van Felix Timmermans. Dit kreeg ik van Lierse vrienden. Het gaat om een dankbrief in rijmvorm van Timmermans, geschreven voor de familie Loquet in Wassenaar aan de Nederlandse kust, waar hij 14 dagen te gast bleek te zijn geweest.
Het is geschreven in pure "Boudewijn" stijl, het boek waarover Timmermans kort voordien een lezing had gegeven.
In het boek "Al mijn dagen" van Ingrid van de Wijer Dagboeken en archief Felix Timmermans, uitg. 'Den Gulden Engel 1986", wordt deze familie herhaaldelijk vermeld, (p. 99-148)
Felix Loquet was architect en maakte samen met Le Corbusier een uitgetekend ontwerp voor een glazen stad op de linkeroever van Antwerpen. We publiceren deze rijmbrief in de beste traditie van "Boudewijn" en van de befaamde menu's die Felix Timmermans o.a. maakte voor de familie De Beukelaer. De rijmbrief dient gesitueerd te worden einde december 1919 bij zijn thuiskomst in Vlaanderen.
Mon Van den heuvel
Originele brief van de Fé aan de familie Loquet - December 1919
Blad 1 Vrienden!
Beste Lisa, Fé en Piet ! Al zweeg ik lang, ‘k vergat U niet. Ja ‘k ben warelijk beschaamd want zoo iets toch niet betaamt, veertien dagen ergens blijven En dan nog geen woordeken schrijven ! Veertien dagen ergens zijn mogen slapen zacht en fijn drinken snaps en bier en wijn, macaroni mogen eten waarin d’hesp niet is vergeten Erwtensoep en spiculatie jonge en zeer oude kaassie ’s avonds pap en ’s morgens spek echt iets voor nen lekkerbek Drie keer op nen dag gaan kakken telkens nen Rotterdammer pakken. Lange brieven mogen schrijven laat opstaan en laat opblijven. Piet mijn schoenen laten blinken, Lisa thee maar laten schinken Fé mee naar pralins doen zoeken langs de Freedrik-Hendrikhoeken. Zelfs het goede paartje kwam naar mijn voordracht in Rotterdam. Ja opdat ‘k mij niet zou vervelen gingen wij met de kaarten spelen bij Heer en Dame Israël die koekskens trokken op memmekens wel zoo zei ten minste fijn en schrander den chiquen bollenreiziger A…A…Alexander
Blad 2 Ja en tot overmaat van zorg en fatsoen ging men mij uitgeleidde doen toen ik op Scheveningen den tram terug naar ’t oude Vlaanderen nam. Hoe goed zijn dus die lui voor mij geweest ! en nu ik Timmermans, ik ben een beest van in geen week van mij te laten hooren nog erger dan ’t geval Ruscard – Tervoren Doch beste Lisa, Fé en Piet zoo waar als ‘k leef, ‘k vergat U niet, en dikwijls wou ik aan ’t schrijven gaan maar moest het altijd laten staan. Ge weet hoe ’t gaat in een huishouden waar menschen van elkander houden. Eerst is men blij dat men vrouw en kind in goede gezondheid weder vindt. Den andren dag moet men vertellen. Den dag nadien komt men al bellen en ’t is de Veremans of de Van Reeth, of nen andren vriend van den ouden eed. Op uw tafel liggen veel geschriften die men rap moet zien en lezen en ziften, dan schrijven naar die ’t haastigste is of anders loopen voordrachten en boeken mis. Men moet de familie eens bezoeken, men moet eens gaan wandlen met ’t kind en met ‘r moeken en door ’t reizen in Holland was ik moe en mat dat ik soms slapend aan mijn eten zat. (Zeg Lisa ik dank U nog om dat bad !) Doch nu ben ik weer wakker en frisch. En nu weet ik wat mijn vereischte is !
Blad 3 Dat is van U kolosaal te bedanken met luide en hevige klanken. ‘k Sta waarlijk verlegen in mijn schoen en weet niet wat voor Uw goedheid doen ! Ook dank in naam van ons Mieke “Geen enkel vriendin kan aan Lisa niet rieken” Zegt zij soms en zij is ten zeerste verblijdt dat gij naar ons komende zijt. Wij zullen U met blijdschap ontvangen Die dag staat groot in ons verlangen ! Dan zal het waarlik kermis zijn en houden wij een taartenfestijn ! Zeg Fé naar Antwerpen ga ‘k dezer dagen en zal de horlogie dan binnendragen en ook de boodschap van Lisa doen. Ontvang van ons allen een hevigen zoen en veel groeten van moeder Cille die nog altijd naar Holland zou willen W’ hebben juist ons kleintje laten wegen den eersten dag woog het er 3 en nu weegt er negen. De Vlaamsche beweging gaat goed vooruit ! Mooi ik schei er met rijmen uit Nogmaals dank van ons allemaal ! Leve Vlaanderen en leve zijn taal ! Leve de Fé, ons Lisa en Piet ! Van Uwen vriend die U gaarne ziet !
Onuitgegeven notities van Felix Timmermans. - uit het Jaarboek Felix Timmermans Genootschap Nr 37
Op een veiling verwierf de stad Lier een interessant handschrift van Felix Timmermans, dat afkomstig was uit de omvangrijke collectie van wijlen Dr. Spyckerelle uit Roeselare. De cataloog van de veilinghouder Marc van de Wiele omschrijft het als volgt : "Schrift met gelijnde blaadjes (196 x 127 mm met 12 bladzijden handschrift in potlood en inkt van Felix Timmermans. Op de schutbladen staan twee potloodschetsjes van FT. met o.a. een landschap (55 x 105 mm). Gebonden in linnen bandje."
Het handschrift bestaat, om te beginnen, uit een citaat van de journalist, en essayist Raymond Herreman (1896-1971) over de schilder dichter Gustaaf van de Woestijne. De titel, "Over de persoonlijkheid in de kunst", bracht mee, dat het hele handschrift onder die benaming werd gecatalogeerd. Het citaat wordt gevolgd door een aantal korte notities van Timmermans zelf, een soort van aforismen, bedenkingen, in een snel en soms moeilijk te lezen geschrift. Men kan zich voorstellen dat Timmermans ze tussendoor opschreef, met het oog op later gebruik en verdere ontwikkeling. Het cahier is niet gedateerd en jammer genoeg wordt evenmin aangeduid uit welke publicatie het citaat van Herreman afkomstig is. De bron is nog niet gevonden. Tal van notities handelen over "de ziel" en op een bepaald moment wordt de leuze "Plus est en vous" gebruikt. Dat was ook de titel die Felix Timmermans aan zijn laatste, amper begonnen roman wou geven. Misschien waren de notities bestemd voor die roman.
Hieronder volgt de tekst. Moeilijk te lezen woorden krijgen een vraagteken mee.
Over de Persoonlijkheid in de Kunst,
[p-1] Hij heeft zijn doeken geschilderd lijk een die er van binnen in zit, die geen wereld meer kent, tenzij de eigen wereld; die niemands oordeel noodig heeft om zich bezeten te voelen. (Volgende zin is onderstreep:) : Er is maar één manier van schilderen, zichzelf te schilderen. En bij slot van rekening zullen zij alleen aanvaard worden die zichzelf gegeven hebben. Hij heeft iets anders te pakken dan roem en centen; iets dat hem te pakken heeft. En hij geraakt het niet los; want als hij het op het doek heeft neergevochten blijft er een stuk van hem zelf in.
R. Herreman over G.V.D. Woestijne.
Of het dan duidelijk is, grof, schoon, grootsch, eenvoudig of wat ook, daar komt het in slechts instantie op aan. Dat hangt van den persoon in kwestie af. En iets is maar persoonlijk als het goed is uitgedrukt.
De persoonlijkheid is de bezonderste waarde in de kunst.
Is 't persoonlijk? Ja, dan is ꞌt ook groote en goede kunst.
[P- 2] Uw vijanden haten is vulgair. Uw vijanden beminnen is niet interessant. Er is maar een middel ze uit uw gedachten ranselen, dan zijn ze medeen vergeven en vergeten.
Met onze ziel leven wij veel te veel beneden onzen stand.
Zolang we tot elkander over de ziel niet kunnen spreken als over soep, gebroken armen en [kastanjes onleesbaar ...], rieken wij naar een gasthuis.
Onze ziel is thans is een serreplant geworden, die we niet meer durven buiten zetten.
We denken van elkander dat onze ziel een cactus is en zwijgen er over.
Zet uw ziel in de zon.
Onze gebreken zijn een deel van onze kracht.
[p.3] Niet goed dat men over de ziel spreekt als over geslepen diamant, sterren, als over een paleis waar men op zij teenen gaat. Die tempel moet afgebroken worden, en de ziel moet met ons mee aan tafel zitten boterhammen eten.
Men ziet onze ziel te veel als iets dat is, en men moet het zien als iets dat immer nog groeit, groeit, groeit, immer groeit.
Ik kan het niet beter vergelijken als met een bobijn die stilaan opgewonden wordt met zilverdraad.
Elk woord, elke daad, elk gedacht wint op, of af.
Wij maken steeds een grooten omslag. Omdat wij er zoo weinig van zien, denken wij dat er zooveel is. Maar dat weinige is ook alles.
[p-4] Onze ziel is nog maar iets dat begint.
't Is een kaars die pas is aangestoken in plaats van een die aan ’t opbranden is.
Een ding zou niet interessant zijn, indien de vlam altijd eender bleef.
Gelief van uw ziel ook geen soldaat te maken, die gij beveelt, verbiedt en bestraft.
Zorg dat uw ziel gaarne n uw lichaam is.
Verbroeder ze met U, ga er mee hand in hand.
Speel geen leeuwentemmer over uw ziel, of op een zuuten dag, legt ze de klauw op u.
[p- 5] Sint Firminus maakte van zijn lichaam een ezel. Het lichaam is inderdaad dom.
Maar zoo iets kunt ge met de ziel niet gedaan krijgen.
Ze kan zacht zijn als olie, en hard als diamant. Behandel de zielen met zachtheid.
Overgiet ze met veel muziek, dat is haar beste voeding. La musique adoucit les mœurs, en ook de zielen.
De meesten winden hun ziel op als een horlogie.
In een woord ze zullen er boos over zijn.
Wij doen en ze zeggen ons dat wij onze ziel moeten behandelen, zus of zoo.
En 't is onze ziel, die ons moet behandelen. Dus omgekeerd.
[p.6] De ziel hangt verkeerd in ons lijf. Als wij op ons hoofd gaan staan, neemt zij hare juiste houding aan. Dan zien wij ook alles schooner, door onze ziel.
Wij zijn beschaamd dat wij een ziel hebben, als over een onweerdigen broeder.
Spreekt men er over, dan doen wij alsof het een bedelaar is.
Wat is eigentlijk de ziel ? Wat is ze, waar zit ze, wat doet ze, wat ondergaat ze.
Is het een slavin, een schietschijf ? Kan ze bedekt worden (bevlekt).
Waneer is onze ziel begonnen ? Met onze geboorte ?
Dan vrees ik dat we ze niet heelhuids in onze kist kunnen meenemen.
[p.7]
Wat is onze ziel ? Zoolang we dat niet zuiver weten op de graat weten, is het een noodeloos gepros.
Men zegt naar Godsbeeld, maar daar we ons zelf geen beeld van God kunnen vormen hoe zouden wij een beeld van zijn beeld kunnen vormen ? Is dat geen bescheidenheid van God, die uitspraak.
Zou Hij het zelf niet zijn ? God in ons.
Wat is het juiste omhulsel voor de juiste ziel ?
Kan men iets doen aan de ziel. Veranderen of verminderen ? Niets.
Zooals veel schilderijen niet passen in een zeker kader, passen zekere menschen niet aan hun ziel, en dat is het [onbeminde. Onleesbaar woord]
Wat een vuil lichaam, met een schoon ziel.
[P-8] Bij iedereen is de ziel schoon, maar wat er rond is! Plus est en vous! Daarom zal de ziel nooit lijden, maar wel het lichaam van die ziel.
Wat is het lichaam ? Het karakter, de begeerte, de wil, het zenuwstelsel, de zinnen, het ik. Dat is het omhulsel van de ziel. Dit omhulsel zit in ons vleesch, en in dit omhulsel is de ziel. Zij werkt op het lichaam. En niet het lichaam op haar. Zij blijft wat zij is: God.
De ziel dooft niet uit. Maar dat wat er rond is.
Wij doen lijk Petrus. Ik ken hem niet.
[P-9] Het hoogste dat wij van de ziel doorheen onzen persoon kunnen uitdrukken is: goedheid.
Voor de goedheid moet men alle landen open zetten, en opzij gaan.
Goed zijn is iets van God in ons toonen.
Maar wees goed zonder doel.
L'art pour lꞌart, en goed voor het goede.
Kunstenaar wordt men geboren.
Goed wordt men geboren.
Men kan ook kunstenaar worden door oefening, men kan ook goed worden door oefening.
Men kan kunstenaar worden, ineens über nacht, ook zoo goed worden.
[p. 10] Er is maar een doel in het leven, dat is goed zijn.
Zich heilig maken is nog voor zich- zelve. Goed zijn is voor anderen, is ziel zelve weg zetten.
Men kan zeggen, ik ben een zwak, maar een goed mensch.
God is in ieder mensch. Wij zelf moeten hem daar gaan zoeken. Hij wacht. Is dat nog niet genoeg ?
Wij moeten eerst de muur afbreken, om Hem er uit te halen.
Iedereen heeft de sleutel van de poort, maar we durven hem niet oprapen.
Mensch zijn ten volle, is goed zijn.
[p. 11] Geen gediplomeerde goedheid. De goedheid die uit het hart welt.
Geen aalmoezen-goedheid, de goedheid moet zijn als de dag, als water dat alles vult.
Zoals water de vorm aanneemt waar men het in doet, zoo moet in alle gebieden de goedheid vullen.
Dan hoeft men geen aalmoezen niet meer te geven om goed te zijn. Gaf Ons Heer aalmoezen ?
Men moet niet rijk zijn om goed te zijn.
De goede mensch is de hoogste mensch.
[P -12] De ziel is er. Daar moet niets aan gedaan worden. Laat die met rust in al haar glans en glorie.
Als wij maar bewust worden dat zij er is, dan zullen wij van zelf wel naar haar toebooren.
God roept in ons. Maar we gaan altijd naar buiten luisteren.
Diep leven is een kwestie van aandacht.
Ons IK is de groote zuiger, die alle wateren opzuigt, die naar de ziel loopen.
Men huldigt u vandaag, omdat gij, groote dichter van het bijbelsch land van Vlaanderen, er in gelukt zijt zeventig jaar te worden. Velen huldigen u verkeerd. Terwijl zij u bloemen aanbieden, trappen zij de anderen achteruit. Alsof gij enkel kunt groot zijn zonder die anderen. Men wil u vereenzamen en men verminderweerdigt u daardoor, en de kunst. Want de kunst is als een levend landschap, waar eik en knotwilg, populier en beuk, meedoen om het uitzicht schoon te maken. Het komt er niet op aan van eik of beuk te zijn, maar van op de gaafste volste wijze te zijn, dat wat men wezen moet. En dan zal de volle kom melk de volle ton melk niet hoeven te benijden. Gij zijt groot genoeg van uw eigen.
En 't zijn die anderen, die u nu blijdzaam komen huldigen, en u ook het beste kunnen huldigen, omdat zij beter weten dan wie ook, hoe groot gij zijt. Twee Joden kennen de prijs van een bril, en schrijvers en dichters weten wat inspiratie en... transpiratie is. Daarom komen wij dan ook tot u, doorvloeid van vereering en dankbaarheid om al hetgene gij ons en Vlaanderen hebt gegeven en om al het vele wat wij van u geleerd hebben. Verschillenden van ons hebben uw werk leeren kennen zoo direkt, met hunnen opgroei in de letteren, van de pap naar den mond. Dat is een groot geluk. Doch nog een grooter geluk is het, na veel omwegen in uw geestelijk huis binnen te kunnen treden. Water drinken in de woestijn is veel heerlijker dan aan tafel. Ik had nooit over u een tits gehoord, toen ik op zeventienjarigen ouderdom reeds aan 't dichten en aan 't schrijven was. En geen klein dingen. Romans, ridderepossen en tragedies, want het moest alles zwaar en lang zijn. Allemaal onder den invloed van Victor Hugo, Conscience, de Lamartine en Ledeganck.
Bij mij ging de zon nog op als een dagvorstin, en zij ging slapen als een trotsche Sicamber. Ten slotte beginnen die safranen woorden in geharnaste zinnen zwaar op de maag te wegen. Men wil er zich uit los werken, maar men weet niet hoe. Maar zie, bij een vakantieverblijf te Westerloo, in de Kempen, waar ik weer een groot roman bezig was, zag ik in ons pension op een zomerschen dag, een stuk onderwijzer uit Antwerpen een boek lezen, getiteld: ‘Dagen’ door Stijn Streuvels. Wat voor stomme, schrale titel ‘Dagen’! In plaats van een titel met wat in. Waarom niet ‘Wonderlijke Dagen’, of ‘Schrikkelijke Dagen’? Of zoo iets als ‘ De laatste dagen van Pompeï ’ of van Westerloo.
En dan die naam Stijn Streuvels. 't Deed mij denken aan gekapt strooi. Ik liet het boek en den onderwijzer links liggen. Doch dat woord ‘Dagen’ bleef in mij nakloppen, als bij iemand, die lang in een trein gezeten heeft, en de naam Streuvels krabde binnen mijnen schedel. Toen ik een uurtje later weerkwam was de onderwijzer, zonder het boek, de natuur gaan bewonderen; 't boek lag nog op tafel. Als een dief ben ik naar dit boek geslopen en daar begeerig in gaan bladeren. De Kalfkoe. Dat begint met iets van knotwilgen in den mist... Dat was een slag op mijn hart. Wat een stijl, wat een waar leven! Ik was er bij, ik stond er in, ik zag het, ik wierd de kleur en licht gewaar, ik onderging het met al mijn zinnen, met nog iets daarbij. Dat was een nieuwe horizon, een nieuwe wereld, een ander inzicht in de kunst en in het leven. Hier was zon of maan niet met het potlood geteekend en later met de hand bijgeschilderd, om het verhaal te versieren; hier wierd de regen niet omgekocht om iemand een paraplu te laten gaan koopen, en de sneeuw niet uitgestrooid, om compassie met de arme menschen te krijgen, en hier wierd het veld niet omgeploegd en groeiden de boomen niet om den deftigen wandelaar plezier te doen. Hier waren de elementen en de krachten van aarde en hemel organisch één en inverbonden met het verhaal, meehandelend, meemakend, meeknedend, meezijnd het lot van den mensch, die door hunne macht gedreven en gedragen wierd. Hier wierd de natuur persoon. En dan die taal, als meegegroeid en opengebroken uit de wolken en den grond, zoodat de taal het vleesch was van het verhaal.
Ah! Hier was de werkelijkheid, meer dan de werkelijkheid, want werkelijkheid is niet genoeg. Er was nog iets bij, dat wat men geenen naam kan geven; dat aanzuigende, dat dieper trekt dan de werkelijkheid van het ding zelf. De poëzie, die de essentie van alle groote letterkunde is. Ik was overhoop geslagen en dierf mijn roman niet meer bezien.
Mijn dagvorstinnen schelpten af en ik ben gaan streuvelen. En dat was dan weer een toer om daar uit los te komen. Maar ieder moet en wil zich-zelve zijn, en ziet het toch anders en drukt zich anders uit. En 't is slechts door uit uwen greep verlost te zijn, dat wij eerst konden zien hoe groot gij waart, en uwe verschijning naar haar volle waarde konden schatten. Wij hebben uwe kracht gevoeld en ondergaan. Gij hebt ons leeren waar zijn van buiten naar binnen en terug. Gij hebt Vlaanderen een nieuw uitzicht der dingen gegeven. Gij hebt de zon en het akkerland van Vlaanderen dichter bij elkaar gebracht. Het eeuwige leitmotief is de zon. Doorheen uwe werken staat zij, als met een vlammenden passer egyptischgrootsch en overheerschend op de lucht gesneden; zij zuigt en slurpt het leven van menschen en dieren en planten uit de wakke, milde aarde op. De zon, die licht en donker maakt en in het westen de perelmoeren schelpen maalt, die de maan rood doet staren over broeiende zomers en de lange blauwe sneeuwlandschappen, die de lucht en de wolken kneedt, de seizoenen naar hunnen aard verdeelt, de windgaten opent en de regens uitschudt over de heuvelen van uw land. In die verwisseling der elementen zijn de bergen en dalen bij u een verre diepte. De menschen kruipen klein over het vel der aarde, of zijn over hunnen akker gebogen, alsof zij daar aan 't bidden zijn.
Soms trekt gij ze als met een verrekijker dichter bij; gij daalt dan af naar diegenen die uw gevoel beroeren, en gij luistert naar het vertelsel van hun leven. Maar als gij dan op uwe beurt over hen tot ons vertelt, vervloeit hun leven weer in die groote ruimte der natuur. Zoo zien wij Horieneke in eerstecommuniekleed over de witte zandwegen gaan, zoo zien wij de dibbemaagd in blauw processiegewaad, al psalmen murmelend, nevens 't heet koren in den scherpen zomerzondag. Zoo trekken de kinderen in den avondsneeuw op zoek naar het Kerstekind. Zoo ziet men Zeen begraven worden, en de vrouwen de geiten hoeden, het volk wroeten in de gele vlammen van den oogst, of visschen en plonderen in den kronkel van de Schelde. Zoo ook Knecht Jan langs de wegen dolen, en zien wij de minnehandel der verliefde koppels. Allen opgenomen als deelen van de verte. Zelfs Boer Vermeulen, die als een patriark over de vlaschaard heerscht, wordt als een noot door de wetten van de aarde gekraakt. Allen zijn van dichtbij bezien, maar van verre beschreven.
Bij u komt de horizon nog altijd boven de menschen. En zooals het met de menschen is, is het ook met de boomen. Een kind luistert gaarne aan een telefoonpaal en hoort verre landen zoemen. Zoo legt gij, bij wijze van spreken, uw oor tegen den bast der ruischaards en hoort het sap tot in hun wortels snorren. Klein staat gij onder hen, gij doet er uwen hoed voor af, maar als gij uwe vereering over hen mededeelt, ziet gij boven hunne toppen heen. Nu en dan gebeuren er groote dingen in uw werk; er is strijd en hartstocht, nood en liefde, zelfs moord. Al worden z'ons in 't lang en breed in kleur en geur beschreven, zoo dat men er bij aanwezig is, toch komen ze van uit de verte, als bijlslagen, waarvan men eerst de klank hoort als de bijl weer opgeheven is. Zij storen noch en roeren de harmonie der groote ruimte niet.
Daarom hebt gij geen bergen en dalen noodig. Gij zelf zijt de berg en de dalen zijn uw werk. Daarom is bij u een boom zoo interessant als een mensch. Alles hangt af van de maat der poëzie waarmede de kunstenaar zijn uitdrukking doordrenkt. De uitdrukking komt voort uit een innerlijken dwang. Men kan er zelf niet aan doen. Maar God heeft zijn getal boeren en matrozen noodig, en zijn getal artisten! Die dwang doet het hem. Het uitdrukken van dien dwang is het geluk van den kunstenaar.
En gij hebt u uitgedrukt in een taal, die is om in te bijten, voedzaam als brood, doorgeurd en doorwaaid van de lucht en de aarde, natuurlijk als de loop van een beek, een taal die altijd eender is en telkens nieuw als de lente, rijk aan kracht en luister, steeds ongezocht en onverlegen, gedragen op het rythme van uw hart, dat slaat op het rythme van 't muziek der natuur. Uit heel uw werk wierookt er een breede religieusiteit omhoog, zonder dat gij het noodig gevonden hebt te vermelden dat de vogeltjes met hun gezang hunnen Schepper loven. Gij noemt zijnen naam niet, maar zooals bij alle grooten staat God bij u tusschen de regels. En nu nog vele jaren. Gelijk gij sterk zijt, hard als palm en lenig als een wis, kunt gij, oude bakker, er nog gemakkelijk tien jaar bijdoen om geestelijk brood te bakken, tot zegen en geluk van Vlaanderen.
Anton Pieck: een vriend van Vlaanderen - K. Van Camp
Anton Pieck: een vriend van Vlaanderen
Door K. Van Camp uit De Bond van 12/02/1988
Anton Pieck is in de Lage Landen en wellicht ook voor sommigen daarbuiten een populaire kunstenaar. Zijn kalenders, wenskaarten, aankondigingskaarten zijn ruim verspreid en in elk Vlaams gezin is er ongetwijfeld ooit wel één, indien niet talrijke van zijn tekeningen in huis gekomen. Hij is bekend ook door de Efteling, het sprookjespark in Kaatsheuvel, dat door hem ontworpen is. Wie is deze man en doet de populariteit die hij heeft als illustrator van boeken en tekenaar van prentjes en kalenders wel recht aan zijn kunnen ? Neen, zeggen de mensen van de (Vlaamse) vereniging «De Vrienden van Anton Pieck», die met studies, tentoonstellingen en publicaties Anton Pieck ook postuum meer bekend willen maken. Meteen willen ze ook grafisch werk bevorderen, dat de academische, figuratieve en ambachtelijke aanpak voorstaat, zoals ook Pieck zijn kunst zag.
Anton Pieck werd in 1895 in den Helder geboren. Al op zesjarige leeftijd krijgt hij samen met zijn tweelingbroer Henri tekenles bij een plaatselijke kunstenaar. Op tienjarige leeftijd wint hij voor de eerste maal een tekenwedstrijd. In 1917 ontmoet hij Felix Timmermans, die toen als vluchteling in Nederland verbleef. In 1920 wordt hij tekenleraar in Bloemendaal en in 1921 verzorgt hij een illustratie van Timmermans' Pallieter. Hij komt veel naar Vlaanderen en werkt er ook. Hij krijgt dan ook eerst de zilveren, later de gouden Rockox-penning als «Vriend van Vlaanderen». Dat is omstreeks de tijd dat in Kaatsheuvel de Efteling wordt geopend.
Erkenning krijgt hij ook door de toekenning van de ridderorde van Oranje Nassau, later wordt hij ook officier in de orde benoemd. In 1983 wordt er een bronzen afbeelding van hem onthuld in het park van zijn woonplaats en in 1984 wordt in Hattem een Anton Pieckmuseum geopend. Op 24 november 1987 overlijdt Anton Pieck op 92-jarige leeftijd.
Behalve dat eerbetoon tijdens zijn leven is er dus in Vlaanderen een vereniging die zich aan de studie van Piecks werk wijdt, de «Vrienden van Anton Pieck», met als contactadres Christl Crokaerts, Korenstraat, 10 in Nijlen. Met haar en met haar man gingen we praten over de «Vrienden» en over Anton Pieck, «vriend van Vlaanderen».
Wat was de aanleiding voor het ontstaan van een Anton Pieck-vereniging in ons land? Anton Pieck is een populair en ook een vruchtbaar grafisch kunstenaar. De meeste mensen kennen Anton Pieck via de kalenders, de wenskaarten, geboorteprentjes enz.…, verder maar we willen het werk van Pieck ook van een andere kant belichten, de kanten die minder bekend zijn en waarin hij meer waard is dan in de kalenderprenten. Zijn grafisch werk bv., dat is minder bekend bij het publiek, vooral zijn etsen en droge naaldgrafiek maar daarin toont hij zich een fenomenaal ambachtsman. Daarin is hij enig in Europa.
We laten Pieck zien door bv. tentoonstellingen die altijd een groot succes kennen omdat er een publiek is dat de kalenderprenten kent en benieuwd is om de originelen te zien. We kunnen daar tonen dat Pieck nog meer in zijn mars had dan alleen maar de prentjes en de kalenders.
Anton Pieck en Lier In Piecks werk zitten erg veel Vlaamse ingrediënten. Vanwaar komen die ? Daarin heeft de kennismaking tussen Pieck en Felix Timmermans een grote rol gespeeld. Die kennismaking was al merkwaardig genoeg. Op een middag zat Anton Pieck Pallieter te lezen, als er gebeld wordt en daar staat voor de deur de kunsthandelaar Koch, samen met, jawel, Felix Timmermans, met de vraag om Timmermans te helpen bij de technische behandeling van een etsplaatje. Die samenwerking is blijvend geworden en Pieck heeft zelf de tiende editie van «Pallieter» geïllustreerd. De contacten met Timmermans, die eigenlijk schilder had willen worden en ook nog wel schilderde, zijn zelfs van die aard geweest dat bij Pieck invloeden van Timmermans' werk terug te vinden zijn. En dan meer dan alleen maar de thema's : Lier, de druivendragers uit Het Belofte Land en dergelijke.
Ook trekjes van Timmermans' tekentechniek heeft Pieck over genomen, zoals het afronden van de hoeken met kleiner wordende streepjes. Pieck was later overigens tekenleraar en moest niets meer leren. Alleszins komt het Lierse stadsbeeld voortdurend voor in de platen van Pieck. Zo bv. het torentje van het Lierse stadhuis. Ook De Komeet, als herbergnaam, komt vaak voor.
Dat is een Lierse herberg aan de Van Cauwenbergstraat in Lier, nu een jeugdcafé, die de voorkeur had van Pieck omdat ze zo pittoresk slordig was. Hij ging er slapen als hij in Lier was en vond er spinnewebben in de kasten, de muizen liepen er over de houten vloer, typisch de Pieck-stijl dus. Ook de huisjes die op zijn fantasie-platen voorkomen zijn bijna allemaal huisjes uit het Lierse begijnhof. In 1922 heeft hij samen met Felix Timmermans een zeer waardevolle kunstmap uitgebracht, op slechts vijfenzeventig exemplaren, onder de naam «Het schone stille Begijnhof van Lier». Daar zaten tien houtsneden in van Anton Pieck, waaraan hij twee jaar had gewerkt. De houtblokjes daarvan zijn momenteel nog te zien in het Timmermans-Opsomermuseum in Lier, die heeft de vereniging aan de stad Lier geschonken.
Anton Pieck noemde zichzelf zeer bescheiden geen kunstenaar maar een ambachtsman. Jawel, het huldeboek bij zijn negentigste verjaardag had als titel «Anton Pieck, een Ambachtsman». Hij wou die titel vooral gebruiken om het verschil aan te tonen met zijn tweelingbroer Henri, een ware artiest, die daar ook de wat bohémien levensstijl van aannam. Die is tijdens de oorlog in het concentratiekamp van Buchenwald terechtgekomen waaraan hij nadien een indrukwekkende verzameling tekeningen heeft gewijd. Henri was inderdaad de gedegen en bevlogen kunstenaar, Anton Pieck was de ambachtelijk werkende tekenaar. Voor hem was tekenen een vak, het enige wat hij kon, zei hijzelf en dat wou hij dan ook goed doen.
Maar ongetwijfeld was hij alleen maar bescheiden. Hij heeft in het gemeentepark in Bloemendaal een standbeeld gekregen, nog tijdens zijn leven, wat weinig andere kunstenaars ten deel is gevallen. Hij was daar zelf niet voor te vinden en als hij al eens in dat park kwam dan zette hij zijn kraag op als hij voorbij dat evenbeeld van hem ging. Ook met het Anton Pieckmuseum was hij niet erg opgezet. Commercieel inzicht had hij niet. Velen hebben van zijn werk geprofiteerd en hebben er goed geld aan verdiend, maar hijzelf is er niet rijk van geworden. Het is wijlen zijn zoon Max geweest die de zakelijke aspecten van zijn activiteiten wat beredderde.
Nu zijn er wel erfeniskwesties maar onze vereniging heeft alleen belangstelling voor de artistieke nalatenschap. We zullen dit jaar een speciale in memoriam uitgave verzorgen, als huldebetoon aan de nagedachtenis van Pieck, een kunstmap met houtgravures van Frank Ivo Van Damme en met gedichten van o.a. Anton van Wilderode en bijdragen van een aantal mensen die Anton Pieck van nabij hebben gekend.
Anton Pieck en Vlaanderen Pieck had een decennialange relatie met Vlaanderen. Tenslotte behoren Vlaanderen en Holland tot dezelfde Nederlanden. Hij is een man van bij ons. Je kan in heel zijn werk de Vlaamse toets herkennen, ook in de vele ex librissen bv. Toen het eerste nummer van Kunst verscheen, het tijdschrift van de Vrienden van Anton Pieck, hij was toen achtentachtig heeft hij gevraagd met dat werk voor te doen, in geen geval over hem alleen te schrijven maar aandacht te besteden aan de grafische kunstenaars in het algemeen. Dat doet de vereniging dan ook. Ze blijft in de geest van wat Pieck zelf heeft gevraagd, zich wijden aan de hedendaagse grafische kunstenaars en ze krijgt dan ook tal van vragen omtrent diverse kunstenaars, niet alleen omtrent Pieck. Ze heeft ook een voldoende documentatie, boekenkasten vol over wat er allemaal reilt en zeilt in die wereld. Ze geven regelmatig voor de leden van de vereniging grafisch werk uit, ook nog origineel werk van Pieck zelf want daar heeft de vereniging tijdig voor gezorgd.
Ze verzorgen verder de opzoekingen en de catalogisering van Piecks werk, al zal het niet meer mogelijk zijn het complete oeuvre te achterhalen. Boekillustraties zijn vaak niet meer te achterhalen maar ze hebben toch een uitgebreide lijst van boeken waarin hij hetzij de band hetzij de tekst heeft geïllustreerd. Veel werk is in 1978 in de brand van Max Piecks woning gebleven. Ook van de ex librissen is er een redelijk complete inventaris. Pieck heeft daarin heel waardevol werk geleverd. Hij heeft voor twee houtsneden van ex librissen de Dr. Eggerton-Crispin prijs in de VS gewonnen. De inventaris van zijn werk is in opbouw, met het voordeel dat heel wat uitspraken van Pieck zelf zijn kunnen opgetekend worden, en van zijn zoon Max, die aan de vereniging trouwens; nog een aantal van zijn werken heeft nagelaten. Daarbij een aantal waarmee Anton Pieck tijdens de eerste wereldoorlog, toen hij werkelijk armoede kende, van deur tot deur is gaan venten. Dat waren vaak kerkinterieurs, iets wat nogal bevreemdend is, want Anton Pieck had een fysische tegenzin tegenover kerken. Ook dat is een fase uit het leven van Anton Pieck geweest, heel verschillend van de welgedane toestand op het eind van zijn leven, als gepensioneerd ambtenaar die bovendien redelijke inkomsten uit zijn grafisch werk had en erkenning en bewondering oogstte. De idee van de Vereniging is, ooit eens een werk uit te geven over Anton Pieck in Lier. Lier is van zo een overwegende invloed geweest dat het de moeite loont om alleen daarover een werk uit te geven.
De kindervriend Anton Pieck had een heel bijzondere voorliefde voor kinderen. En voor kindersprookjes. Die sprookjeswereld heeft dan zijn veruitwendiging gekregen in zijn tekeningen maar vooral in de opbouw van de Efteling. Net na de tweede wereldoorlog waren de illustraties gereedgekomen voor een uitgave van de sprookjes van Grimm. Die uitgave heeft werkelijk de doorbraak betekend voor Anton Pieck. Van dan af heeft hij meer en meer opdrachten gekregen. Zo is er op een bepaalde dag in 1949 ene meneer Reynders uit Kaatsheuvel bij hem gekomen om een sprookjespark te ontwerpen. Daar zag Anton Pieck nog niet zoveel in.
Maar van lieverlede is de idee, onder het aandringen van Reynders, hem toch gaan bekoren en zo is dan uiteindelijk het Sprookjespark tot stand gekomen dat de naam heeft gekregen van Efteling. Daaraan had hij zijn hart verloren. Tot aan zijn dood is hij iedere week nog naar de Efteling geweest, van Bloemendaal naar Brabant, telkens toch 120 km ver, om daar met voldoening over het Anton Pieckplein te wandelen. Het Efteling ontwerp heeft geleid tot een uitnodiging om iets dergelijks te realiseren in Krakau in Polen. Dat is niet doorgegaan, wat daar van overgebleven is, zijn zijn Polentekeningen : impressies van Krakau en Warschau. Ook van andere reizen zijn er typische tekeningen, als je dan toch wil catalogiseren. Zo zijn Marokkanentekeningen, zijn Italiaanse en Engelse tekeningen. Het pittoreske Duitsland heeft hij nooit getekend, zijn weerzin tegen Duitsland was groot. Dat dateert uit zijn oorlogsperiode waarin hij actief verzet pleegde door o.a. deskundig paspoorten te vervalsen en Joden te helpen onderduiken.
Uit die periode komt de verwijdering met Timmermans, die terzake heel naïef was. Van diverse kanten wordt er op Anton Pieck kritiek naar voor gebracht: zijn stijl is te tranerig, hij maakt van alle architectuur ruïnes en van landschappen sprookjesparken. Hij had inderdaad een voorkeur voor vroegere eeuwen en de schoonheid daarin, zoals wij die nu ervaren. Maar Anton was niet de enige artistieke Pieck. Er zijn in de familie Pieck een viertal kunstenaars: zijn broer Henri, waarvan werk in het Rijksmuseum hangt in Amsterdam; Adri Pieck en Greetje Pieck, die blijkbaar een grote invloed op Anton heeft gehad. De herkenbare, persoonlijke stijl van Anton, die nog niet in zijn vroegere werk te zien is, kan je terugvoeren op die van Greetje, die al kort na de eerste wereldoorlog op 21 jarige leeftijd is overleden. Maar Anton Pieck is en blijft alleszins een heel groot kunstenaar.
DE PALLIETERKALENDERS. HUN ONTSTAANSGESCHIEDENIS OP BASIS VAN DE CORRESPONDENTIE TIMMERMANS - DE BOCK
Door Marc Somers Overgenomen uit het jaarboek 2002 van het Felix Timmermans Genootschap.
Over de acht kalenders van FT die tussen 1926 en 1933 bij uitgeverij De Sikkel in Antwerpen en bij Em. Querido in Amsterdam verschenen werd bijna nooit iets gepubliceerd. Over de totstandkoming ervan weten we erg weinig. Denijs Peeters in Felix Timmermans, tekenaar en schilder (1956, p. 175-182) geeft wel een uitgebreide beschrijving van de kalenderprenten, maar vertelt niets over de ontstaansgeschiedenis.
De enige coherente archivalische bron is de briefwisseling van FT aan de Antwerpse uitgever De Sikkel Eugene de Bock (1889-1981), van wie het persoonlijk archief met de brieven van FT in het AMVC-letterenhuis in Antwerpen berust. De brieven die De Bock richtte aan FT zijn naar alle waarschijnlijkheid verloren gegaan. Contracten zijn evenmin bewaard. Alle hieronder geciteerde brieven van FT bevinden zich in dossier T3465/B. Het formaat en het materiele uitzicht van de kalenders bleef tussen 1926 en 1933 uniform: een kartonnen achterplaat van 37 x 22,5 cm, met bovenaan een lintje voor de ophanging; de kalenderplaten van 33,5 x 19,5 cm werden met drie ijzeren nietjes op het karton vastgehecht. (De formaten kunnen onderling enkele millimeters verschil vertonen.) De precieze oplagecijfers zijn bij gebrek aan bronnenmateriaal niet bekend.
De eerste zeven kalenders zijn met waterverf ingekleurd, de achtste is in steendruk uitgevoerd, zo getuigt Eugene de Bock in zijn Een uitgever herinnert zich (De Sikkel, 1979, p. 51), wanneer hij het afsluiten van de reeks aanhaalt: "Er zal een eind aan komen wanneer de laatste, op aandringen van prof. Kippenberg die een grote verering had voor Timmermans en ze ook in Duitsland wilde verspreiden, in steendruk zal uitgevoerd zijn in plaats van met de hand gekleurd, een ontaarding die door het trouwe cliënteel niet wordt aanvaard. Dat met de hand kleuren had ik in Parijs ontdekt: aan een lange tafel een aantal povere vrouwtjes, ieder met haar eigen kleur aan 't schilderen."
De werkelijkheid is enigszins anders: de onderlinge vergelijking van verscheidene exemplaren van elke kalender leert ons dat de kalenders 1926 - 1931 (nrs. 1-6) en 1933 (nr. 8) in steendruk in zwart-wit werden uitgevoerd en daarop manueel met waterverf ingekleurd. De koppen van de Verhalenkalender voor 1932 (nr. 7) daarentegen werden volledig in kleurenlitho gedrukt.
Wij twijfelen niet aan de verdienste of de ernst van Eugene de Bock als uitgever, maar stippen wel aan dat zijn herinneringen verschenen meer dan 45 jaar na de feiten. De dalende verkoop door de economische crisis - de Verhalenkalenderkostte 45 frank! - veroorzaakte ongetwijfeld de stopzetting van de reeks. Uit een brief van FT aan De Bock van 1 mei 1936 blijkt dat Kippenberg de resterende voorraad wil overnemen, maar dat was meer dan drie jaar na het verschijnen van de laatste kalender. Uit De Bocks uitlating over het inkleuren in Parijs kan men niet met zekerheid afleiden of daar ook de Timmermans kalenders werden ingekleurd. Ons medebestuurslid Frans Verstreken vernam destijds in de vriendenkring rond FT dat het inkleuren wel eens bij Kempische kloosterzusters gebeurde. Maar of dat opgaat voor de zeven kalenders...
Pallieterkalender voor 1926 (De maanden door de seizoenen heen) Een geïllustreerde kalender vergt heel wat voorbereiding en de verkoopstijd ervan is relatief kort. Het product moet immers minstens enkele maanden voor Nieuwjaar op de markt zijn, zodat de promotie en de distributie op vrij korte tijd hun beslag kunnen krijgen. Daar komt nog bij dat de kalender van 1926, als eerste in een reeks, niet kon bogen op een grote naambekendheid, al stond FT' naam ook inzake plastisch werk borg voor kwaliteit.
Op 9 februari 1925 schrijft FT aan Eugene de Bock: "Ik hoop na deze maand aan de platen te beginnen." Een maand later moet hij toegeven: "Aan de kalender nog niets kunnen doen. Dat wordt vast April." (2 maart 1925). De Bock port hem ongetwijfeld aan, want op 9 maart zegt FT: "Ik zal vast probeeren voor paschen uw teekeningen af te krijgen. Deze week ben ik in den dag niet thuis." Half april heeft hij nog maar twee tekeningen klaar. Wat nu ? Hij vraagt uitstel, want de Romereis wenkt, met alle voorbereidingen daaromtrent. Op 18 april 1925 jammert hij bij De Bock: "Maar ik kan het niet verhelpen, het gaat zoo moeilijk! Ik heb nu twee teekeningen af die ik U hierbij stuur. Ik hoop dat ge [ze] zoo goed vindt. Maar het is voor mij een slecht formaat. Ik moet iets bijna vierkantig hebben of langer dan hoog. Ik heb me met vreugde aan 't werk gezet, maar elke minuut heeft men er mij op d'een of d'andere manier afgetrokken, dan weer voor- drachten, drukproeven, correspondentie, boodschappen met het oog op de reis naar Italië. Ja, en nu staan er nog twee voordrachten op het plan, en donderdag a.s. vertrek ik naar Italië ! Zeg eens kan er geen weg gevonden worden dat ge met die dingen in Juny kunt reizen, voor een almanak is april en mei toch nog te vroeg ? Ja ik zit in groote verlegenheid, ik ben bang van uw antwoord. Maar ik heb zoo mijn best gedaan, en ik ben er niet mogen in gelukken het verder dan twee teekeningen te brengen Natuurlijk maak ik de anderen ook, maar 't zal toch niet te laat zijn ? Als ik ze U nu vast in de maand mei lever. Is er dan [no]g tijd, schrijf mij het honingwoord. Ja! Ik zit te bibberen voor uw antwoord, en 'k zweet er van !"
Ter hoogte van zijn uitroep dat april en mei toch nog te vroeg zijn voor promotie noteerde De Bock in de marge "neen". Na de 'appelsienenreis' neemt hij opnieuw contact op met zijn uitgever: "Terug uit Italië. Ik wil di[re]kt aan de teekeningen beginnen. Maar me rap het formaat gemeld ! Moet ik voortgaan zooals die twee ? Of moeten ze minder hoog zijn. Indien ze minder hoog moeten zijn, zend dan die twee terug, dan snijd ik er een stuk af. Zoo niet, dan kunnen die twee al dienen. Ik verwacht rap nieuws, hoe rapper [ni]euws, hoe rapper de teekeningen komen." Een maand lang werkt hij dapper door, zodat hij op 23 juni kan melden. "Vandaag acht dagen hebt ge alles. Ik hoop dat g'er zult van tevreden zijn. Over de koleuren die U soms niet aanstaan zouden, kunnen wij dan nog praten, hoe ze goed te krijgen : Op 2 juli 1925 spreekt FT het verlossende woord. "Eindelijk zijn ze af ! Ik had vast gemeend Dinsdag alles af te hebben, maar die carrokens en die prutserij hebben zooveel tijd gevraagd als de groote dingen. Ik hoop nu maar dat g' er ook content van zijt ! Er zijn er enkelen bij met purper. Als ge dat niet wenscht, daar het toch in steendruk gaat, dan kan die kleur veranderd worden. Maar als ge rood en blauw drukt, verkrijgt ge toch purper. Allo schrijf mij eens een woordeken ! Ik ga rap ne slok koelen wijn drinken, want ik ben muug !"
De Bock reageert enthousiast, waarop FT in een briefkaart van 10 juli met hem nog enkele afspraken voor de druk van de kalender maakt. "Vooreerst doet het mij geno[eg]en dat ge tevreden zijt. Spijtig dat ge niet gezegd heb[t] van dit zwart-wit. Waarom dit niet gezegd bij het terugsturen van Jan. En Mei. Ik zou voorstellen ze zelf te calceeren, maar ik mis er de moed en den tijd. Want ik zit danig in 't werk. Laat ze maar calceeren. Dat gaat uitstekend. Het zijn meestal toch groote lijnen. Het boekske "Er was eens" is ook gecalceerd en het is [ze]er, zeer goed gelukt! Dit boekske is bij Rik Van Tichelen uitgegeven. Spreek hem eens aan voor een calceerder : Het boek van Van Tichelen is het kinderboek met illustraties van FT: Daar was eens. ..vertelsel - rijmkens (1924), een van de drie boeken die tot stand kwamen in de samenwerking tussen FT en Van Tichelen.
De afwerking van de kalender heeft evenwel nog wat voeten in de aarde. Aan de titelplaat wordt in augustus nog gewerkt. Aan De Bock meldt hij op 26 augustus: "Ik wil die tittelplaatletters (sic) [t]eekenen, als ik zie dat ik het formaat niet meer heb. Geeft me dus formaat der breedte en lengte van 't blad. Dan hebt ge overmorgen die teekening." Pas na een maand stuurt hij een ontwerp, dat De Bock duidelijk niet voldoet, daar die een andere titelplaat tekent, of laat tekenen, een stuk dat later evenmin als het ontwerp van FT werd gebruikt. Op 30 september schrijft FT: "Hierbij dan eindelijk de voorplaat. Ik weet niet dat ze goed is. Ik kan geen letters teekenen of geen lijntjes trekken. Zie maar eens wat roode kladden ! Doch die kunt ge door den clicheerder wel laten wegnemen zeker ? Wanneer krijg ik de teekeningen terug ? Ik heb er reeds van beloofd, en ze manen er mij om !"
Pallieterkalender voor 1927 (Religieuze en folkloristische feesten) In de lente van 1926 zetten FT en De Bock de tweede kalender op stapel. Uit een brief aan de uitgever blijkt dat FT op 8 mei 1926 al ver is gevorderd. "Heel serieus, ik moet nog 2 teekeningen maken. Die doe ik morgen. Maandag zend ik U de teekeningen. Maar de getallen heb ik nog niet kunnen maken. Stuur mij een almanak van 1927, want als ik die niet heb, doe ik duizend fouten in die cijfers. Er komen nu nog zeven teekeningen April, Mei, Juny, July, Oogst, Sept, October, November. Daarvan moet October en November nog geteekend worden morgen. Zorg nu maar rap dat ik die almanak van 1927 krijg."
Twee dagen later, op 10 mei, bereikt hij de eindstreep en kan hij aan De Bock schrijven: "Hierbij de zeven andere platen. De processie van Mei, die gij reeds hebt moet de maand Augustus worden. Ik heb met heel de serie van 12 maanden, getracht tafereelkens te maken geput uit de volksgebruiken met geestelijken grondslag, of beter verkleedingen, spelen. Nu toekomend jaar als de omstandigheden het toelaten, misschien niets dan gezichten van Begijnhoven en steden en dorpen, in hunnen seizoenendosch, of anders uw vroeger voorstel: 52 weken, kleine stukskens, maar dan in kleur (anders niet), dat zou dan zoo van alles zijn. Een koei, een speculatievent, een stuk Begijnhof, een mandeken fruit, een uithangbord, een kinderspel, 't portret van Napoleon, een schip, alle in een woord zoo wat van alles. Daar spreken wij dan nog wel eens over. Vindt g'het noodig, dat ik in de cijferskaders, de naam van deze voorstelling geef ? B.V.B. JANUARIE - DE 3 Koningen.
Stuur mij rap, den almanak van 1927, voor geen verwarring in de cijfers te krijgen." De kalender van 1927 is de enige waar onder de aanduiding van de maand nog een extra titel is aangebracht. In Ons Vaderland ( 12 december 1926) verschijnt een recensie in verhaalvorm. De criticus vertelt hoe hij door vrouw en kinderen enthousiast wordt onthaald wanneer hij met een Pallieterkalender thuis komt. "En toen ik hun zei dat dit nu een kalender was en dat ie het heele jaar op de plaats zou hangen die de Noordstar-kalender had ingenomen, toen blonken de oogen van den oudste: 'En elke maand een prentje afscheuren, Pa ? En zijn die prentjes dan voor mij ?' Maar de anderen lieten zich het gerant (*) niet afnemen, ze eischten hun deel op en dan hebben we ten slotte en ten einde raad verloot wie van het Sint-Niklaasprentje en de St-Joris, en de Meiboom en al de andere kostelijkheden de titularis zou zijn. En nu ga je denken een kalender voor kinderen ! Neen, want moeder vond er zooveel pret in als de kinderen en vader vindt hem niet minder leuk als moeder. En als je voor 27 een mooie kalender wil, koop dan deze Pallieteruitgave." (*) gerant: deel dat iemand toekomt.
Pallieterkalender voor 1928 (Het Begijnhof van Lier)
Met de voorbereiding van de derde kalender, gewijd aan het Lierse Begijnhof, start FT al in februari 1927. Op 28 februari meldt hij De Bock de voltooiing van drie tekeningen: "Meer kon ik niet af krijgen. Ge kunt er mee voort. Zooals ge ziet het wordt de schoonste van de drie. Absoluut nu niet vouwen of plooien, en er schoone zorg voor dragen. Plak er nu tijdelijk de kalender onder van 't vorig, of van 't overvorig jaar. Later teeken ik er dan bij.
In april ben ik heelemaal weer vrij. Dit Begijntje is Januarie. Die versierde tafel is Augustus, het druivelaarken is Juny. Ge kunt ze ook noemen. "Op Boodschappen." "De groeiende Wijngaerdt." "De processie komt." Ik hoop dat g'er van tevreden zijt. Ja het geld stuurt ge mij maar over de post."
Het stadje. Pallieterkalender voor 1929 (Stadsgezichten van Lier) De voorbereiding voor de vierde kalender start al in januari. Op 27 januari 1928 zegt FT aan De Bock: "Ik kan niet eerder aan den almanak beginnen dan in maart. Maar dan hebt gij hem ook op 14 dagen heelemaal ! Hartelijk dank voor de vermeerdering van 't honorarium. Bij de productie van de kalender van 1929 duikt tijdens de lente van 1928 een misverstand op tussen de auteur en de uitgever over de reproductie van de kalender bij een steendrukker. Op 12 maart 1928 schrijft FT: "Dat is een abuis van u! Ik moet van die kalender de voorwaarden niet eerst kennen. Ik bedoelde, dat ik zal wachten tot gij den prijs weet van den steendrukker (een prijs waar ik niets mee te maken of te weten heb). Want als die man te veel vraagt [aa]n U, komt er van die kalender niets. Dus schreef ik, "ik wacht tot gij den prijs weet." Ik hoop dat gij dit dus goed begrepen hebt."
De kalender 1929 was in het najaar van 1928 al van de pers. Op 19 oktober maakt FT bij De Bock zijn beklag: "Tot mijn groote verwondering en spijt zag ik eergisteren in Holland mijnen nieuwen kalender voorliggen ! En ik heb nog niets vernomen of ontvangen ! Noch mijne presentexemplaren, noch mijne origineele teekeningen ! Wat betekent dat ? [I]k hoop ze dan ook voor zondag te ontvangen. Doe er 10 ex. bij die ik U betaal tegen de verminderde prijs." Eind 1928, op 22 november, schrijft FT aan De Bock: "Over dit kleinere alman[ak]sken spreken we eens. Daar is me van de standaard ook naar gevraagd." Een plan dat niet werd gerealiseerd, niet bij De Sikkel van De Bock en niet bij de uitgeverij van De Standaard - Boekhandel. Ook het plan om de eerste kalender opnieuw uit te geven werd niet uitgevoerd. Op 19 december 1928 schrijft FT nochtans aan Pieter Van den Broeck (1866-1941), gepensioneerd onderwijzer in Hamme: "Over de heruitgave van den eersten Pallieter-Kalender zal ik bij gelegenheid eens met den uitgever spreken."
In Toerisme (jg. 8, nr. 1), het blad van de Vlaamse Toeristenbond, verschijnt op 1 januari 1929 een lovende recensie van L.D.B. "A1s de trippelende klokkenklanken uit den goeden St. Gummarustoren, zoo fladderen U onmiddellijk bij het omslaan van het titelblad een regenboog van schitterende kleuren uit de teekeningen van Felix Timmermans toe." Na een beschrijving van alle kalenderbladen zegt hij: "Koop den Pallieter-kalender, en kies dan zelf het mooiste uit. De bespreking in Boekengids (1928, nr. 2) door B.G. is vrij positief: "Een teekenaar en kritisch aangelegd kijker zal zeker allerlei bezwaren vinden tegen Timmermans' teekenprocédé - in zoverre dit woord kan gebruikt worden. Persoonlijk hebben we wel iets tegen de werkelijk wat te bonte en gewilde kleurencombinaties. Of Timmermans dan wel de drukker hiervoor aansprakelijk is kan ik niet uitmaken. Maar alles bijeen is het een prettig hoekje kleur aan den wand en een beetje Pallieteriaansch-mystieken geest in de kamer."
Het flamingantische tijdschrift Vlaanderen is uitermate lovend (24 december 1927): "Elke maand lacht ons van den schalkschen humorist een Pallieteriaansch gekleurd hoekje van het beroemd geworden Baggijnhof van het oude Vlaamsche stadje of gemoedelijk tafereeltje uit het leven zijner eenvoudige, vrome bewoonsters toe, terwijl 's kunstenaars fijne verbeelding de overtollige vakjes van den datumrooster met allerlei geestige penteekeningen vulde, waarvan de ont- cijfering telkens weer eenige stonden van stille pret doet beleven. Een kalender voor kunstenaars en fijnproevers, waarvan de uitvoering den uitgever tot eere strekt."
Het landschap. Pallieterkalender voor 1930 Met het nieuwe jaar vangen ook ditmaal de werkzaamheden voor de (vijfde) kalender aan. Felix Timmermans weet dat De Bock hem in het voorjaar aan de mouw komt trekken, zodat hij al op 22 februari 1929 aan zijn uitgever schrijft: "De Pallieterkalender kan eerst in maart gemaakt worden."
Drie dagen later licht hij zijn plannen toe: "De volgende kalender zullen landschappen zijn. Hij heet: Het blijde land." Voor het eerst duikt in de correspondentie een cijfer over het honorarium op. Op 4 maart 1929 vraagt FT: "Heb in orde uw afrekening ontvangen. Ik zie daar voor Pallieter-kalender 1929 - 780.00 fr. Had ge mij vroeger niet geschreven dat U mij 1000.00 fr. voortaan zoudt betalen ? Kijk daar eens naar ? Ik ga nu weer wat op reis. Maar van af 20 maart blijf ik t' huis en ga dan de kalenders teekenen."
Over de kalender van 1930 schrijft FT op 4 juni naar zijn vriend De Bock: "Deze week is de kalender in 't zwart af." Inmiddels hadden de vrienden het plan opgevat om een kalender met koppen en verhalen uit te geven, wellicht bedoeld voor 1931. Uiteindelijk zou die pas eind 1931 als kalender voor 1932 verschijnen. Hij werkt onverdroten voort aan de 'koppenkalender'. Aan het eind van de maand, op 28 juni, schrijft hij aan De Bock: "Ja de proef is goed meegevallen. Ik ben nu bezig koppen aan 't teekenen. Ik maak de definitieve vertelsels naar de koppen. Het beste is dat ik eerst de koppen afmaak en ze u dan ter inzage zend. Is dat niet het beste ?" "Ik ontvang daar even de kalender in 't zwart. 't Is goed meegevallen. Een dezer dagen kleur ik hem."
Franciscuskalender voor 1931 Na de verschijning van de kalender voor 1930 werkt FT verder aan de koppen. Het is enigszins onduidelijk of die moeten dienen voor een kalender: in de bestaande reeks of voor een publicatie in boekvorm. Op 22 januari 1930 geeft FT aan De Bock zijn jaarplanning door: "Voor dit jaar heb ik dus voor u een heele boel werk te doen. 12 koppen met een blz. vertelsel er bij. Een almanak die voorstelt 12 taferelen uit het leven van St-Franciscus, en dan een kinderboek van 12 plaatjes. Zorg nu dat er niets bij komt."
Het project van de 'koppenreeks' brengt nogal wat zorgen mee bij de materiele afwerking. Twee koppen zijn klaar voor reproductie. Op dat ogenblik zijn FT en De Bock al een tijdje in zee gegaan met een Brussels drukker, Phobel, die aan FT een bericht stuurt, dat vanuit Lier op 22 januari 1930 naar De Bock gaat: "Wij zijn verwonderd niets meer te hooren over het vervolg van deze uitgave. (Bedoeld wordt de twaalf koppen. - FT) Het ware ons zeer aangenaam geweest deze interessante collectie in vorm van boek, album of kalender te mogen voortdrukken. Wij zijn bereid U alle inlichtingen te bezorgen die U nog zoudt wenschen aangaande het teekenen op de plat. Hierbij laten wij U geworden enkele proeven van reproducties naar teekeningen Thiriard. Deze teekeningen waren door den teekenaar op gewoon teekenpapier uitgevoerd en werden door een ander procédé door ons gereproduceerd. Niets zou beletten dat er ook kleuren werden bijgevoegd." De afdrukken van Phobel stuurt FT door aan De Bock. FT voegt er als commentaar nog aan toe: "Voila! Dat is 't. Ik geloof beste Eugeen, dat er nu niet langer moet gezocht worden. En dan kunnen die twee koppen alvast gereproduceerd worden. Wat denkte ge er van."
Gedurende een half jaar blijft het nu windstil inzake de koppen. De kalender voor 1931 is pas in augustus 1930 bijna klaar. Op 9 augustus meldt FT aan De Bock: "Daarmee hebt ge ook de getallen. Dat is weeral in orde. Ik ben blij dat ge de kalender schoon vindt. Druk hem nu maar rap." De nieuwe kalender is succesvol, zodat FT op 6 februari 1931 aan zijn uitgever kan melden: "Overal heeft de kalender in de pers de meesten bijval. Wat ik niet verwacht had. 't Is te wen- schen dat de verkoop er nu beter van gaat, voor u."
De recensie in Boekengids (1931, nr. 3) door B.G. is enthousiast: "Timmermans is dit jaar afgeweken van zijn traditie, en heeft voor 1931 zijn Pallieterkalender veranderd in een Franciscuskalender. Ieder schijnt thans te willen gelooven dat die twee figuren tamelijk dicht bij elkaar staan. Persoonlijk ben ik van een ander gevoelen. Wel heeft de stemming en vooral het uitzicht van den kalender hiermee geen diepe wijziging ondergaan. Elke maand geeft een populaire scène uit de Fioretti. 't Is alles blekkerend en schel gekleurd, would-be naief gekleurd en devotelijk. Maar voor wie nu eenmaal van die dingen houdt kan ik aannemen dat deze kalender een kostelijk bezit is." Het boek in Vlaanderen (1930) vermeldt (p. 153) de kostprijs: 40 frank.
Verhalenkalender voor 1932 (Koppen en volkstypen) Het 'koppenproject' is inmiddels niet gevorderd. De Bock is blijkbaar met een andere Brusselse drukker in onderhandeling. In de brief van 9 augustus 1931 zegt FT: "Heb de Heer van Brussel bij mij gehad. 't Is dezelfde procédé als bij Phobel. Dus geen avance ! In elk geval ik ga twee koppen op die zink teekenen. Als het gaat zal ik ook de andere maken.” Na een lange voorbereiding komt uiteindelijk de 'koppenkalender', de zevende in de reeks, in de loop van het najaar van 1931, tot stand.
Het boek in Vlaanderen (1931) neemt een korte bespreking op: "In het bekende formaat, doch ditmaal in schitterenden veelkleurigen steendruk, twaalf menschengezichten met in één blz. tekst den roman van hun leven. Een nieuwe formule voor de bekende kalender-reeks. Men bestelle tijdig "' (p.140). De prijs is 45 frank.
In het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen bevinden zich in het handschriftendossier van FT (T3465/H) de typoscripten van De Burgemeester (januari) en De Majordomo (februari) en de handschriften van Het Riggereditje (maart), De koker (april), Het boerken van Henteren (mei), Mie het lammeken (juni), De profeet (juli), Pier van boekweit- strooi (september), Ster der zee (oktober), Mie Vogel-Petrol-Mie (november), Mieke Lieke (december). Op de versozijde van deze handschriften en typoscripten tekende FT ten behoeve van de uitgever een schets van de betreffende kop om zo de teksten en de koppen met elkaar te verbinden.
Pallieterkalender voor 1933 (Landelijk leven) In 1932 werkt FT aan de achtste en laatste kalender in de reeks, al is hij zich op dat ogenblik daar nog niet van bewust. Op 4 juli 1932 meldt FT zich: "Deze week hebt ge alles in uw bezit. Moet ik ze ook kleuren ?", waar De Bock bij noteert "later".
Op 8 juli gaat een nieuw bericht: "Ik zend u vandaag per zelfde post de teekeningen. Op welke manier nu moeten de dagen der maand er op gebracht worden. Met nummers alleen of zooals vroeger met teekeningskens erbij. Maar dat zal bezwaarlijk gaan, want het gaat nu over twee maanden en dan is de plaatsruimte te klein. Ik vind hier de afrekening over het jaar 1931. Heb ik daar het saldo in mijn voordeel 641,83 Fr. reeds van ontvagen? Ik vind er geen enkele aanduiding van.” Op 12 juli komen nog een paar aanwijzingen: "Zoo als ge verlangt moogt [ge] de afrekening regelen. Hierbij een model voor de cijferteekeningen. Is het zoo van grootte en schikking goed. Stuur het mij weer met uw goedkeuring of de noodige wijzigingen." Uit een ongedateerde briefkaart, blijkens een aantekening van De Bock door hem op 27 juli 1932 beantwoord, leiden we af dat FT blij is dat de jaarlijkse klus bijna is geklaard: "Hierbij dan eindelijk de cijfers. Zorg er nu voor dat dit in 't vervolg niet meer noodig is. Ik ben aan al die vodjes zoo wat uitgeput geraakt, en voor al ik ben het moe. Beter eenige flinke teekeningen, en daaronder een kalender gedrukt."
De kalender voor 1933 is in augustus volledig klaar. FT "maakt nog plannen voor een volgende editie: "Ik heb het idee opgevat, (of kwam het vroeger al van U ?) de toekomende almanak, als g' het nog doet, van eens een ongekleurde te maken. Alleen wit en zwart. Ik denk dat daar iets in te doen is. Natuurlijk dan is 't uitzicht van zulke teekening niet als van een teekening die gemaakt is om gekleurd te worden. Denk er eens op. 't Zij zes of twaalf teekeningen." De kalender voor 1933 is inmiddels verschenen, terwijl plannen voor een opvolger nog geen concrete vorm hebben aangenomen. De crisis in de economie en de dalende omzet in de Vlaamse uitgeverijen doen zich voelen, waardoor de verkoop van de kalenders achteruit is gegaan.
Op 4 januari 1933 stuurt FT zijn nieuwjaarswensen aan vriend De Bock en voegt er deze overweging aan toe: "'t Is te verstaan in dezen tijd, dat er zooveel kalenders niet meer verkocht worden. Wat nu gezongen? Iets nieuws brengen, of slechts honderden exemplaren. Iets nieuws is zeer moeilijk. We kunnen wel een scheurkalender maken van 52 weken, en daar een teekening (wit-zwart) op. Dat kan aardig zijn, maar ik voel mij op 't oogenblik niets geschikt om dit aan te vangen. Die teekeningen moeten toch een postkaart groot zijn. Dit vraagt heel veel tijd. En zou voor u van onkosten veel duurder komen. Begin al maar met de clichés! 52 clichés! 't Zou een duur ding worden. En dit moet ik op voorhand zeggen: daar iets bijschrijven, dat is niet te doen. Ik denk het beste eene oplage van enkele honderden exemplaren te maken. Ik maak nu 6 teekeningen in wit en zwart. Op eenige honderd exempl. gaat ge die zeker verkoopen. En dan stel ik zelf voor, er dan met die almanakken uit te scheiden. Over enkele jaren, als 't God belieft, kunnen wij dan weer eens iets anders doen. B.V driekleurendrukken. Dat zou het beste zijn." Het boek in Vlaanderen (1932) vermeldt (p. 71) de kostprijs: 25 frank.
De kalender voor 1933 is de laatste in de reeks. De hele oplage gaat jaarlijks bijna volledig de deur uit. Bij ontstentenis van contracten of ander archiefmateriaal uit uitgeverij De Sikkel kennen we geen cijfers over de precieze oplage. Op 1 mei 1936 schrijft FT aan De Bock: "Een vraagje: hebt ge nog van mijn almanakken in voorraad ? De Heer Kippenberg van de Insel-Verlag in Leipzig zou die allen willen overnemen.
Van de kalender 1932, verschenen op een ogenblik dat de verkoop daalt, zijn dus nog 867 exemplaren bij de uitgever. De overige uitgaven zijn op dat ogenblik uitgeput of in zeer geringe mate voorradig. Hoe groot moeten we de gebruikelijke oplage inschatten, wanneer we weten dat van de editie 1932 zich nog meer dan 800 exemplaren bij de uitgever bevinden. De oplage, die wellicht met de jaren is gestegen, zal naar alle waarschijnlijkheid een heel eind boven de duizend hebben gelegen, of bedroeg daar misschien een veelvoud van.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.