Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
20-04-2018
De nachtelijke Dauw - Felix Timmermans
DE NACHTELIJKE DAUW.
Door Felix Timmermans uit Vlaanderen roept. Hoe betooverend deze aanvang van een sprookje, waarin een aardmannetje zal pogen de juweelen van het viooltje te stelen, — tot ze, in zijn hand, in een water druppel veranderen!
Toen de witte Winter gesmolten was en uit het land wegdreef langs de beken en de rivieren naar de zee, was het kaal, dor en verlaten over de wereld. O. L. Heer stuurde dan de Lente naar beneden, om aan bosch en beemd, veld en weide een schoon uitzicht te geven. De Lente is een vermenigvuldiging van kleine, lieve maagdekens, die bezonder uitbundig, onervaren en speelziek van aanleg zijn. Daardoor konden zij de opdracht van versieren en besmukken niet naar den juisten zin gedaan krijgen. Doch Moeder Zon kwam meehelpen, om met haar licht en hare warmte, de teere bloemen en broze gewassen te beschutten, die de lentemaagdekens zoo maar ordeloos en roekeloos aan de boomen en struiken gehangen, en in de bosschen en weiden gestrooid hadden.
Men zou er anders wat van beleefd hebben.
En als dan alles in schoonen bloei te pronken stond, gingen die mejuffrouwkes, moe van spelen en fikfakken, onbekommerd op een wolk liggen slapen, en lieten aan Moeder Zon alleen het verdere werk over. Zoo zijn nu eenmaal alle Juffrouwkens. Toen het dan avond wierd en Moeder Zon ook gaarne een oog had toegedaan, riep ze hare trouwe meid, Mie Maan, om over de schoone bloeisels te waken, en ze met het een of ander spel bezig te houden. En als Moeder Zon dan in hare slaapkamers was, riep Mie Maan haren ouden vriend Menheer van der Dauw, de diamantslijper, en ze vroeg of hij de bloemen en de kruiden eens zou willen versieren met zijn kostbare edelgesteenten.
— Ik vraag niet beter, zei de grijze Mijnheer van der Dauw, en het duurde niet lang, of hij begon in het licht van Mie Maans gezicht zijn schitterende briljanten uit te deelen. De rozen in den tuin van het kasteel wilden de grootste en de meeste hebben. En ze kregen ze.
Toch verwekte dit bij de andere bloemen niet de minste afgunst. Voor die andere bloemen zijn de fiere rozen slechts parvenus, nieuwe rijken, die hunnen tijd vergeten zijn, toen ze met hun takkken van zeven blaadjes (nu hebben ze er vijf, dat schijnt voornamer) met een simpel bloemkelksken, ergens aan een beek verloren stonden.
Nu hangen ze de groote Madame uit, blazen zich op, voorzien zich van scherpe sporen als hanen of ridders, dragen een hooveerdige papillottenkrul, en laten zich zonder blikken of blozen «de koningin der bloemen» noemen. Ah! Ah!
Allemaal valschen hoogmoed, want zonder hulp van menschenhanden, die hen snoeien, enten, koppelen, en wat nog allemaal, zijn ze niemendalle. Zie maar eens, als ze wat verwaarloosd worden door menheer de hovenier, de mensch die de bloemen anders wil, dan komt hunne wilde natuur weer boven en kunnen ze de teekens van hunne geringe afkomst niet verloochenen. Dan schieten er, van onder aan den stam, weer een of meer wilde scheuten te voorschijn, met takken van zeven blaadjes en met een bloemeken waar men meelij bij bekomt. Als niet eens komt tot iet! Neen, dan maar liever : zijn| wat ge zijt, en vrij en ongedwongen in de open en goede natuur op eigen handje zorgeloos open te bloeien.
Geen rijker kroon dan eigen schoon!
Doch voor Menheer van der Dauw is een bloem een bloem, en als ze maar niet van papier zijn, geeft hij zooveel juweelen als ze maar verlangen. « Ieder zijn smaak, » zegt hij in zich zelf.
En zoo versierde hij de rozen in den tuin, de beemden, de bloemen aan de rivieren en trok het bosch in. Daar had hij ook zijn werk met uit te deelen. En weldra waren varens, sleutelbloemen, madeliefjes, lelietjes, en anderen, ieder naar zijnen stand en verlangen met de schoonste briljanten, die men zich denken kan, veredeld en versierd. Mie Maan goot daarover haar zilver licht, en al die edelsteenen blonken zoo geheimzinnig schoon, lijk de sieraden van een prinsesje uit een sprookje.
— Moeder Zon zal blij zijn, zei Mie Maan tegen Menheer van der Dauw, als ze morgen wakker wordt, en al hare lievelingen zoo prachtig uitgedost ziet. — Zonder dank, steeds tot uw dienst, zei de oude diamantslijper en meende al voort te gaan. Maar hij bleef staan en snuffelde. — Wat is me dat voor een fijnen geur, zei hij. Hij zag rond, zocht, bukte zich, en daar zag hij in de diepe schaduw tusschen gras en kruid, een purper bloemeken weggedoken. — Wie zijt gij ? vroeg Menheer van der Dauw, zijt gij het viooltje niet? — Ja, menheer, zei een klein bloemeken, ik ben het viooltje. — Ik wist al niet wat ik miste, zei de oude, die schoone kleur en die uitgelezen reuk.
Men moet waarlijk met zijnen neus over den grond kruipen om u te vinden.
Waarom zit gij daar dan toch zoo stil verdoken, lief ding?
— Wel, menheer, lei het viooltje uit, ik ben opengebloeid toen O. L. Heer met Goeden Vrijdag op het kruis gestorven is. Daarom heb ik een purper kleedje aan, dit is toch de kleur van het verdriet, en daarom zit ik in den donkeren te treuren. — Dat is heel schoon en lief van u, Goe-Vrijdag-bloemeke. Maar ge kunt toch niet eeuwig blijven treuren, omdat gij een purper kleed aan hebt. De Koningen zijn ook in het purper gekleed en dat zijn de gelukkigste menschen der wereld. En daarbij, zijt ge dan vergeten dat er na Goeden Vrijdag ook een Paschen geweest is, waarop O. L. Heer is verrezen? Och neen! dat wist het viooltje niet, en 't begon te glimlachen omdat het niet meer moest treuren. — Zoo is 't goed. Gij hebt de zuiversten balsem en de schoonste kleur, en daarom ga ik u versieren met de schoonste briljantjes, die ik in mijn bezit heb, zei menheer van der Dauw, die met zijnen rooden neus genietend het viooltje besnuffelde.
En de oude diamantslijper haalde vanuit de witte watte van zijn juweelendoos de zuiverste briljantjes die hij ooit geslepen had. Hij stak het viooltje er een in ieder oor, en hing om het gouden hartje een brelokske van drie steentjes, lijk een klaverblad. Dan schoof hij het kruid en het gras opzij, zoodat een milde manestraal ongehinderd het viooltje kon verlichten.
Hoe fijn, hoe edel blonken en fonkelden die briljanten boontjes op dit diep-donker purper fluweel! Menheer van der Dauw was er zelf door verrast. Hij wist niet dat de steentjes zoo schoon waren. Nu zag hij het eerst, en hij vond medeen zijnen stiel de schoonste stiel der wereld.
Het viooltje huiverde van geluk als het zijn eigen bezag. En al de bloemen en kruiden waren één lof en bewondering. Ze rokken zich uit om het beter te kunnen zien, en de eene fezelde het voort aan de andere, het ging van bloem tot bloem, ook de woorden van Menheer van der Dauw wierden niet vergeten! En alhoewel het niet ter ooge, enkel ter oore van de hooveerdige rozen kwam, konden zij het zich toch goed voorstellen. Ze krobten zich op van nijd en afgunst, trokken een dubbele kin en haalden misprijzend de schouders op.
Ze staken lijk een kat hunne nagels vooruit van jaloerschheid.
Als Menheer van der Dauw dan weg was, riep de gemoedelijke Mie Maan, die het bloemenvolk een heele nacht van dienst wou zijn, eenige nachtegalen, om met hunne schoone liederen de bloemen te vermaken. Seffens kwamen er eenige aangevlogen, en zij weefden met hun gezang guirlanden van klankperelen in de boomen.
De bloemen wiegden hun stengel en wiegden hun hoofdje op de maat van de muziek.
Dat spel was zoo schoon, dat de luisterende sterrenhemel een heel eind naar beneden zakte om het beter te zien en te hooren. Ja, er waren er zelfs, die er zich uit de lucht lieten voor vallen, om er niets van te laten verloren gaan.
Het madeliefje, dit vinnig dingeske, trilde met zijn kanten roksken als de eerste danseres van operaballet, de sleutelbloemen waggelden hunne bellekens, de paardebloem krulde zich open en toe, en ’t viooltje wiegde zacht, en liet zich heelemaal meegaan in de zaligheid van de muziek en in de zaligheid van zijn geluk.
Mie Maan lachte omdat alles zoo schoon en lustig ging. Doch bij de rozen, die de vreugde daar beneden hoorden, was er geen plezier. Zij wiegden niet mee op den zang der nachtegalen.
Dat was veel te gemeen voor kasteelvrouwen. Maar ze konden ook niet, want ze waren vast gebonden aan een beschilderde stok. Ze waren kwaad, ze konden het maar niet slikken dat het viooltje zoo zeer wierd geprezen om zijn schoonheid en zijne sieraden.
Waren de rozen vrij lijk de dieren geweest dan zouden ze zeker met tijgerwoede heel dit lovend en bewonderend en lustig gespuis in flarden vaneen gescheurd hebben, en van het viooltje ware er natuurlijk niets meer overgebleven.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.