Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
05-11-2015
De Vlaamse Timmermans - Paul Hardy
De Vlaamse Timmermans
Door Paul Hardy uit De Gazet van Antwerpen – 1/10/1957 Dieper peilend naar Timmermans. Bij aanvang van dit jaar, precies op 24 Januari, was het tien jaar geleden dat Felix Timmermans overleed te midden van een laster- en depreciatiecampagne, zo mensonterend dat zij zelfs van uit een zeer linkse hoek een passionele reaktie uitlokte. Hoewel het reeds vóór de oorlog in sommige literaire milieus gebruikelijk was zich over de waarde van Timmermans' werk minachtend uit te laten, de smaad waarmede hij in de maanden van kollektieve verblindheid onmiddellijk na de bevrijding, werd bejegend, heeft — hoe ongerechtigd ook — bij velen reserves doen rijzen, niet zozeer tegen zijn persoon — die men sympathiek bleef vinden — dan wel in verband met zijn werk. Zij die, door afgunst gedreven, de «kunstenaar» in Timmermans hebben bezwadderd en neergehaald, hebben dus wel een tijdelijk resultaat bereikt. Ze zijn op de koop toe gediend geworden door de gevoels- en gedachten stromingen in de hedendaagse literatuur, die tenslotte aan de tegenpool liggen van de jubilante, door de drie kardinale deugden gedragen, levenskunst, waarvoor de geschriften van Timmermans een bijna hymnisch getuigenis zijn. Ik twijfel er niet aan of de jongere literaire generatie zal — als God haar leven verleent —, eens tot rust gekomen, haar onverschilligheid ten aanzien van Timmermans prijsgeven.
Er is inderdaad belangstelling voor Timmermans geweest dit jaar. Hopelijk is die belangstelling de aanvang van een dieper door te drijven studie over de Lierse meester en zijn merkwaardig oeuvre, Enkele maanden geleden mochten wij in dit blad de aandacht vestigen op een korte, doch revelerende studie over de « mens » Timmermans door Lic. José de Ceulaer. Door toedoen van de K.S.A,-Jong Vlaanderen en de V.K.S.J. werd het lovenswaardig initiatief genomen tot de publicatie van een bescheiden hulde-album, waarin bijdragen werden gebundeld van een tiental medewerkers, die ieder op hun beurt een aspect van Timmermans' persoonlijkheid of werk in het licht stelden. Uit dit sympathieke werkje zal men weliswaar geen nieuwe elementen opdelven met het oog op de Timmermans' studie als zodanig, doch ongetwijfeld heeft het bij de studerende jeugd de liefde en waardering voor Timmermans doen toenemen — wat klaarblijkelijk beantwoordt aan de bedoeling van de samenstellers. Bij de Uitgeverij «Wiek Op» te Brugge verscheen thans, van de mij onbekende Elias Dupon, een eigenaardig boek over Felix Timmermans.
Pas vandaag nog viel mij bovendien een studie in handen van Prof. A. Westerlinck, getiteld «De innerlijke Timmermans» waarin de bekende criticus en essayist zich tot doel stelt de spiritualiteit van de schrijver te evoceren aan de hand van diens verzen.
Maar we willen het hebben over Elias Dupon. Zijn boekje heeft niets te maken met literaire kritiek. Ik zou het zelfs niet als een studie in de gebruikelijke zin durven bestempelen, hoewel de auteur er heel wat steekkaartenzorg moet hebben aan gespendeerd. Het is veeleer een vrij omstandige verzameling citaten uit Timmermans' werk. Elias Dupon heeft, met een welbepaald doel voor ogen, zijn aanhalingen geschift en in rubrieken onderverdeeld, daarbij af en toe in herhalingen vervallend wat — zijn opzet in acht genomen — vrijwel onvermijdelijk was. Hij leidt zijn reeksen citaten in en kommenteert ze, doch telkens zeer summier. Soms trekt hij — op een eveneens bondige wijze — enkele rake conclusies. Klaarblijkelijk heeft hij geoordeeld dat, door zijn citaten doeltreffend te groeperen, Timmermans ons zelf zou zeggen datgene wat hij, Dupon, ons over Timmermans wenste diets te maken. En zijn doel heeft hij bereikt... in de onderstelling althans dat men zijn boek ten einde leest. Wanneer men een procedé toepast zoals dat van Elias Dupon, dient men op zijn hoede te zijn. Had hij de typografische voorzorg genomen zijn bindende teksten in een ander lettertype of in een ander letterformaat te laten zetten dan de citaten van Timmermans (die voorzeker 80 t. h. van het geheel uitmaken) dan ware zijn boek leesbaarder geweest. Zoals het er nu naar uitziet vergt het van de lezer een niet te onderschatten inspanning om volkomen bij de zaak te blijven. En dat is jammer voor een werk waarin de wezenskenmerken van Timmermans' levensvisie, door het naakte woord van de grote schrijver zelf, zo treffend worden aangetoond.
Dit boekje is het werk van een man die de harmonische ontplooiing van de Vlaamse volksaard alleen mogelijk acht in een organische verbondenheid met de christelijke ethiek, zoals ze door de Roomse Kerk aan de gelovigen tot beleving wordt voorgehouden, rekening houdende — zoals trouwens de Roomse kerk door het ten dienste stellen harer genademiddelen doet — met de volledige, innerlijk gespleten menselijke natuur.
In de mens-en-kunstenaar Felix Timmermans heeft Elias Dupon een exponent ontdekt die de Vlaamse volksaard, zoals hij die ziet, op een als het ware voorbeeldige wijze belichaamt in de veelvoudigheid van al diens aspecten en schakeringen, zoals deze weerspiegeld liggen in Timmermans' voornaamste roman-figuren en zoals ze in de meer informatieve delen van Timmermans verhalen tot uiting komen. In vier romanhelden blijkt Felix Timmermans zijn eigen levensvisie vooral te hebben beleden: in Pallieter, Breugel, Brouwer, doch vooral in Wortel uit.« Boerenpsalm ». Door het afgewogen naast elkaar plaatsen van tientallen citaten is het betoog van E. Dupon inderdaad overtuigend over de hele lijn.
De lijn die, na de sombere periode waarin « Schemeringen van den Dood » ontstond, door het werk van Timmermans heenloopt, is stijgend-verticaal tot ze wordt opgevangen, en uiteindelijk in een logische bekroning vastgelegd, door de lyriek uit het «Adagio». Aan die lijn liggen vastgeknoopt de volkse Vlaamse deugden als liefde voor geboortegrond en landschap, nationale vrijheidsdrang, volksgezind verweer tegen belagers, weerzin tenslotte voor alle vormen van volkse ontaarding, José de Ceulaer gewaagt ergens, in zijn hoger vermelde studie, over karakter zwakheid bij de helden van Felix Timmermans. « Zwak » zijn ze inderdaad wanneer het er op aankomt hun zondige natuur te beteugelen, maar onbuigzaam en sterk blijken ze in hun verzet tegen onderdrukking (Breugel), in de trouw aan hun artistieke roeping (Breugel, Brouwer), in hun trouw aan hun door God en aard gewilde levensbestemming (Wortel).
Aan diezelfde lijn liggen gebonden hun onuitroeibaar geloof in de Schepper, in zijn wijze Voorzienigheid en zijn bestendige mystieke nabijheid; hun diepe gehechtheid aan de door de kristelijke ethiek geconsacreerde, natuurlijke waarden als de echtelijke liefde, het gezin, het immer-aanvaarde moederschap. Natuur en boven-natuur zijn in het werk van Timmermans op bijna onthutsende wijze met elkaar verbonden. Zijn religieuze gesteldheid treedt uit geheel zijn werk, tot in de onderdelen ervan, naar voren — niet enkel in de idee, maar zelfs tot in de woordkeuze! De hiernavolgende uitspraak van Verschaeve acht Elias Dupon op geen enkel Vlaams kunstenaar treffender van toepassing dan op Felix Timmermans: «De grote Vlaamse kunstdaad bestaat daarin dat zij zinnen en geest, werkelijkheidsliefde en hemelverlangen niet in onderscheidene kunstenaars, of in een en denzelfden achtereenvolgens het uitleven, maar beide in één hartegloed begeerde en in één kunstwerk uitstortte.., Zo ontstaan werken, één in hun tegenstellingen en één in hun polariteit... Het is bij ons gebruikelijk geworden, te spreken van twee stromingen bij 't Vlaamse volk, en daarbij te gewagen van het volk van Memling en het volk van Rubens, alsof de eerste kunstenaar de mystiek, en de tweede de aardse liefde belichaamde. Ik kan met de beste wil geen mystiek zien waar ik levensbleekheid bespeur, noch er loochenen, waar levensvolheid straalt. Ook mystiek moet geheelheid zijn omdat zij vlam des levens is, »
Wellicht zullen al de hierboven aangestipte kenmerken van Timmermans de goede kenners en vereerders van zijn werk niet zo erg verbazen. Maar desondanks zullen ze verwonderd zijn over het feit dat Timmermans het alles zelf zo sterk heeft geformuleerd. Het is de niet te miskennen verdienste van Elias Dupon zulks te hebben aangetoond. Zijn werk zal derhalve voor de verdere Timmermans' studie 'n kostbaar richtsnoer zijn.
Door José De Ceulaer uit De Standaard van 27/7/1972 Essen, juli. — Een paar duiven trippelen rustig rond op de verlaten Kennedy-platz, waar parkeren op een zondagmiddag geen probleem is. Waar zijn ze allemaal, de 700.000 inwoners van de elf eeuwen oude stad in het hart van het Roergebied ? Essen, jawel... maar slechts na lang zoeken vind ik een restaurantje, dat dan nog door een Joegoslaaf wordt opengehouden. De Margarethenhöhe ligt een eindje buiten het centrum. Het is er nóg rustiger. Dr. Karl Jacobs, 66 en gepensioneerd schoolhoofd, woont er trouwens Im stillen Winkel, waar je nog vogels kunt horen fluiten.
Hij ziet er net uit zoals men zich een Duitse vertaler van Timmermans zou voorstellen: «gemütlich» en vooroorlogs. Geen die om de haverklap «Ach was» zegt, met het daarbij behorende handgebaar. Hij spreekt overigens voortreffelijk Nederlands, al hoor je natuurlijk wel, als hij Phiether Broigel zegt, welke taal hij van zijn moeder leerde.
— Ik heb Felix Timmermans voor het eerst bezocht in september 1927, zegt Karl Jacobs. Ik was toen nog student en had in Frankrijk een Vredeskongres bijgewoond, waar ik een Duitse katolieke jeugdbeweging vertegenwoordigde. Ik maakte er kennis met enkele jonge Vlamingen als Victor Leemans, Ast Fonteyne en Leo Wouters. Wij hadden «Pallieter» gelezen en waren er entoesiast over. Ons kontakt met de Vlamingen had tot gevolg, dat ik het waagde, met een student in de teologie naar Vlaanderen te komen en bij Timmermans te gaan aanbellen. Wij spraken elk onze moedertaal, maar verstonden elkaar best. Toen ik de volgende dag de gelegenheid had, Timmermans een spreekbeurt te horen houden in Antwerpen, werd de mogelijkheid besproken dat de auteur van «Pallieter» ook eens in het Rijnland zou komen voorlezen uit zijn werk. Hij beloofde tegen die tijd Duits te leren en ik zou mij aan de studie van het Nederlands zetten.
Toen hij in maart 1928 in Keulen arriveerde, bleek hij helemaal geen tijd gevonden te hebben om Duits te leren. Hij had een paar in het Duits vertaalde fragmenten van zijn werken meegebracht. Wij zouden die na de middag inoefenen. Na een paar pogingen vond Timmermans het al welletjes en ging hij eens rustig rondkijken in de stad. Ik vreesde dat de eerste voordracht een ramp zou worden, maar Timmermans maakte zich helemaal geen zorgen en las als toegift, zonder enige voorbereiding, ook nog Het Verksken voor. De avond werd een sukses. De volgende dag trad hij zelfs in Düsseldorf voor de radio op.
— Waaraan schrijft u zijn sukses in Duitsland toe? — Na de eerste wereldoorlog was er hier nood aan eenvoudige, hartelijke en probleemloze lektuur. Die vonden wij in Pallieter en Het Kindeken Jezus in Vlaanderen. Het sukses ervan legde de grondslag van de bijval die daarna ook Ernest Claes, Stijn Streuvels en Gerard Walschap verwierven, maar die was niet zo opzienbarend als die van Timmermans.
Literair bereikte De Witte niet hetzelfde peil en het werk van Streuvels lag in de lijn van dat van Knut Hamsun. Timmermans was « einmalig ». Ik kan begrijpen dat de jongere Vlamingen niet meer in zijn stijl of die van Claes schrijven. Zij zoeken aansluiting bij de internationale literatuur, maar wat wij van de Fransen en Amerikanen te lezen krijgen, is van een groter gewicht Daarom zijn de kansen van Hugo Claus en andere moderne Vlamingen hier niet groot, ze hebben een te sterke konkurrentie, ze hebben de eenmaligheid van Timmermans niet. — Hoe staat de jongere generatie hier tegenover Timmermans ? — Er is voor het ogenblik niet veel meer van hem op de markt. De ouderen hebben zijn boeken in hun bibliotheek, de in pockets verschenen boeken zijn nagenoeg uitverkocht. Indien het Insel-Verlag nog zelfstandig was, zouden er wel nieuwe uitgaven op de markt komen, maar het behoort tot de groep van Suhrkamp, die niet veel voor Timmermans over heeft.
— Heeft zijn werk nog een toekomst in Duitsland? — Ik geloof dat niets definitief is, ook niet het huidige gebrek aan belangstelling voor Timmermans. Ik geloof niet dat werken als De Pastoor, Anna-Marie en De Familie Hernat het zullen blijven doen, maar de belangstelling zal zich koncentreren op zijn belangrijkste werken als Pallieter, Pieter Bruegel en Boerenpsalm en op novellen als Juffrouw Symforosa, Driekoningentryptiek en Ik zag Cecilia komen. Dat kan nog wel een tijd duren, maar die werken zullen opnieuw in de belangstelling komen, net zoals het werk van Herman Hesse, die ook had afgedaan, nu weer in is bij de hippies.
— Welke kwaliteiten schrijft u Timmermans in hoofdzaak toe? — Ik houd het meest van zijn sappigheid, zijn hartelijkheid, zijn intensiteit van aanvoelen en ook zijn vrolijkheid. — Ziet men in Duitsland de Nederlandse literatuur als één geheel? — Als geheel is de Nederlandse literatuur hier onbekend. Ik vind dat er een groot verschil is tussen het werk van de Vlamingen en dat van de Nederlanders. — Ziet u een verband tussen Timmermans en de andere Vlaamse schrijvers ? — Het verband is betrekkelijk klein, Streuvels b.v. is helemaal anders, ernstiger, algemener, maar niet eenmalig zoals Timmermans.
Eerlijk en korrekt Karl Jacobs is doctor in de filozofie en volgde kursussen aan de universiteiten in Bonn, Lausanne, Parijs, München en Keulen. Door zijn kennis van het Nederlands, het Frans en het Engels, werd hij onder de oorlog eerst tolk in Rijsel en daarna bij de administratie van de Oberfeldkommandantur in Gent; ook tijdens zijn krijgsgevangenschap werd op hem een beroep gedaan als tolk. Of het waar is dat Timmermans als «Judenfreund» bekend stond, kan hij ontkennen noch bevestigen.
— Ik weet wel dat Timmermans altijd eerlijk en korrekt geweest is, zowel vóór als onder de oorlog. Hij handelde altijd volgens zijn natuur, zijn karakter en zijn geweten. In de Rembrandt-prijs zag hij een kulturele onderscheiding, maar hij zou wel liever gehad hebben dat de prijs hem niet tijdens de oorlog was toegekend. Een weigering van de prijs zou hem zeker grote moeilijkheden bezorgd hebben. Karl Jacobs was niet de eerste Duitse vertaler van Timmermans. Aanvankelijk moest hij zich tevreden stellen met vertalingen van korte verhalen en bijdragen, omdat het Insel-Verlag een eigen vertaler in dienst had, de uitgeweken Vlaming Peter Mertens. Deze was in de verpakkingsdienst van de uitgeverij, maar Dr. Anton Kippenberg gaf hem de gelegenheid een meer intellektueel werk te verrichten door Timmermans te vertalen. Toch heeft Karl Jacobs een indrukwekkend aantal vertalingen gemaakt, ook van o.a. Ernest Claes, Stijn Streuvels, Karel Van de Woestijne en in de jongste jaren voor het Mercatorfonds. Ik vond Timmermans vertalen niet zo moeilijk, zegt hij, ik heb het graag gedaan, maar natuurlijk gaat er altijd wel iets verloren van de originele tekst.
Karl Jacobs heeft Timmermans niet alleen vertaald, hij heeft ook met hem samengewerkt. Hij vertaalde de toneelstukken Mijnheer Pirroen en Leontientje, Het Kindeke Jezus in Vlaanderen bewerkte hij voor het toneel en Timmermans vertaalde die bewerking op zijn beurt in het Nederlands. Samen schreven ze De Zachte Keel, de toneelbewerking van Pieter Bruegel en De Onzichtbare Hand. Van die drie stukken werd enkel Pieter Bruegel ook in het Nederlands gepubliceerd, De Onzichtbare Hand werd in het Nederlands nooit opgevoerd.
— Wat mij bij mijn Kontakt met Timmermans het sterkst getroffen heeft, zegt Jacobs, is het vertrouwen dat hij mij, die toch twintig jaar jonger was, heeft geschonken. Van het begin af hebben wij elkaar goed begrepen en was er een diep menselijk kontakt tussen ons. Hij toont mij tekeningen, brieven en opdrachten van Timmermans in zijn boeken Als wij aan zijn gastvrije tafel zitten, komt zijn zoon even aanlopen, die geneesheer is en een dubbele voornaam heeft met een symbolische betekenis: Karl-Felix.
Levenslied in schemering van de dood - Gaston Durnez
Levenslied in schemering van de dood.
Door Gaston Durnez uit De Standaard van 1965. Pallieter, die gelukzalige zanger van het leven, die blozende genieter van al wat deugd doet en koleurig is, werd geboren op de vooravond van de eerste wereldoorlog. Op het ogenblik dat hij zijn triomftocht begon als zinnebeeld van levensvreugde, gingen in Europa de lichten uit. Voor Felix Timmermans was Pallieter de redding uit een geestelijke krisis, het einde van een ziekte die hij van zich af gooide toen hij ontdekte dat er in de schemering van de dood ook bloemen en bomen groeiden en dat het leven vruchtbaar kan zijn, met smaken van wilde aardbeien en lente. Amper was het boek klaar, of hij werd gekonfronteerd met de gruwelijkste aanval op dat leven die hij zich kon inbeelden. Terwijl duizenden dankbare lezers zich bij de lektuur beroesden en hun zwartgeblakerde tijd ontvluchtten naar het paradijs van de verbeelding, keek Timmermans ontzet naar de puinen van zijn luid en toch zo innig bezongen Pallieterland. En het duurde maanden eer hij opnieuw zijn evenwicht vond in de klaarte van het Kindeke Jezus in Vlaanderen, die tijdeloze volksprent van vergulde devotie.
Hij was nog jong toen hij in 1911 aan zijn meesterwerk begon : amper vijfentwintig. In 1912 huwde hij het zes jaar jongere Marieke Janssens en terwijl zij met z'n beidjes, net als zijn vader, een kanthandel dreven en aldus een oude Lierse traditie volgden, zong hij het levenslied van zijn blije held. Toen hij het verhaal, opgedragen aan zijn jonge vrouw, liet lezen aan Hugo Verriest, was die vol geestdrift. En Willem Kloos, de Noordnederlandse dichter die hem zo diep ontzag inboezemde, publiceerde het werk onmiddellijk in afleveringen in zijn tijdschrift, naarmate het klaar kwam.
Mevrouw Timmermans vertelt Het laatste fragment zou verschijnen in september 1914. Toen stonden de Duitsers al voor de fortenketting rond Antwerpen, waar Lier een schakel in was.
Een groot hart «Het schone boek was niet af toen de oorlog begon», vertelt Marieke Janssens, nu 72, maar nog altijd met het zacht gelaat en de glimlach van haar trouwfoto. « Wij woonden toen op Kartuisersvest, in een volkse buurt, en wij waren er gelukkig met onze kant en zijn schrijfwerk ». Succes bij de Vlaamse en de Nederlandse dichter betekende niet noodzakelijk bijval bij de uitgevers! Timmermans legde het boek aan verscheidene firma's voor, naar niemand wilde het. Spraken sommigen niet van een heidense inslag, een onkristelijke levensverheerlijking? Later zette men de schrijver onder druk om de eerste editie te « zuiveren » en enkele passages weg te laten die de puriteinen ergerden! Wie die teksten nu leest, zonder de tijdsgeest van toen een beetje te kennen, begrijpt er niets van.
In « Het Rijke Roomse Leven » vormen zij een van de typische hoofdstukken... «Pallieter kwam ten slotte bij Van Kampen terecht vertelt mevrouw Timmermans. « Daar aarzelde men ook een beetje, tot de uitgeverszoon zijn vader kon overtuigen : Publiceer dat werk gerust, ge zult vlug zien welk succes het zal worden ! »
«Pas in 1916 verscheen het in boekvorm Het zou tot na de oorlog duren eer wij goed wisten welke bijval Pallieter in Nederland had genoten en hoe bekend de naam Timmermans er plotseling was geworden Nu ontvingen wij er maar nu en dan enig nieuws over en iemand bracht ons een eksemplaar van de eerste uitgave mee. Dat was voor Felix een goede reden om feest te vieren. Ook alle andere keren dat wij goed nieuws ontvingen, hield hij kermis. Alle gelegenheden waren voor hem geschikt om familie en vrienden bijeen te roepen. Dan bakten wij pannekoeken van patattebloem of maakten iets klaar met maïs en andere oorlogskost. Felix hield er zo van, in familiekring te zijn. Hij was een goede man die de mensen gaarne zag. Dat heeft hij ook naar buiten zo vaak getoond, bijvoorbeeld toen hij mee ging helpen bij de soepbedeling en de voedselvoorziening voor arme mensen. Hij had een groot hart ».
Augustus 1914. Te Lier begon de eerste wereldoorlog alsof het een verhaal van Timmermans was: een dag te vroeg en met een koddige burgerwachtpaniek, een verstoorde gouden bruiloft en een onderbroken prijsuitdeling van het college.
Toen men hoorde over de moord in Serajewo en over « de internationale spanning » las in de kranten, kon niemand geloven dat het ernstig zou worden. Toch niet voor België, dat al zo lang neutraal was kunnen blijven. De herbergstrategen verwezen naar vroegere voorbeelden van grote conflicten waarbij «wij» ons hadden mogen beperken tot bewaking van de grenzen. Na de eerste opschudding hernam het Kempense stadje — met nog geen 25.000 inwoners besloten levend tussen zijn oude groene vesten, in de atmosfeer van de negentiende eeuw of nog vroeger — zijn rustige gang. In de wijkkomitees herbegon men de voorbereiding van de grote Sint-Gummarusfeesten die om de 25 jaar moeten plaats hebben en die nu in 1915 zouden worden gevierd. Sint-Gummaras, de patroon van de stad, zou van zijn beschermelingen een kleurrijke stoetenkermis krijgen. Niet voor niets heetten zoveel Lierenaars Gommaar!
Maar de zomer vorderde, de spanning verminderde niet en de mobilisatie werd afgekondigd. Lier kende plotseling een luide drukte. Buiten de stadspoorten begon het paar forten van de grote Antwerpse gordel zijn magere kanonnen te poetsen en binnen de stad kwamen de opgeroepenen zich aanmelden in de opslagplaatsen. Nog kon men niet geloven dat het zover was. Men dacht aan vroegere oproepingen die ook op niets uitdraaiden. Een veiligheidsmaatregel mensen, méér niet!
Maandag 3 augustus had in de feestzaal De Valk op de Grote Markt de plechtige prijsuitreiking plaats aan de leerlingen van het Sint-Gummaruskollege. Voor een stampvolle zaal, met vooraan « Monseigneur de Afgevaardigde van Zijne Eminentie de Kardinaal », de deken, de directeur, de burgemeester en de notabelen, voerden de jongste studentjes een soldatentoneeltje op. Daarna werd er gedeclameerd en begonnen de grotere jongens aan een bijbels toneelspel, « Gekruisigd ». Om 11 u., op het ogenblik dat het Sanhedrin begon te twisten over het lot van « die volksopruier en -misleider », kwam een stadsbediende de zaal binnengelopen, recht naar de burgemeester. Hij fluisterde hem iets in het oor. De burgemeester zette zijn pence-nez recht verliet in zevenhaasten de voorstelling, weldra gevolgd door de priesters en de deftige heren van de eerste rij die de ontstellende boodschap hadden gehoord. Achter in de zaal vertelde de stadsbediende welk nieuws hij was komen brengen en daar stoof men ook al buiten. De spelers op het toneel gooiden hun bijbelse mantels af en sprongen naar beneden. Ergens begon iemand « De Lamp des Heiligdoms » en andere prijsboeken-goed-op-snee zonder verder omhaal uit te delen en in algemene verwarring snorde men naar huis.
De Stormklok Op het stadhuis werd de burgemeester opgewacht door de militaire bevelhebber van de streek die 't gezag kwam overnemen. Hij toonde een telegram. De staat van beleg was afgekondigd. De vijand kon spoedig voor de vesting opdagen. Iedereen moest helpen om de forten in verdediging te brengen! Binnen weinig minuten stond heel Lier op stelten. Een stadsbode werd naar de Sint-Gummarustoren gezonden om de stormklok te luiden. Bij de ingang van de kerk botste hij op een stoet van witte maagdjes, lustig blazende muzikanten en rijtuigen vol mensen in zondagse zwarte pakken en met bloemen in de armen. Een gouden bruiloft die arriveerde voor de plechtige dankmis! « Halt! riep de bode en sprong voor de feestelingen. Halt! Het vaderland is in gevaar! Iedereen naar huis om bijlen en rieken en gaffels. Ge moet gaan helpen in het fort! » Door de straten van de stad rende de belleman om het mansvolk bij mekaar te rinkelen. Men greep de gereedschappen die men vinden kon, ledigden ijzerwinkels en smidse. Tamboers roffelden en in groot ornaat, met blinkende zwarte hoeden en witte handschoenen, kwam de burgerwacht aangesneld. Het volk liep de huizen uit. Op de Markt werd appèl gehouden.
Toen bleek de vergissing. Het telegram was niet bestemd voor Lier maar voor Liers, aan de Duitse grens. De Garde Civique ging in de herbergen haar mondvoorraad opeten en haar emotie doorspoelen met een flinke pint, en de hulpverdedigers keerden terug met hun blinkend alaam. Men herademde en lachte. Daags nadien kwam er een nieuw alarm. Een echt. (1).
(1) De geschiedenis van de prijsuitreiking wordt uitvoerig verhaald door Modest Geuens in het Jaarboek 1956 van het Lierse Sint-Gummarus-kollege. De anekdote van de gouden bruiloft wordt beschreven in « De eerste oorlogsjaren in het land van Sint-Gommarus » door Frans Verschoren.
Toespraak van de Heer Etienne De Ryck, Secretaris-generaal van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, ter gelegenheid van de officiële openstelling van de expositie over leven en werk van Felix Timmermans, in De Brakke Grond te Amsterdam, op 2 augustus 1986.
Zeer Geachte Genodigden, "Uw werk is onsterfelijk, uw naam is vereeuwigd op deze aarde, uw roem blijft, zolang uw vaderland hier zal bestaan". Met deze woorden nam kunstschilder Oscar Van Rompay afscheid aan het graf van zijn trouwe vriend Felix Timmermans.
Felix Timmermans werd inderdaad de meest succesrijke schrijver, die Vlaanderen ooit heeft voortgebracht. Zijn werken werden uitgegeven, heruitgegeven en andermaal uitgegeven, vertaald in zevenentwintig verschillende talen. Gerard Walschap getuigt over hem : "Na Gezelle kan men in onze letteren wel niemand met grotere zekerheid een zuiver type van geboren schrijver noemen dan Felix Timmermans".
Hubert Lampo karakteriseerde hem als "de grootste Vlaamse schrijver dezer eeuw".
De Nederlandse auteur Maarten 't Hart citeert de aanhef van Boerenpsalm uit het hoofd.
En Lier, zijn geboortestad, zal zijn gouden kind, zijn onvergelijkbare ambassadeur, inderdaad blijven eren en gedenken in lengte van jaren. Zijn indrukwekkende Pallieter staat nu, ten voeten uit, gebeiteld door de beeldhouwer Jan Keustermans, op het plein nabij het Timmermans-Opsomerhuis en het stadspark, voor eeuwig en altijd. Waar de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen, waar plots het spekbuikige, overvloedhoornige Brabant zich scheidt van 't Mijmerland, mager Kempenland, daar is het. Daar droppelt Lier met zijn rode daken en witte trap- en krolgevelen, met zijn torentjes, tuintjes, straten en bruggen uit het weerspiegelende, olijfgroene water op, eenvoudig, rustig, kleurig, zonnig en gelukkig als een droom van Vermeer Van Delft".
Zo schreef Timmermans in "Schoon Lier", Als met een penseel. Want als men Timmermans zegt, zegt men Lier, en heel Lier ademt Timmermans. Lier, tevens geboortestad van Kanunnik Jan Baptist David, samen met Jan Frans Willems uit het nabij gelegen Boechout een van de meest belangrijke grondleggers van de Vlaamse kulturele heropleving na 1830. Het initiatief om naar aanleiding van de honderdste verjaardag van Felix Timmermans een herdenking te organiseren werd genomen, in de loop van het jaar 1984, door de inmiddels overleden vroegere Lierse burgemeester en Minister van Staat Herman Vanderpoorten. Er werd een herdenkingscomité opgericht dat van het jaar 1986 een waardig Felix Timmermansjaar heeft gemaakt.
Het feestprogramma en de diverse evocaties rond de gevierde auteur verlopen zeer succesvol en telkens onder grote belangstelling. Eind juni bezochten reeds meer dan 10.000 bezoekers de tentoonstelling "Met pen en penseel" in het Timmermans-Opsomerhuis te Lier. Maar ook anderen namen lovenswaardige initiatieven.
De uitgeverij "Den Gulden Engel" komt in dit Timmermansjaar met een viertal boeken van en over Felix Timmermans : - Van zijn oudste dochter Lia, is er "Mijn Vader" dat al in 1951 geschreven werd en nu heruitgegeven wordt. - Van Felix Timmermans zelf verschijnt "Vertelsels" met illustraties van zijn andere dochter Tonet. - Nog van Felix Timmermans, verscheen zijn dichtbundel "Adagio" met medidaties van Prof. Herman - Emiel Mertens. - Van Dr. Ingrid Van de Wijer, verscheen een belangrijke studie over de dagboeken en het archief van Felix Timmermans, onder de titel "Al mijn dagen". - De uitgeverij "Mark Grammens" publiceerde van de hand van Gaston Durnez "De Goede Fee". - Bij het "Insel Verlag" te Frankfurt am Main. verscheen een "Jubiläumsausgabe in vier Bänden,- Zum hundersten Geburtstag Felix Timmermans" - Het Felix Timmermans-Genootschap publiceerde enkele maanden geleden zijn dertiende jaarboek, onder de titel "Leven in zijnen asem". - En de Vrienden van de Kappellekerk van Brussel organiseerden onder de auspiciën van Dr. Van Der Klauw, Nederlands Ambassadeur in Brussel, een bijzondere Timmermans-evocatie, ter herinnering aan de feestgroet die Felix Timmermans er uitsprak in 1924 aan het graf van Pieter Bruegel de oudere.
Met eerbied en trots wil ik hier de aanhef van deze merkwaardige feestgroet citeren : "Peter Bruegel ! Het Vlaamsche volk heeft mij een klinkend geluk bezorgd. Het heeft mij hier naar uw graf gezonden om U zijn warmen groet te brengen, en zijn innigen dank; en ook om U te zeggen dat het nog altijd leeft, vischgezond, zowel van buiten als van binnen! Gij zijt de geestelijke bewaarder van onze zeden, onzen aard en onze levensuiting. Wat hebt ge niet van ons gesehilderd, geteekend en in 't koper gegriffeld ? Alles ! Onze zeven hoofdzonden, onze zeven deugden, onze vreugde en ons verdriet, onze hoogten en onze laagten, onze mystiek, ons bijgeloof en onze zinnelijkheid. O gij lacher, spotter, mystieke, triestige, tragische, satyrieke, wijze en triomphante mensch ! 'n Mensch vóór alles. Een menschenhart boordevol. Voller kan het niet ! En gij naamt het uit uw volk en gaaft het voor uw volk ! Omdat gij uw volk hebt kunnen beminnen en bewonderen door dik en dun. Ons hart is gezwollen van fierheid omdat gij van ons zijt. We danken U, en genieten van U; als een appelenreuk hangt gij gestadig en frisch in onze gedachten. Gij zijt onzen spiegel; om te weten hoe we zijn, hebben we maar langs de kleurige dreef uwer werken te wandelen en we zien ons. Gij zijt ons geweten; om te weten wat we zijn, hebben we maar in het boek uwer kunst te bladeren en we kennen ons. Zoals gij ons gezien hebt, zoo zijn we nog. En daarom groeten wij U zoo vertrouwelijk; en al onze levensuitingen, die U begeesterd hebben bestaan nog, en zijn hier met mij aan uw graf en groeten U". (Einde citaat.)
Dames en Heren, Ter gelegenheid van de officiële openstelling van de expositie over leven en werk van Felix Timmermans in de Brakke Grond te Amsterdam, breng ik hier vandaag in uw aller naam, dezelfde feestgroet, met zijn eigen woorden en kleuren, aan Leopold Maximiliaan Felix TIMMERMANS, Prins der Nederlandse Letteren.
Felix Timmermans bij de Hilversumsche Gymnasiastenbond.
Uit De Gooi en Eemlander – 24/11/1924. "Moeten kunstwerken verklaard worden?" Met deze woorden leidt een bekend kunsthistoricus een interessant boekje over het verklaren van kunstwerken in. De auteur beantwoordt deze vraag bevestigend en verdedigt vervolgens zijn meening. Doch meer dan voor de kunsthistorie geldt deze vraag en bevestiging voor het geschreven woord. Van de waarheid hiervan heeft ook Felix Timmermans, gevolg gevend aan het sympathiek verzoek van den Hilversumschen Gymnasiastenbond om een lezing over zijn werk te houden, ons weer overtuigd.
Ofschoon het moeilijk is een letterkundige periode door jaartallen vast te leggen, kunnen we zeggen, dat van omstreeks 1890 de opbloei der Vlaamsche letterkunde dagteekent. Een opbloei, die zich merkwaardig snel ontwikkelde maar door den oorlog helaas een tijdlang wreedaardig werd onderbroken. Het is hier echter niet de plaats om een historische beschouwing over de Vlaamsche letterkunde te geven en wij willen dan ook volstaan met de namen van Guido Gezelle en Frank Lateur (beter bekend onder zijn pseudoniem Stijn Streuvels) in herinnering te brengen, daar zij het zijn geweest, die den krachtigen stoot in de goede richting gaven en die de jongere tijdgenooten zoo sterk beïnvloed hebben.
Tot de jongere prozaschrijvers behoort ook Felix Timmermans, die men ’t best naast Streuvels kan stellen. Beiden scheppen zich een eigen stijl, voor beiden is ’t dialect een vereischte om uitdrukking aan hun gevoelens te geven. Timmermans zoowel als Streuvels zijn de fijne waarnemers van de realiteit van hun omgeving. Zij verstaan de kunst om de lezers deze werkelijkheid door hun uitbeeldingsvermogen mede te doen doorleven. Beiden trachten het innerlijk zieleleven, de diepste psychologie van de hen omringende menschen te doorgronden, Timmermans wellicht nog meer dan Streuvels. Zaterdagavond heeft Timmermans ons hiervan overtuigd.
De bijeenkomst werd geopend door den heer P. Kapteijn, praeses van den H. G. B. die den heer Felix Timmermans hartelijk welkom heette. Vervolgens bedankte spreker in het bijzonder den burgemeester mr. P. Reijmer, de curatoren en dr. G. Blokhuis, rector van het gymnasium, die door hun tegenwoordigheid blijk van belangstelling gaven. Hierna gaf de heer Kapteijn het woord aan Felix Timmermans.
"Diepgeworteld in de menschen zit mijn werk", sprak Timmermans en hij maakte ons duidelijk, hoe hij eigenlijk alleen in Lier, zijn woonplaats, geïnspireerd door de huizen, de menschen, kortom door de heele hem zoo door en door bekende omgeving, zijn geestesproducten kon vormen. Hoe goed kunnen we zijn verontschuldiging begrijpen aangaande zijn werk "Anna Maria", dat de auteur in ons land voltooide. In zijn tijdelijke woonplaats Den Haag miste hij alles, wat zijn geliefd stadje Lier hem in zoo ruime mate bood.
In den Haag bleven de mijnheeren de mijnheeren, de mevrouwen de mevrouwen. Door de behandeling van de invloeden, waaronder zijn kunstgewrochten ontstonden, heeft de auteur bereikt, dat velen zijn werken nog meer zullen waardeeren en zich in de gegeven psychologische vraagstukken inwerken. Wellicht bereikte de auteur Zaterdagavond zijn hoogtepunt, toen hij bij 't behandelen van het ontstaan van "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" over zjjn vader sprak, door wien hij bij dit werk het meest beïnvloed werd. Hoe wondermooi en vol soberheid schetste hij het huiselijk leven, de vreugde der kinderen, wanneer vader, die kantkoopman was, terugkeerde na een langen tocht en dan altijd van zijn reis iets bijzonders, al was het maar een doos meikevers, medebracht. Heel veel meer vertelde hij van zijn vader en wees er nog op, hoe de vertelsels van de drie Koningen en onze lieve Vrouwe, aan hem in zijn prille jeugd gedaan, 't begin vormden van het ontstaan van "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen". Vóór de pauze besprak Timmermans "Schemering van den dood". Toen hij dit schreef, was hij in een mystieke stemming door toedoen van een vriend, die mysticus en spiritist was. Zijn pessimistische stemming werd hem zóó de baas, dat hij ziek werd, maar toen hij den dood nabij was, kreeg hij er plotseling genoeg van. Met zijn herstel ontwaakte in hem een blijde levenslust. In deze stemming ontstond "Pallieter".
Ofschoon spreker niet uitvoerig uitweidde over zijn groote werk, behandelde hij eenige episodes en figuren, die in het boek voorkomen. Hij had o.a. een reden voor een tweegevecht noodig en nu vertelde Timmermans hoe hij daaraan kwam. Een zijner vrienden liep op een landgoed, dat een graaf toebehoorde. Zijn vriend ontmoette daar den graaf, die hem aansprak en vroeg of hij niet wist, dat hij op verboden grond liep. De vriend vroeg daarop den graaf, waarom die grond hem toebehoorde, waarop de graaf antwoordde, dat zijn voorvaderen om dien grond gevochten hadden. De vriend stelde den graaf toen onmiddellijk voor om dan samen ook maar eens om dien grond te vechten.
Talrijke humoristische gebeurtenissen uit zijn leven en zijn omgeving, welke hem stof voor zijn werken hadden gegeven, haalde Felix Timmermans aan. Pastoor Van Aken, uit wien voornamelijk de figuur van den pastoor in Pallieter ontstond, deed hij door zijn karakteristieke beschrijving voor ons leven. Immers hoe juist schetste hij dezen man, die oa. een gebed samenstelde voor het geval, dat men van een toren viel, die ook bij een bezoek aan den bisschop toen deze hem prees wegens zijn net voorkomen — netheid was gewoonlijk ver te zoeken bij pastoor Van Aken — zijn handschoenen uittrok waaronder een tweede paar te voorschijn kwam zoo vies en onoogelijk, dat de bisschop er geducht van schrok!
De pastoor trachtte daarop den bisschop gerust te stellen met de verzekering, dat 't met zijn voeten nog vrij wat erger gesteld was! Ziehier een paar van de 307 gevallen, die spreker volgens zijn zeggen van pastoor Van Aken zou kunnen vertellen.
Over 't ontstaan van "Anna-Marie" deelde de auteur mede, dat zijn eerste inspiratie een klagend lied was, door een man onder zijn raam gezongen. Hij vergat het, om 't zich later weer te herinneren, toen hij 't op nieuw hoorde. Nu begon hij te fantaseeren. De hoofdfiguur, een zondige vrouw, voor wie dit lied zou geklonken hebben, haalt hij uit Italië. Hij laat haar in Vlaanderen komen om een erfenis te halen, een zeer eenvoudige reden dus. Elke vrouw zou, daar gaarne een reis voor maken!
Bij "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" werd de schrijver in eerste instantie, zooals reeds gezegd is, beïnvloed door de vertelsels van zijn vader. Spreker wees erop welken indruk die fantastische verhalen maakten, hoe de vader den kleinen Felix geruststelde voor den Moorenkoning door te zeggen, dat hij de drie Koningen op zijn tochten ontmoet had. Ook 't huisje, waar onze lieve Vrouwe gewoond had, wist de vader nauwkeurig te beschrijven. Later, in tweede instantie, werd Timmermans vooral beïnvloed door een schilderij van Breughel.
Vol vuur beschreef spreker het mooie, vreugdevolle leven in Lier. Hieruit sprak vooral de groote liefde van Felix Timmermans voor 't land, waarin hij opgegroeid was. In felle kleuren schilderde hij de feestelijkheden in 't kleine plaatsje, welke ten slotte toch een vromen grondslag hadden. Na de pauze besloot Timmermans dezen kunstavond met een fragment uit een nog onuitgegeven werk "Pieter Breughel" voor te lezen.
Ook hier bewonderden we den woordkunstenaar en zijn buitengewoon uitbeeldingsvermogen. Dikwijls zijn echter auteurs niet de beste reciteerders van hun eigen werk. Ook bij Felix Timmermans meenden wij dit op te merken.
De heer P. Kapteijn bedankte aan 't slot van den avond den spreker en sprak den wensch uit, dat deze lezing ertoe mocht bijdragen den band tusschen Zuid- en Noord Nederland te versterken. Op volgende avonden zal het bestuur van den H. G. B. goed doen de vertegenwoordigers der pers een betere plaats aan te wijzen, daar het volgen van de lezing hun thans noodeloos moeilijk werd gemaakt.
Timmermans als schilder en tekenaar - W.A.M. van Heugten
Felix Timmermans als schilder en tekenaar.
Door W.A.M. van Heugten.
Tentoonstelling in Noordbrabants Museum Den Bosch - 4/9/1973.
Buiten België had de schrijver Felix Timmermans biezonder veel trouwe lezers en vrienden in Noord-Brabant. Daar sprak hij ook herhaaldelijk en las hij tijdens voordrachtavonden van verenigingen en instellingen voor uit zijn werk.
Vooral in Waalwijk, bij Den Bosch, had hij goede vrienden; vond hij daar niet de inspiratie voor zijn roman De Familie Hernady? Te Breugel bij Eindhoven onthulde hij een gedenkteken voor Pieter Brueghel en hij verklaarde in dat Meierijse dorp aan de Dommel Pieter Brueghel «geroken» te hebben.
Toen Lia Timmermans later eens te Eindhoven voor een overvolle zaal over het leven en het werk van haar vader sprak kreeg zij een overweldigende ovatie. In de hoofdplaats nu van die uithoek van het oude hertogdom Brabant, te 's Hertogen-Bosch, is, nog tot 16 september, in het Noordbrabants Museum aan de Bethaniestraat een tentoonstelling te zien over Felix Timmermans als schilder en tekenaar.
Officieel heet deze tentoonstelling "Felix Timmermans, schrijver, schilder", maar feitelijk wijst ze toch vooral op de schilder en tekenaar. In totaal omvat ze 56 olieverfschilderijen, akwarellen, tekeningen en vignetten. Dat alles was eerder al te zien in het «Konvent» van het begijnhof te Lier. Het werd door de familie Timmermans in bruikleen afgestaan; de meeste stukken zijn afkomstig van mevrouw Timmermans - Jansen, de weduwe, die nog steeds in het oude huis van de schrijver te Lier woont. Bij de opening van deze tentoonstelling werden haar vóór het fraaie portret, dat baron Opsomer van Felix Timmermans schilderde, met een toepasselijk woord prachtige bloemen aangeboden.
SCHILDER EN SCHRIJVER. Deze tentoonstelling werd, op de openingsavond en in de kataloog, ingeleid door Hubert Lampo. Bij de opening zei Lampo onder meer, het nog steeds jammer te vinden, dat hij Felix Timmermans nooit persoonlijk heeft ontmoet. Hij wees er op, dat Felix Timmermans zich in verscheidene romans met grote schilders bezighield: Pieter Brueghel, Adriaan Brouwer.
Ook Hubert Lampo noemde Pieter Brueghel een «streekgenoot» van de Noorbrabantse kunstvrienden, die de officiële opening bijwoonden: «Hij heeft deze streekgenoot uitstekend gepeild. Dit is het werk van een heel groot schrijver; met dit boek kunnen wij in heel de wereld terecht». Lampo kon overigens niet spreken van de schilder en tekenaar afzonderlijk : de schilder en de schrijver vormden samen de uitdrukking van één persoonlijkheid. Hij vond het werk van Felix Timmermans «dat van een zeer groot kunstenaar, een van de weinige genialen, die wij hebben gehad» en die, in een verkrampte tijd, niets kunstmatigs of modieus heeft. Bij Felix Timmermans, zei Lampo, heeft men nooit het gevoel, dat hij niet autentiek is. Hij schreef zoals hij was.
In het voorwoord van de kataloog gaat Hubert Lampo nader in op de vraag of Felix Timmermans inderdaad — zoals hij zelf beweerde — liever schilderde dan schreef. Dat dit zo was, kon hij gemakkelijk begrijpen : het schrijven van een roman is slavenarbeid.
Als romancier vindt Hubert Lampo daarbij het meest ontmoedigende de onoverzichtelijkheid. De romanschrijver of novellist dobbert als de drenkeling op een zee, waarvan de golven hem zelfs verhinderen de horizon te zien en kust of haven niet eens im Frage komt. De schilder, de tekenaar daarentegen, blijft het overzicht bewaren. Hij volgt met het oog wat hij doet.
En wat hij doet, ziet hij onafgebroken groeien. Ik geloof, dat daar Timmermans' geestdrift voor deze aktiviteit buiten de literatuur gezocht hoort te worden.
KRISTELIJK EN VOLKS Evenals zijn geschriften laat deze tentoonstelling van schilderijen en tekeningen ons Felix Timmermans zien als een kunstenaar, die even volks was als kristelijk. Het ene was bij hem van nature geheel verbonden met het andere. Zijn kristelijke levenshouding — die duidelijk wars was van alle kil geteologieer — was, ook blijkens zijn schilderijen, tekeningen en vignetten, vervlochten met het alledaagse leven van het volk om hem heen. Hij voelde zich klaarblijkelijk verbonden met een volksheilige als Sint-Franciscus, met pastoren, paters en begijntjes, processies en misdienaars omdat hij daarin een kristelijke levensvreugde vervat wist.
Als schilder en tekenaar liet Felix Timmermans zich inspireren door de bijbelse geschiedenis en de levens van volksheiligen maar ook door het landschap en de mooie dingen om hem heen en door wat er om hem heen aan lief en leed gebeurde: als dichter zag en voelde hij het schone in de gewone dingen.
Hij schilderde de Driekoningen, niet zoals zij in werkelijkheid geweest zullen zijn, doch zoals de Vlaamse volksmensen ze zagen, de vlucht naar Egypte, zoals zij het volk aansprak, Jezus voor Pilatus, zoals hij ook in de passiepreek werd afgeschilderd, maar ook een landschap met een zaaiende boer, het Land van Belofte, stillevens met brood, haring en peperkoek, winterlandschappen met en zonder molen, een markt en een boerenkermis. En natuurlijk schilderde en tekende hij portretten van zijn kinderen, van Clara en Lia, Tonet en Gommaar.
Als schilder en tekenaar had Felix Timmermans duidelijk de trekken van een volkskunstenaar. Dat blijkt niet alleen uit zijn onderwerpen maar ook uit zijn werkwijze en zelfs uit de kleuren, die hij gebruikte. Maar het meest autentiek spreekt hij zich ongetwijfeld uit in het vignet. Op dat terrein was hij een meester. Daar, in het vignet, is de gevoelige tekenaar één met de gevoelige schrijver. Doorgaans in weinige trekken houdt hij de stemming van zijn verhaal vast. Hij vult niet alleen het blad met een volks tekeningetje maar laat in een krabbel, waarin de dingen tot het elementaire herleid zijn, het akkoord van zijn laatste alinea nog even naklinken. Geestig, zoals op oude gevelstenen en dikwijls op een humoristische wijze vat hij zijn mededeling aan de lezer in die speelse tekeningetjes samen, of geeft hij ze door, voor het volgende hoofdstuk, of sluit ze, aan het einde, af.
Wie zou die eigen illustraties en vignetten uit Felix Timmermans' boeken willen missen?
De tentoonstelling in het Noordbrabants Museum te Den Bosch werd aangevuld met een aantal boeken van Felix Timmermans, in het Vlaams en in een groot aantal talen, tot in het Esperanto en het Japans. Daar ligt een speciale druk van een van zijn verhalen voor zijn vrouw; een zeldzame huldeblijk! Deze aanvulling laat zien, dat het werk van deze schrijver, schilder en tekenaar, die zich waarschijnlijk niet of nauwelijks van zijn genie bewust was — «Eigendunk, zelfs zelfvertrouwen stemde niet overeen met het karakter van deze zachtmoedige poëet», schrijft Hubert Lampo in de kataloog — zijn weg vond over heel de wereld. Waardoor anders kon dat gebeuren dan door zijn hoge kwaliteit? Een tentoonstelling dus, die een geschikte gelegenheid biedt om Felix Timmermans volledig te leren kennen en het beeld van de schrijver aan te vullen met dat van de schilder en tekenaar.
De Vlaamsche "dagenmelker" wil nog minstens 10 boeken schrijven.
Uit het Agrarisch Nieuwsblad 3 oktober 1941 - door Tom Vos. Wie den naam Pallieter hoort, denkt aan Timmermans en wie Timmermans ziet, denkt aan Pallieter. Wie het geluk heeft gehad ooit het land van Rijen te hebben bezocht, het land, dat "een vallei is tusschen de drie Nethen, rond het stadje Lier, tot aan de nabije dorpen" en waar genoemd stedeke oprijst als een bloem, op de mik, waar de drie Nethen samen vloeien (Felix Timmermans over zijn romanfiguren in "Vlaanderen, o welig Huis : zooals Vlaamsche schrijvers hun land zien") is licht een boer Wortel, of een Krabbekoker, Leontientje of meneer Pirroen, om maar enkelen te noemen uit de lange, onsterfelijke reeks, tegen het lijf geloopen! Want Timmermans' romanfiguren leven onder het Vlaamsche volk!
Onze Zuiderbroeders zitten boordevol leute en het heeft nooit aan vertellers ontbroken, die er in hun werken van getuigden. Timmermans staat als een levend symbool van het machtigschoone Vlaamsche land tusschen hen en boven hen. Hij is ondanks zijn 55 jaren gebleven de onbezorgde Pallieter en levensgenieter, die het frissche motto van den levensblijden mensch in zijn blazoen heeft geschreven: het "Carpe Diem" van Horatius, het "Melk den dag" van den vroolijken Vlaming.
"De Fee" bekend bij jong en oud Onze Zuiderburen mogen dagenmelkers van huis uit zijn en meer hun vertier in de stamineeke's dan bij moeder de wouw thuis zoeken, ze doen in werkkracht niet onder voor ons Noordelingen. Ze paren een beminnelijke zorgeloosheid aan een hartelijke gastvrijheid. Timmermans bezit al deze schoone eigenschappen in niet geringe mate. Temidden van zijn volk leeft hij in zijn groot wit huis te Lier. Een echt volksch kunstenaar, niet opgesloten in een ivoren toren, maar meelevend met het wel en wee van zijn stadgenooten.
"Een orsjeneele, plezaante vent, menier", zei ons een oud vrouwtje op de markt in Lier, toen we nu reeds weer eenige Jaren geleden op zoek waren naar den beroemden auteur. Iedereen kent den "skriever" in Lier, maar niemand noemt hem Timmermans. De Fee is de naam, waaronder jong en oud hem kent.
Rondom het ontstaan van Pallieter. Zoo goed de inwoners van dit typisch Vlaamsche stadje hun grooten zoon kennen, zoo kent de Fee zijn Lierenaars. Zooals de schrijver zelf eens verteld heeft, zijn er menschen, die zich in zijn werk herkend hebben! Practisch al zijn typen leefden eens of leven nu nog in Lier of in de dorpjes langs de Nethe. Alleen de fantasie van den kunstenaar heeft de karakters zoo weten te verweven, dat slechts een ingewijde de oorspronkelijke personen zou kunnen herkennen. Hierbij komen natuurlijk de vele scheppingen van Timmerman's rijke fantasie. Over zijn jeugd vertelt de Fee: "In de Eikelstraat, in dat trapgeveltje woonde vroeger een smid en deze was mijn grootvader. In het huis daartegenover woonde mijn vader, wiens ouders in kant deden. En dat smidje had een dochter, waarop mijn vader verliefd werd. Zoo kwam wit bij zwart en wij zijn opgevoed in kanten"
Uit dit huwelijk geboren als dertiende kind op 5 Juli 1886, hielp de Fee al vroeg mee in den kantwinkel. Zoo was hij tot 1914 als koopman werkzaam in de zaak van zijn vader. Reeds op jeugdigen leeftijd bleek de jongen aanleg te hebben voor teekenen en hij ontwierp de patronen voor het kloskant dan ook zelf. De teekenaar is in de Fee steeds levendig gebleven en niet alleen zijn zijn meeste boeken op geestige en kunstzinnige wijze versierd, maar hij heeft ook met het palet verdienstelijk werk geleverd. Toen de kanthandel in den oorlog niet meer ging, hield hij een snoepwinkel. De liefde tot schrijven heeft Timmermans volgens zijn zeggen van zijn vader geërfd. Deze had nl. steeds de gewoonte de gebeurtenissen van den dag – hij trok met een hondenkar den boer op om zijn kanten af te leveren – met een religieus en min of meer fantastisch waas te omgeven, waardoor iederen avond een nieuw verhaal den aandacht van de kleinen gespannen hield. Zoo kreeg de Fee stof voor zijn vertelsels. Toch heeft het nog betrekkelijk lang geduurd, voordat zijn werk gepubliceerd werd.
In 1916 verscheen de eerste druk van Pallieter in Nederland. Al spoedig volgden vertalingen, wel een bewijs hoe zijn werk insloeg. Duizenden hebben dit schoone boek van den "dagenmelker uit het Nethe-land" gelezen en genoten. We hebben den Pallieter meermalen gelezen en herlezen en telkens is hij weer even schoon. De schrijver, wetende dat zijn werk in begin verkeerd beoordeeld werd, heeft hierover indertijd verschillende lezingen gehouden. Hij vertelde dan, hoe hij genezende van een hevige ziekte de boomen zag uitbotten en de schoonheid van de ontluikende natuur met volle teugen indronk. Toen kwam de gedachte in hem op een boek van de natuur te schrijven. Nauwelijks begonnen, ontdekte hij, dat het niet ging. Er zat geen leven in, er moest een mensch in.
Zoo ontstond Pallieter : de tusschenpersoon tusschen God en de natuur. Wie Pallieter ziet als een gewonen boer heeft het mis. Pallieter is de dagenmelker, de natuurverheerlijker, de gezonde, spontane levensgenieter in optima forma. Pallieter komt als een stortbad van woorden over ons, telkens weer ontroerend. Het is een van de heerlijkste boeken, die we ooit lazen.
De Fee en de boer. Zooals we reeds schreven, kent Timmermans zijn volk, terwijl het omgekeerde evenzeer opgaat. Uit zijn werken spreekt de groote liefde tot de natuur, maar ook tot den mensch, die het dichtst bij natuur en God leeft: den boer. Het heeft ons steeds verwonderd, dat de Fee niet op het land woont en alleen aan het feit, dat Lier geen "deftige" stad is, zal het toe te schrijven zijn, dat de auteur steeds daar is blijven wonen, waarbij komt de groote liefde die hij zijn geboortestad toedraagt, een liefde en eerbied, die men het beste in "Schoon Lier" kan beluisteren, maar die trouwens haast al zijn werken doorstraalt. In een streng-conventioneele en zuivere stadsomgeving zou Timmermans niet kunnen ademen. In Lier heeft hij het vrije veld voor het grijpen en het is dan ook geen wonder dat men hem vaak buiten het plaatsje kan aantreffen op den akker bij de boeren langs de Nethe. De Fee kent de mentaliteit van den boer en heeft het diepste wezen van dit natuurkind doorgrond. We zouden hier graag zijn beroemden "Boerenpsalm" — naast, Pallieter, een van zijn beste werken — citeeren, maar moeten er met het oog op de ruimte van afzien. Hoe prachtig heeft hij niet de figuur van boer Wortel geschilderd. Niet de boer Pallieter de levensgenieter, maar de landman met al zijn moeiten en zorgen, maar ook met zijn groot geloof, voor wien het werken en bebouwen van den akker een bijkans heilige handeling is geworden.
Toen we enkele jaren geleden een bezoek brachten aan den Fee, kwam hij juist terug van den buiten, zijn longen verzadigd met frissche landlucht, voordat het werk op zijn atelier aan 't Begijnhof weer zijn aandacht vroeg. Direct begon hij in zijn heerlijk Vlaamsch te "klappen" over de schoonheid van zijn dierbaar Netheland. We zouden het niet kunnen opschrijven, men moet zoo iets hóóren in de eigen sprake. We voelden het, dat daar voor ons zat een kunstenaar bij de gratie Gods, die zijn land en menschen liefheeft met al de liefde van zijn goede, groote hart.
De familie Hernat: een familiekroniek. Voor ons op de schrijftafel ligt het jongste werk van dezen grooten Vlaming. Na het bovenstaande zal het den lezer niet verbazen, dat ook deze roman weer te Lier speelt. Dit boek, dat in volume veel overeenkomst heeft met het prachtige: "Pieter Bruegel, zoo heb ik uit Uwe werken geroken" kan als een historische roman worden beschouwd. Het bijna vierhonderd bladzijden tellende werk is de familiekroniek van het geslacht Hernat. Het is door den schrijver verdeeld in drie boeken: "Stefan Hernat", "De twee broers" en "Karel Jan". Men zou het het ook "Opkomst en ondergang van een geslacht" kunnen noemen. In het eerste deel maken we kennis met den Hongaarschen soldaat Stefan Hernat, die vanuit de poesta naar Vlaanderen komt als huurling, waar hij aldra als ruiter, vioolspeler en vrouwenverleider bekend staat. Door al deze eigenschappen weet hij zich bij de jonge vrouwen geliefd te maken en als hij de officiersrang heeft behaald, vertoeft hij vaak in de hooge kringen van het stadje. Hoe meesterlijk heeft de schrijver hier het snobisme van den kleinen adel geschetst!
Stefan weet na de revolutie den titel baron te verwerven, waarna hij trouwt met een nicht van den burgemeester. Bij den veldtocht van Napoleon in Rusland komt baron Hernat om, nadat zijn vrouw voordien gestorven is. De twee zoons Arnold en Simon blijven op het kasteel achter. Twee geheel verschillende karakters. "De twee zonen zijn Stefan in twee doorgeknipt". Het tweede gedeelte van het boek is het langste en ook het belangrijkste. Psychologisch scherp weet Timmermans de beide tegenstrijdige naturen, te ontrafelen. Simon, verstrikt in zijn hartstochten, vol temperament en zinnelijkheid, en Arnold, de jongste een lyricus, fantast en droomer. Een scherpe leiding komt tusschen hen, als Arnold terug uit het Heilige Land, — waarheen hij getrokken was om van een oogziekte te genezen — een vrouw meeneemt, uit een liederlijke omgeving, niet met het doel om haar te bezitten, maar haar op te heffen en te verbeteren.
Haar aard verloochent zich echter niet en zoo weet ze Arnold te bedriegen en Simon bijna ten gronde te brengen. Deze is inmiddels blind geworden, eveneens door een oogziekte terwijl Arnold na zijn bedevaart genezen is. Als deze laatste tenslotte de verhouding tusschen zijn blinden broer en de vrouw, die hij tot een normaal bestaan wilde verheffen ontdekt, vertrekt hij, om nooit terug te keeren. De roman bereikt hier wel haar hoogtepunt : de worsteling van den blinde met zijn hartstocht, en het drukkende gevoel, dat hij daardoor zijn broer den dood heeft ingedreven. Tenslotte verlaat hem de demi-mondaine en hij trouwt de dochter van zijn rentmeester, die haar vader het leven onmogelijk heeft gemaakt — hij pleegt tenslotte zelfmoord — doordat ze zich heeft laten verleiden door een opgeschoten vlegel. Over de avonturen van Don Juan Ruytenbroeckx wordt wel iets te veel uitgeweid, maar machtig is zijn ondergang — vermoord door een wereld vol achterklap — beschreven. Deze vrouw schenkt Simon een kind en eerst nu komt een echte groote vreugde in het leven van dezen door zinnelijkheid verteerden mensen. Hij, die getrouw aan het devies van Stefan : God leidt ons, zijn starre houding tegenover de Hoogere Macht nooit verloochende, bidt voor het eerst van zijn leven als het leven van den kleine aan een zijden draad hangt. Doordat de jonge Karel-Jan een tragisch spelletje speelt met den blinden vader, krijgt dezen zoo'n geestelijken schok, dat hij sterft. Zooals gezegd, dit tweede gedeelte van de roman is verreweg het beste, vooral door den prachtig geteekenden strijd van het heerschers-type Simon.
Het derde gedeelte beschrijft den ondergang van het geslacht Hernat, dat hoewel niet uitgestorven, toch zoo gedegenereerd is, dat van den roemruchten poesta-soldaat slechts een vage, verwrongen schim overblijft. Karel-Jan's lijfspreuk: "Het moet op en het kan niet op" is typeerend voor zijn persoon. Nog steeds is hij wachtende op oom Arnold, waarvan men nooit weer iets hoort. "En als 't kooken gedaan is komt nonkel Arabier met zijn schatten afgedraafd". Op den goeden afloop steekt hij zijn sigaren alvast aan met briefjes van twintig frank! Kleurig en beeldend is hier de ras-verteller Timmermans aan het woord. Vooral uit dit deel proeven we de echte Fee. Al moge dit boek geen typische Timmermans zijn, het psychologische element is hier zeer sterk, de echt-Vlaamsche leute zoekt men soms tevergeefs en de beschrijving van natuur en mensch is niet zoo wellustig — spontaan als in vroegere werken, toch kunnen we tot onze vreugde constateeren, dat de heerlijke vertelkunst van de Fee nog niets aan haar waarde heeft ingeboet. Ook heeft de schrijver de sfeer van het leven in het einde van de 18e eeuw met veel verve geteekend; het geheel is een mengeling van poëzie en hartstocht, liefde en genot, strijd en gezapige rust.
De eeuwig jonge Pallieter. Zooals we bij den aanvang reeds opmerkten, als je Timmermans ziet, denk je aan Pallieter. En zoo is het inderdaad! Wie heeft zich geen voorstelling gemaakt van Pallieter, den vlaamschen "dagenmelker" uit het gelijknamige boek van den Fee? De Fee zelf beantwoordt aan dit geestesbeeld het meest, dat zult U moeten toegeven, als U hem ziet. Ondanks zijn 55 jaren is hij jong en onbezorgd gebleven, het prototype van den Vlaming. Een gelukkig mensch met een grooten levensdurf. Iemand, die zich verblijdt met de blijden, een echte optimist! Zelden is in onze literatuur het buitenleven en de natuur op zoo'n heerlijkvolle en hartstochtelijke wijze beschreven als door dezen onsterfelijken auteur. Dat de Fee ook nu niet stil zit, bewijst niet alleen het verschijnen van deze roman doch tevens moet de schrijver eenigen tijd geleden verklaard hebben, dat hij nog minstens tien boeken wil schrijven, een uitspraak, die wel pleit voor de groote vitaliteit van den Fee.
Van dezen vruchtbaren auteur zijn in den loop der jaren ettelijke romans en ook enkele tooneestukken verschenen. Ook heeft hij zijn bekende "Anna-Marie" omgewerkt tot een opera, die in den Koninklijken Vlaamschen Schouwburg te Antwerpen geregeld ten tooneele wordt gevoerd. Timmermans werk werd in niet minder dan veertien talen vertaald, wel een bewijs hoe geliefd deze Vlaamsche zoon ook in het buitenland is. Timmermans leeft tusschen zijn volk en heeft het lief!
Als strijder en geestelijke voorvechter voor de Vlaamsche gedachte zal hij het, ook juist in onzen tijd, niet in den steek laten!
Engelandvliegers te gast bij Felix Timmermans, de schrijver van "Pallieter" - februari 1944
In de « Brüsseler Zeitung » verscheen van de hand van Kriegsberichter dr Harald Jansen een verhaal over het bezoek van de bezetting van een vliegtuig dat reeds herhaaldelijk raids naar Engeland deed, aan onzen beroemden Vlaamschen schrijver Felix Timmermans. We ontleenen op deze bladzijde enkele der bijzonderste passussen uit het stuk die een klaar beeld geven van den grooten eerbied die deze mannen voor ons land en zijne kunstenaars koesteren.
— Boven den schoorsteen hangt zijn beeld. Baron Opsomer schilderde het met vette olieverven: Een zwaar bovenlijf, een gemakkelijk open jasje, een goed gevulde vest en een welverzorgd wit borsthemd met het vroolijke kleine zwarte strikje. In het gezicht domineert het hooggewelfde voorhoofd onder de grijze kunstenaars-lokken. Een zeldzame mond. Een vertellersmond, geestig en vol spanning. Een smalle droge bovenlip, een welgevulde onderlip en in de mondhoeken twee krachtige plooien, waarin epikurische levensvreugde huist. Dat is Felix.Timmermans, de schrijver van « Pallieter », «Kleine lieden in Vlaanderen» en «Het schoone Lier». Wij, een staffelkapitein, en drie man van zijn boordgezelschap, zijn naar Lier gekomen om dezen man, die ons Duitschers zoo veel te vertellen wist, te leeren kennen.
Onze « kap » had tusschen vluchten naar Engeland door den « Pallieter » gelezen en zich daarmede kwajongensachtig vermaakt. De waarnemer en bommenschutter wou graag in Lier het door Timmermans zoo vaak beschreven Vlaamsche Begijnenhof zien. En wij anderen verheugden ons bij voorbaat op het kleine schilderachtige stadje, op de groene Brabantsche weiden en op den schoonen Belfort op de Markt, met zijn helmdak en slanke punttoren, die uit de verte naar Antwerpens gothische kathedraal kijkt en naar den St. Romboutstoren in Mechelen.
Brugge of Brabant? Trotsch, pralend stadsbeeld of verzadigd krachtig boerendom. Wat van beiden was en is nu eigenlijk Vlaanderen. Het zijn toch echte schilders die Vlamingen. Kunstschilders met woorden, met muziek, met de lichtende kleuren van hun Rubens, Van Eycks en Breughels. Neen, roept Verschaeve uit, de geniale Vlaamsche kenner en denker dezer dagen. De torens zijn Vlaanderens hartstocht, zijn grijze wachttorens over steden en wallen. En tegen de bonte kleurige weelde der Brabantsche heuvelen verheft zich het donkere zwijgende Vlaanderen van de Belforts, van den worstelenden nood, van het Vlamingenkruis van Diksmuide en van de heldenkerkhoven van Ieper en Langemarck. Felix Timmermans slaat voor velen de brug naar de weelde van Vlaanderen. Hij is onder de hedendaagsche Vertellers de betrachtende, de schilder. Hij zoekt zijn weg in een andere richting als de noodlotszware Stijn Streuvels of den heroïsch strijdenden Cyriel Verschaeve.
Uit het dal van de Nethe kruipt in de straten van Lier den nevel op. De late winterdag verbleekt tot fijn grijs. Wij zitten rondom den dichter, aan de gedekte theetafel. Timmermans blik glijdt over de eere-teekenen weg die de borsten versieren van den Staffelkapitein en zijn drie medevliegers. «Veel soldaten» zoo vertelt hij, « heb ik mijn huis zien voorbij gaan, vaak aarzelden ze, maar dan gingen ze tenslotte toch verder zonder binnen te komen. Het is vaak zeer lastig beroemd te zijn. » Hij lacht schalks en schenkt ons thee in uit een klein zilver kannetje in dunne bontgekleurde kopjes. « Ja, vervolgt hij, ik heb veel vrienden in Duitschland en heb er veel gereisd. Tot naar Kattowitz en Weenen hebben mijn voordrachtreizen mij geleid. De laatste maal was ik nog in 1941 op de dichterbijeenkomst in Weimar en ken van toen nog Alverdes en Hauptmann. Met Waggerl ben ik goed bevriend.
Ik lees graag de werken van Duitsche schrijvers en toch gaat het mij met boeken vaak zoo dat ik een heele stapel koop, naar huis sleep en tenslotte toch niet er toe kom ze te lezen. Want voor mijn eigen arbeid heb ik veel tijd noodig. Ik verbeter mijn werk steeds, soms tot twingtigmaal. Eer een idee gerijpt is, is er heel wat noodig. Zijn blik glijdt over de schrijftafel, manuscripten liggen daar verspreid, vele schriften, kleine teekeningen. Timmermans heeft immers zijn « Pallieter » zelf met grappige vignetten en krabbels geïllustreerd.
Onze Staffelkapitein grijpt deze gedachte op met de bemerking: « Ons gaat het anders, wij soldaten hebben honger naar boeken, ik ben van meening dat wij het boek noodig hebben om frisch te blijven. Voor ons vliegers is het een levenskwestie om ook geestelijk beweeglijk te zijn. Als kleine jongens zoo grijpen wij vaak naar boeken en vreten er ons doorheen. Er zijn zelfs kameraden in onze eenheid die zich den « Ceasar » hebben laten sturen en dien in alle ernst grondig lezen. Ik heb « Pallieter » gelezen en dat heeft mij een stuk nader tot Vlaanderen gebracht De kermisbeschrijving daarin is als een schilderij van Breughel, vol schuimende boeren levensvreugde. En weet u wel hoe ik « Pallieter » geschreven heb? Dat was rond het jaar 1913, toen ik zeer ziek was, vertwijfelde aan het leven en tenslotte toch weer gezond werd. In mijn « Pallieter » heb ik mijn grooten dank daarvoor uitgedrukt.
Veel later ben ik nog eens door « Pallieter » verleid. Ik had mij namelijk het rooken afgewend. Doch toen ik in Holland kwam, schonk mij een tabakker zijn beste merk en nog wel een kist vol, merk « Pallieter ». Ik kon toch moeilijk neen zeggen. Ik dacht er bij onmiddellijk aan de douanen en de tolrechten. Dat deed me te veel leed. » En met fijne zelfspot vertelt Timmermans dan verder hoe hij rookend als een schoorsteen met bijna een leege sigarenkist en gebroken gelofte over de grens naar Lier terugreisde. Zoo woont bij hem steeds de ernst naast de luim. Hij, die van veertien kinderen de dertiende was, die uit de engte van een kleine provincie-stad komt, verschanst zich met gezelligen humor in deze levenswijsheid voor de wereld rondom hem. « Menigmaal, zoo zegt hij lachend, heb ik een twist met mijn vrouw. Ik heb namelijk vier kinderen. » « Ik heb er vijf », antwoordt ze mij, « Dat vijfde ken ik niet... » « Toch, dat ben je zelf. »
We spreken verder van zijn nieuwe werk en zijn plannen. Hij heeft zich momenteel voorgenomen het leven te schilderen van Adriaen Brouwer, een schilder uit Oudenaarde en een tijdgenoot van Rubens, die het boerenleven met groote vrijmoedigheid uitbeeldde. Hij vraagt ons plotseling: Weet u dat wij Timmermans en Wilhelm Busch goed kennen? Busch woonde namelijk toen hij in Antwerpen leerling was van den Lierschen professor Dijkmans, bij mijn oom die in een Antwerpsch achterstraatje een barbierswinkel hield. Ik heb in Hannover nog een brief gelezen waarin Busch zijn ouders een en ander van mijn familie vertelt. « Ze verzorgen me zeer goed », zoo schrijft hij. Tot in welke kleinigheden heeft zich toch steeds weer Vlaamsch en Duitsch leven beroerd en leeft voort in de herinnering. Hij vraagt ons geïnteresseerd naar onze « Einsätzen ». Luchtgevechten boven het Kanaal en vurige nachten boven Engelsche industriesteden, branden achter de woorden. Deze harde wereld is hem vreemd. Hij is niet van het hout gesneden der Rodenbachs en Verschaeves, die tot hun volk spraken: « Vlaanderen verloor het heroïsche en was bezig een roemlooze terugtocht te aanvaarden in zijn keuken en zijn kelders. » Timmermans is tot het laatste toe lyrieker gebleven: « De oorlog verstopt mijn bronnen ». zoo klaagt hij, « en ik hou er niet van. »
Dezer dagen las hij Bruno Brehms « Apis und Este ». Hij streelt bedachtzaam zijn grijze pekineesje. « Brehms’ boek heeft mij veel vertelt. Hij belicht de dingen die achter den oorlog staan. Zoo heb ik zelf ook eenmaal het zieke oude Weenen beleeft. Weenen is een stad waarmede wij Vlamingen een nauwe historische betrekking onderhouden. Ik kwam er in het jaar 1934 om er een voordracht te houden. In de straten gistte reeds het politieke ontwaken. Hoe arm en vertwijfeld was deze stad toen. Zij scheen mij een wonderschoone koningstroon waaraan iets gebroken was, zoodat men er niet meer in zitten kon. In die dagen van onrust waren de musea gesloten, maar ik kreeg een bijzondere toelating en stond weldra voor de schilderijen van mijn landgenoot Breughel en daar keek mij mijn vaderland aan. »
Hij staat op en stapt op zijn schrijftafel toe: « Ik mag u wel mijn oude lijfspreuk medegeven op uw levensweg, zij moge ook gelden voor het nieuwe jaar, mijn Vlaamsch : «Benut de dag!» Hij schrijft, geeft ons het blad papier en drukt elk van ons warm de hand.
Op initiatief van het onlangs opgerichte Antwerpsche Genootschap voor katholieke kunstenaars « De Pelgrim » werd Zondagnamiddag: Karel Van den Oever gehuldigd om de wijze waarop hij gedurende 25 jaar zijn roeping van katholiek kunstenaar tegenover den Heer en de menschen heeft vervuld. De huldiging had niet plaats aan een bankettafel. Zij werd gehouden ter abdij Averbode, en dit is wel zeer zinrijk : een abdij die hare poorten ontsluit om de katholieke kunst binnen te laten. Dit heeft ook de zin van een nieuwen wegwijzer in onze letteren. ! En niet alleen waren de Pelgrim-leden gekomen, maar veel volk, zoowat van overal, en daarom moest de bijeenkomst onder de boomen van het Abdij-binnenplein plaats vinden.
Z. Hoogw. Mgr Crets, prelaat-generaal der Norbertijnen, kwam plaats nemen op een der eerste rangen, naast de eerwaarde broeder en de zuster van den jubilaris. Want eilaas is Karel Van den Oever sedert enkele dagen erg ziek te bed en mocht niet op deze plechtigheid komen. Enkelen onder de pelgrimmeerenden naar Averbode kunnen wij vernoemen: August Van Cauwelaert, Dirk Van Sina, Felix Timmermans, Flor Van Reeth, Renaat Veremans, Anton Van de Velde, Herman Dekkers, Modest Lauwerijns, Gerard Walschap. En vele anderen... Het was E. H. Emiel Valvekens, der abdij van Averbode, die deze innige bijeenkomst inleidde : « De Pelgrim » achtte hij reeds voldoende bekend, en met een belangrijke tentoonstelling zou weldra de werking worden ingezet. Maar intusschen kwam reeds deze huldiging die volgen E. H. niets anders bedoelde dan een eere-saluut te brengen aan de 25 jaren gedurende dewelke Van den Oever « zoo lang en zoo mooi zijn roeping als katholiek kunstenaar heeft vervuld ».
Telegrammen waren toegekomen, o. a. van Alfons Laudy, V. Haesaert, archt. Van Nuffel en Juul Persyn. en uit Knocke was een mooi gedrukt hulde-adres toegekomen, terwijl Cockx een schilderij had gezonden als feestkadeau.
Felix Timmermans kwam nu voor om Karel Van den Oever te begroeten, « Maar Van den Oever is er niet », zeide Timmermans, « en ik zal dan maar doen alsof de broer en de zuster van Van den Oever eigenlijk Karel zelf zouden zijn ». En ziehier wat Felix Timmermans zeide tot den " denkbeeldigen " Van den Oever :
REDE VAN FELIX TIMMERMANS Karel Van den Oever, " De Pelgrim " dit jonge broederschap van kunstenaars, die over God niet kunnen zwijgen, die duwen mij nu vooruit, om u, Karel van den Oever tegen te komen, en om u in ons aller naam te zeggen, of voor te lezen, hoedanig blij wij zijn, dat gij als Pelgrim met ons zingend karavaantje mee gaat naar de landen waar de Hemelsche palmen groeien.
Ze zeggen tegen mij, doet gij dat, ge kent hem 't beste en het langste van om allen. Ik doe dat met groote blijdschap Karel, u inhalen in ons gezelschap, en 'k heb bloemen bij voor u van mijn vrienden en van mij, omdat ik uw vriend ben, en omdat ik zoodanig uw werk vereer, en ik er mij zoo mee verbroederd voel. Maar ik doe het toch ook met een beetje tegengoesting, omdat het mij niet gegeven is iemand zoo uit den kop te verwelkomen, lijk er uit den kop rekenen. Omdat de woorden er bij mij zoo maar van zelf niet uitrollen lijk klokkespijs, en omdat ik dat eerst allemaal op een papierken moet, schrijven en u dan voorlezen. Is dat niet triestig. Dat toont zoo gemaakt, zoo gezocht. Maar ik kan u toch verzekeren, beste pelgrim dat ik die woorden uit mijn hart pluk! Nu ze geschreven zijn, hebben ze een Zondagsch kleedje aan, maar blijven even hartelijk alsof ze zoo direkt uit mijnen mond gekomen waren.
Als ge zoo plots in mijn huis komt, dan vindt ge mij daar misschien in mijn hemdsmouwen, maar schrijft ge mij een kaartje dat ge komt, dan trek ik daartegen mijn fraksken aan en ik kam eens door mijn haar, maar de hartelijkheid blijft in beide gevallen even groot; en nu ook met deze geschrevene, ik zal maar zeggen door hun haar gekamde woorden... Er is veel over u te zeggen Karel, nen heelen boek. Dat zal wel eens iemand doen. Maar eigenlijk is 't niet noodig. Men heeft uwen kop maar te bezien en uw werk te lezen. Dan weet men genoeg.
Karel van den Oever, als men u een witte pijpkeskraag aandoet, dan hebt gij een Spaansche kop. Dan zijt ge als een Donateur, zoo in 't zwart fluweel, geknield en met gevouwen handen; zooals ze in kerkramen gebakken zijn of gemaald op zijluiken van bruine schilderijen, maar veel wind in de kleeren blaast en stoppentrekkerspilaren omhoog walzen. Of zooals men ze in 't Plantijnmuzeum op oude schilderijen en prenten, met een zilveren flambouw in de processie ziet gaan, onder den kanten O. L.Vrouwentoren van Antwerpen. En 't is niet genoeg dat ge daar in witten dahliakraag bidt, of de kaarse draagt, ook uit uwen zwarten baard, uit uwen rooden mond komt er nog een wimpel van gouden letters, die duidelijk te lezen geeft : « Catholique avant tout », wat vertaald bij u wil zeggen : « Alles voor Vlaanderen en Vlaanderen voor Christus ».
Zoo stel ik mij u steeds voor, als ik u hoor spreken, of genoeglijk aan u denk. Maar zoo zijt gij ook van binnen vent. Pure Katholiek. Spaansch bloed in uw bloed, Sinjoor, Vlaming, houdend van de landjuweelige barokke hergeboortecultuur. Ja, gij zijt een Katholiek-Spaansch-Vlaamsch, Antwerpsch, renaissancistiche dichter. En ne groote! Maar ge zijt veranderd Karel. Ge zijt door uw haar gegroeid en uwen baard is van kleur verschoten. Ge zijt van buiten heelemaal veranderd, er is veel versleten aan u, ge zijt ook niet jong niet meer Karel. Maar g' hebt toch nog altijd dien Donateurskop, nu ne grijze, een beetje kaal, maar al wierd ge kaal gelijk een lampglas, toch behoudt ge dien donateurskop. Dat zit hem in uw fonkelende oogen. Die zeggen dat. En laat ons vlaggen voor God, want van binnen zijt ge dezelfde gebleven: Bravo! Ik zou liegen, van binnen zijt ge 6 keeren verhevigt in wat ge van die dingen waart, en dat is hevig 6 keeren! O dat Spaansch-Katholiek-Antwerpsche, Vlaamsche renaissancistische doorheen uw werk.
Hoe druppelt uwe liefde en genegenheid en devotie, zoo 'n echte 17e eeuwsche vette devotie, van uwe pen en uwe blinkende lippen, als ge vertelt over de vele O. L. Vrouwen op de hoeken der straten, in 't licht van rosschijnende lantarens, in den Scheldemist. Als ge vertelt over de Sint-Andrieskerk met haar groenuitgeslagen koperen dak, en haar relikwie van 40 heiligen, over de processies, over Anna Bijns, over alles wat in uwe Vlaamsche stad smacht naar God, en wiens reuk niet in de kleeren maar in 't hart blijft hangen, en in 't bloed dringt.
HET SPAANSCHE IN VAN DEN OEVER God!.. God!., dat was den donkeren roep die u steeds in 't bloed lokte naar den schemer der kerken, en naar de stilte der heide, waar ge de maan boven de bosschen hebt zien opkomen, zoo schoon en hartroerend, dat er niemand intenser en schooner heeft gezien. Maar g' hebt haar in uw vereering niet aanbeden, maar ze als een zilveren bal aan de voeten van God gelegd, als zijn werk. God riep, maar Zijn stem was donker, en Hij was ver, ver achter de Dood. En dat is het Spaansche in U. God is ver, en 't gedacht der dood hangt als een riekend kruid in uw knoopsgat, 't Zijn uw eigen woorden. Zoo waart ge steeds. En daarom moest gij van hunne godsdienstuiting houden, van hun enorme Christussen in purpere kleederen, hun driehoekig-gemantelde Lievevrouwen, boomhooge Paaschkaars en lugubere voorstellingen van de Dood, van heel hun donkere Volksmystiek. Maar met poozen tusschendoor kraakt de zinnelijke Vlaming open lijk radijskens, de Sinjoor die fier is over zijn stad, die Antwerpen looft, maar het Antwerpen van Plantijn, van Rubens, het Antwerpen van den pijpkenskraag, van de lange steenen pijp, het Antwerpsch der gouden galjoenen op de Schelde, van de ommegangen met de verbaasd-oogige reuzen, van de huizen waar in de gedempte klaarte der fleschgroene loodruitjes schilderijen te zien zijn met Dinaas in siroopbruine bosschen, Mercuriressen schaverdijnend door de lucht, en neptunussen in plassend water vol feestenden visch. Heel die hergeboortetijd hij zoog u vast Karel. En dat kwam door uw puur Kathofisme, door uw Spaansch bloed, en door de onbeschrijfelijke genegenheid die men voor zijn stad kan voelen, die toen zoo glorierijk bloeide. Maar tusschendoor, als ge maar een beetje uit de bekoring van die tijd uitwaart, en ge kwaamt van achter de zwaar-f'luweelen kamergordijnen in de hei, dan kost ge toch zoo aangenaam en bronfrisch vertellen, dat het speeksel ons in den mond kwam, met uwe Kempische vertelsels.
Abdij van Averbode
Ge zijt een oprechten kunstenaar. Dat wil zeggen ge schrijft uit uw hart. Alles wat er doorheen gaat, weten wij. Gij dicht het ons. Gij houd u niet aan een zeker onderwerp, 't zij boeren, historie, Begijnhof, of wat anders. Gij zegt uw menschheid uit. Dat deed Breughel ook. En door dat ik het geluk had u te kennen, heb ik veel van u geleerd, en van u veel gouden raad in mijn kofferken mogen bergen, en ik heb veel geprofiteerd van uwe preciesheid van teekeningen en kleurigheid van uw woord. Ik weet het nog, al is 't veel jaar geleden, toen ik met u in kennis kwam, kwaamt gij pas uit een ziele-crisis, Ge waart bijna verdronken in den Oceaan van 't occultisme. Maar ge zwomt terug op den oever van uw oud geloof. Ge moest nog nen tijd uitblazen. En toen zijt ge met Jozef Muls aan Vlaamsche arbeid aan 't werken gedaan, ge zaagt terug uw 17e eeuwe stad en uw land. En de liefde die ge er voor voelde hebt ge in uw kunstwerk, en in uw critieken stipt en duidelijk geuit. Uwe critieken zaten vol spelnageltjes en pinekensdraad; ge dierft het zeggen, tegen mij ook en uw Vlamingschap was niet van aard om met een caramelleken te sussen. Ge waart in alles goed verlaten afgeteekend, en men wist wat men aan u had. En zoo heeft uw Vlaamschen arbeid aan Vlaanderen deugd gedaan. Dat voelen wij nog.
DE TIJD VAN « VLAAMSCHE ARBEID » Ik kwam gaarne bij u op uw kamerken vol hergeboorte-dingen, maar om u te bereiken moest men eerst een frisch-geurige wit-goed en Vlaamsche Leeuwenvlaggenwinkel door, en voorbij een dreef van sympathieke zusters, die nooit niet wisten of Karel wel t' huis was of niet. Gij werkte hard op dit kamerken waar gij zuchtte van God en Vlaanderen en gij had toch zoo gaarne op perkament geschreven met een ganzepen. En gij spiroolde dieper en dieper het zeventiendeeuwsche Antwerpen in, en die spirooling kreeg haar bovenste puntje met 't feest van Vlaamsche Arbeid. Gij waart geïnspireerd door de keukenschilderijen en de feestmalen der rederijkers van 1600, en de spijskaart op pannekoekpapier, met Gothische letters, vermeldde onder andere, in de spelling van dien tijd : Bier en de wijn. Beulingen met appelspijs, gestoofde peren. Rijstpap, Toeback, etc...
't Was te doen in 'n klein stamineeken, onder den Toren. Als de klok luidde bibberden de tellooren en verketten op tafel. Er was veel volk verwacht, een dertig man, en veel waren de meters worst, groot de schotels rijstpap en hoog de stapels honingkoekebakken. Maar er waren slechts gekomen: Karel met zijn twee broers, Jozef Muls, Jan Hamenecker, en ik. Daar zaten wij met ons gestoofde peren. Wij aten ons nen ronden buik, maar 't baatte niet, en in kabassen en koroen en soepterrinnen nam Karel en zijn broers de stoverijen mee naar huis, waar veel zusters mee hielpen. Karel duikelde en zwom op zijn hondekens in die periode. Maar boem! den oorlog ontplofte! De menschen wierden lijk kladden slijk ergens meegekletst, en gij in Holland. Daar bezocht ik u te Baern, in 1918. Gij woonde er in een houten hutteken, onder nen ruischenden boom. Gij laast mij uw nieuwe verzen voor, en ik voelde hoe er een groot en week verdriet uw hart gebarsten had. Heimwee naar het oude, dat voorbij is, en nooit meer terug zou komen.
En toen gij terug te Antwerpen, in Vlaanderen kwaamt en het leed, het bloed, den haat, de nijd, zaagt, die in plaats van door die ramp weg te kruipen, oplaaiden als vlammen, dan is er ik weet niet wat, bij u gebeurt. Maar gij zijt in alles heviger geworden. Gij wierd een vlam tegen. Het geloof had ne knak gekregen, maar gij werd heviger van geloof, Vlaanderen had 'ne knak gekregen, Antwerpen, de kunst, maar gij wierd heviger, dieper en vollediger in die dingen. En toen gebeurde het dat uw uitdrukking ;de zeven-tiend-eeuwsche, te slap wierd bevonden om uw gespannen gevoelens te dragen, en ge zijt wat men noemt modern geworden.
DE MODERNE KAREL Het gespeel met renaissance motieven, 't gekrol van de krul de bloote knieën van Jupiter, het druppelde weg. Gij wierd modern. Dat wil zeggen : gij kwaamt dichter tot u zelf en tot onzen tijd. De krul. Dat is het wat van binnen evenals van buiten bij u is weggevallen : de krul. Ge zijt uit die atmosfeer uitgejaagd door het verdriet, en de intensiteit van leven binnen in U. En nu drukt ge uw Katholiek-Spaansche en Vlaamsch-Antwerpsche ziel uit met dingen en motieven van onzen tijd. Dat is uwe verjonging; uw nieuwe lente! Uw gedichten groeien rap en verrassend lijk aspergiën, en gij hebt ons nog veel te zeggen. En wij luisteren naar u met spitse ooren en warme vroomheid. Zoowel als ge van God spreekt of van Dinska Bronska en de Red Star Line.
En nu zijt ge Pelgrim geworden, en gaat ge mee met ons. Gij hebt nu de naam ; maar reeds van in uwe eerste verzen pas 23 jaar geleden, hoorde men de St. Jacobsschelpen rinkelen om uw hals; uw verlangen naar God! En wij zijn blij als visschen in 't water dat zulk iemand met onze juichende schare meegaat naar den heuvel van 't verlangen waarop het eeuwig vuur brandt. Wij zijn blij, en zoo blij, dat ons eerste geestelijk feest, dat wij geven, gewijd is aan uw binnentreden in de Pelgrimrei. Daaraan kunt ge zien hoe blij we zijn. Seffens zal er orgelspel zijn. Maar ik zie dat er iets op het feestprogramma te kort is : een gebed. Een gebed voor U, opdat ge nog vele jaren in Antwerpen moogt leven, dat gij tot pure klaarheid moogt komen, en zult weten dat God niet ver, maar dicht bij u is, en Hij u bij de hand houdt en dat uw werk mag schooner en schooner worden, tot roem van Vlaanderen. Zulk een gebed staat niet op het programma. Ik stel voor het allemaal seffens te doen.
Nieuwe Pelgrim treedt vooraan op aantocht. Ge zijt de oudste in ondervinding. Uw verdriet heeft u vele binnenwegen gewezen, en ge kent beter dan wij de struikelblokken naar 't land van God den Vader. Ik trek u bij de hand binnen en ik zeg juichend, gij allen zegt mij juichend na : « Karel ge zijt ne parel ! »
EN... ORGELSPEL Na Timmermans' fel toegejuichte begroeting deklameerde Modest Lauweryns op voortreffelijke wijze en telkens met kort kommentaar drie gedichten van Van den Oever, die elk één zijde van den artist lieten zien : « God », « In memoriam Dr Depla », en « Lof aan Antwerpen ». Nog las E. H. Valvekens een boodschap die Karel Van den Oever op zijn ziekbed dankbaar had geschreven voor deze Averbode-bijeenkomst. Deze luidde : « Goede vrienden. In dit voor mij wonderlijk uur, waarbij lijden en vereering me omringen, ben ik in den geest bij u en vraag u allen te luisteren naar de stille opwekking Gods die ons wenkt naar nieuwen arbeid ». Daarna gingen al de aanwezigen in de statige abdijkerk, waar nagenoeg gedurende een uurtje Renaat Veremans met orgelspel de blijmoedigste devotie opwekte. Hier werd dan dat gebed gestort waarover Felix Timmermans had gesproken, opdat God dicht bij Van den Oever en bij al onze katholieke kunstenaars weze.
Veel heb ik aan Karel van den Oever te danken, en 't is daarom dat het mij zulke deugd deed, toen ik hem dezen zomer in de aarts-vaderlijke abdij van Averbode, heb mogen huldigen in naam van " De Pelgrim ".
Hij heeft me dikwijls geholpen, en hij kost dit op een zeer bijzondere manier. Van in 't begin toen Vlaamsche Arbeid door hem en Jozef Muls gesticht werd, en ik daar kwam afgestesseld met een soort van verwarde en overhoopte mystieke verzen ; later met de Begijnhofsproken door Anton Thiry en mij vervaardigd ; en zelfs laterder nog bij dingen die niet in Vl. Arbeid verschenen zijn, altijd wist hij gemeenden raad te geven. Als met een lichtenden vinger wees hij de gaten, de zieke en slappe plekken, maar hij deed dit steeds met een nerveuze, gewentensvolle theologisch-philosophisch-esthetisch-ethische knarselende argumentatie (die woorden gebruikte hij gaarne). Zijn oordeelen waren als kamwieltjes, die hun tandekens goed in elkaar pastten, en krik-krak, hard en zonder compassie kapot maalden, wat ze kosten kapot krijgen. Gelukkig kregen ze al eens iets niet kapot. Maar hij deed het niet cynisch, sadistisch lijk vele kritiekers dat doen. Zijn geweten liet niet toe iets te laten passeeren dat niet luisterde naar zijn begrip. Er was hart in zijn beoordeelingen, en ik had er wat aan. Hij holde mij soms uit, maar alleen van het vreemde, van het nuttelooze, het ongave, en hij liet mij niet zonder moed. Ik kon steeds zeggen, plezierig in mijn handen wrijvend, frisch en opgewekt : « Ik ga heelemaal opnieuw beginnen! »
Een kritieker die dat kan, die het kwade in uw werk kapot maalt, en die u toch jeugdig en lustig naar werken doet zijn, dat is er ne goede kritieker, die zijn er altijd te kort. Dat zijn de engelbewaarders van de kunst. En zoo was er Karel van den Oever ook eenen. Felix Timmermans
Eenige herinneringen. Ik weet niet of de beste onzer allerjongsten ook die lentevreugde beleefden, toen ze met de meesters onzer letterkunde kennis maakten. Ik weet in elk geval dat ik er een hoge hoed voor opzette om Verriest en Streuvels te bezoeken. 't Was of ik naar koningen ging. 't Waren en 't zijn ook koningen van den geest. Een even scherpe vreugde beleefde ik toen ik met Karel van den Oever kennis maakte. Juist waren zijn Kempische Vertelsels verschenen. Een wondere man, een vurige kop. Hij ontving ons ‒ Thiry en mij ‒ en op den hoop toe vroeg hij ons, om in het pas gestichte tijdschrift Vlaamsche Arbeid wat te schrijven. We waggelden haast om van blijdschap. Wij werkten mee. Ik heb aan Vlaamsche Arbeid veel te danken en aan Karel van de Oever en aan Jozef Muls. Van den Oever zocht vernuftig naar de gebreken en toonde ze. Hij klopte het stof er uit, uit wat ingezonden wierd. Vlaamsche Arbeid had jonge, frissche krachten, die zich van het realisme afkeerden, en naar meer verfijning van de geest zochten. Zoo was daar Gust Van Roosbroeck, een geniale jongen, die dweepte met de Fransche symbolisten. Ik had toen een kamer op het Begijnhof te Lier. Hij wou er ook een hebben. Huurde er een, nam den sleutel mee naar Antwerpen, en zag nooit meer naar die kamer om. Wat heeft dat Begijntje moeite gedaan om die sleutel weerom te krijgen! Er was daar ook Jan van Nijlen, de zachte dichter. Toen ik met hem kennis maakte, we vielen beiden over een kistje in de Lange Nieuwstraat in elkander armen, zei hij, en dat was gewaagd in die Sar Péladan atmosfeer, die toen dik over Antwerpen lag, dat de geslachte os van Rembrandt een groot meesterwerk was. Een groote vreugde was het ook toen we bij Muls, op zijn werkkamer te Mortsel mochten komen.
Hij toonde ons den uitdoovenden Westerhemel, waarover hij pas een gedicht gemaakt had: Avondmeren. Muls wist met zijn aromatisch woord geestdrift voor Ruskin en de Engelsche Préraphaëlieten in ons te gieten. Ik kwam ook in aanraking met Pieter de Mets die toen niet anders dan zijn eigen kop schilderde, met Flor Van Reeth, en met de heerlijke familie Goedemé. Ja daar zijn veel schone dingen te vertellen over de kracht die van uit Vlaamsche Arbeid straalde in vele kunstmiddens. Vlaamsche Arbeid heeft gearbeid, niet alleen in zijn tijdschrift, maar vooral naar buiten. Het heeft gevormd en geleid. Vlaanderen heeft heel veel aan Vlaamsche Arbeid te danken.
Er waren vergaderingen. Ik heb er een paar bijgewoond. Van den Oever en Muls regelden dat alles om ter beste. En het fatale kon niet uitblijven. Er was nog geen soupergeweest, er moest ook een souper bijkomen. Het gedacht kwam van Karel Van den Oever. Een souper voor de medewerkers en discipelen van Vlaamsche Arbeid. Van den Oever dichtte toen Maenrijmen, en was heelemaal weggeslurft in het Antwerpen der Renaissance, zat gedurig bij Plantijn, en was voor de schilderijen uit die dagen niet meer weg te slagen. Het moest een echt oud Vlaamsch eetmaal zijn. 't Had plaats in een oud stamineeken onder den O.L.Vrouwentoren, de spijskaart was op oud papier, gedrukt met echte Plantijnletter, in oude spelling, en wat er te eten was, was afgecopieerd van de oude Vlaamsche schilderijen. Och spijtig dat ik die spijskaart verloren ben! (Indien Jozef Muls er nog een bezit, dat hij ze toch eens afdrukke, als document). Ik heb er nog van onthouden : Zwarten Beuling met Appelspijs, Vlaaien fruit ende toeback. Zoo 't schijnt wou iedereen daar aan deel nemen ‒ men moest zich haasten om nog plaats te hebben. Het stamineeken was te klein. Ik schreef rap in, en was er per hoogen hoed. Er was een lange tafel gedekt. Waar bleven de anderen? Daar kwamen ze allemaal ineens binnen. Karel met zijn twee broeders, Muls en Jan Hammenecker. Dat was al.
Meer kwam er niet. Weinigen hadden ingeschreven. Maar hoe is een Vlaming. Hij komt ter elfder ure toch. En daar had men op gerekend. Er kwam niemand. Laat ons dan maar beginnen. Jan Hammenecker maakte een kruisken. De meiden brachten bergen worst, emmers appelspijs... potten toeback, enz... We aten, dronken en smoorden. Karel krabte in zijn haar. Muls zei een schoon woord over Vlaamsche Arbeid. 't Slot was dat er oneindig veel eten overschoot, dat de kosten zo hoog waren, en dat iedereen, buiten de som der inschrijving, moest bijleggen. We legden bij. En 't laatste slot was dat Van den Oever met zijn broers belast en beladen met worsten en andere goedheden er van onder trok. En ik ging naar huis met een leegen, hoogen hoed. Ik had nochtans ook bijgelegd!...
Vlaamsche Arbeid is als een poort. Wie er door gaat, gaat door de goede poort die uitgeeft op den goeden weg. Ik wensch dit dappere tijdschrift en zijn bestuurder Muls nog vele jaren tot profijt ende jolijt van Vlaanderen.
********
(*) Vlaamsche Arbeid : 1905-1914 en 1919-1930 was een Vlaams literair tijdschrift.
EEN FEESTREDE VAN FELIX TIMMERMANS. Het Antwerpsche Genootschap voor Katholieke kunstenaars "De Pelgrim", vierde gisteren in de Abdij van Averbode het 25-jarig schrijversjubileum van Karel van den Oever. Veel volk had zich bij de vierders, waaronder Felix Timmermans, H. Van Reeth, Aug. van Cauwelaert, Anton van de Velde, Renaat Veremans, aangesloten. De jubilaris was echter door ziekte verhinderd bij de viering aanwezig te zijn. Zijn broeder en zuster waren in zijn plaats aanwezig.
De vergadering, die onder de boomen van het binnenplein werd gehouden, werd ingeleid door E. H. E. Valvekens. die het eeresaluut aan Karel van den Oever bracht. De hoofdschotel werd echter opgediend door Felix Timmermans, die in de hem eigen smakelijke manier, o.a. tot den afwezigen jubilaris zeide :
Karel van den Oever. "De Pelgrim", dit jonge broederschap van kunstenaars, die over God niet kunnen zwijgen, die duwen mij nu vooruit, om u, Karel van den Oever, tegen te komen, en om u in ons aller naam te zeggen, of voor te lezen, hoedanig blij wij zijn, dat gij als Pelgrim met ons zingend karavaantje mee gaat naar de landen waar de Hemelsche palmen groeien. Er is veel over u te zeggen Karel, nen heelen boek. Dat zal wel eens iemand doen. Maar eigenlijk is 't niet noodig. Men heeft uwen kop maar te bezien en uw werk te lezen. Dan weet men genoeg. Karel van den Oever, als men u een witten pijpkeskraag aandoet, dan hebt ge een Spaanschen kop. Dan zijt ge als een Donateur, zoo in 't zwart fluweel, geknield en met gevouwen handen; zooals ze in kerkramen gebakken zijn of gemaald op zijluiken van bruine schilderijen, waar veel wind in de kleeren blaast en stoppentrekkerspilaren omhoog walzen. En 't is niet genoeg dat ge daar in witten dahlia-kraag bidt, of de kaarse draagt, ook uit uwen zwarten baard, uit uwen rooden mantel komt er nog een wimpel van gouden letters, die duidelijk te lezen geeft; "Catholique avant tout", wat vertaald bij u wil zeggen: "Alles voor Vlaanderen en Vlaanderen voor Christus". Ja, gij zijt een Katboliek-Spaansch-Vlaamsch Antwerpsch, renaissancistische dichter. En ne groote!
Hoe druppelt uwe liefde en genegenheid en devotie, zoo'n echte 17e eeuwsche vette devotie, van uwe pen en uwe blinkende lippen, als ge vertelt over de vele O. L. Vrouwen op de hoeken der straten, in 't licht van rosschijnende lantarens, in den Scheldemist. Als ge vertelt over de Sint-Andrieskerk met haar groenuitgeslagen koperen dak en haar relikwie van 40 heiligen, over de processies, over Anna Bijns, over alles wat in uwe Vlaamsche stad smacht naar God, en wiens reuk niet in de kleeren maar in 't hart blijft hangen, en in 't bloed dringt. God!.. God! ... dat was de donkere roep die u steeds in 't bloed lokte. God riep, maar Zijn stem was donker, en Hij was ver, ver achter den Dood. En dat is het Spaansche in u. God is ver, en 't gedacht van den dood hangt als een riekend kruid in uw knoopsgat. 't Zijn uw eigen woorden.
Zoo waart ge steeds. En daarom moest gij van hunne godsdienstuiting houden, van hun enorme Christussen in purpere kleederen, hun driehoekig-gemantelde Lievevrouwen, boomhooge Paaschkaars en lugubere voorstellingen van den Dood, van heel hun donkere Volksmystiek. Maar met poozen tusschendoor kraakt de zinnelijke Vlaming open lijk radijskens, de Sinjoor die fier is over zijn stad, die Antwerpen looft, maar het Antwerpen van Plantijn, van Rubens, het Antwerpen van den pijpkenskraag, van de lange steenen pijp, het Antwerpsch der gouden galjoenen op de Schelde, van de ommegangen met de verbaasdoogige reuzen, van de huizen waar in de gedempte klaarte der fleschgroene loodruitjes schilderijen te zien zijn met Dinaas in siroopbruine bosschen. Mercuriressen schaverdijnend door de lucht, en Neptunussen in plassend water vol feestende visch. Heel die hergeboortetijd, hij zoog u vast, Karel.
Maar tusschendoor, als ge maar een beetje uit de bekoring van dien tijd uitwaart, en ge kwaamt van achter de zwaar-fluweelen kamergordijnen in de hei, dan kost ge toch zoo aangenaam en bronfrisch vertellen, dat het speeksel ons in den mond kwam, met uwe Kempische vertelsels. Ge zijt een oprechte kunstenaar. Dat wil zeggen ge schrijft uit uw hart. Alles wat er doorheen gaat, weten wij. Gij dicht het ons. Gij zegt uw menschheid uit. Dat deed Brueghel ook. En door dat ik het geluk had u te kennen, heb ik veel van u geleerd, en van u veel gouden raad in mijn kofferken mogen bergen, en ik heb veel geprofiteerd van uwe preciesheid van teekeningen en kleurigheid van uw woord.
Ik weet het nog, al is 't veel jaren geleden, toen ik met u in kennis kwam, kwaamt gij pas uit een ziele-crisis. Ge waart bijna verdronken in den Oceaan van 't occultisme. Maar ge zwomt terug op den oever van uw oud geloof. Ge moest nog nen tijd uitblazen. En toen zijt ge met Jozef Muls aan Vlaamschen arbeid aan 't werken gegaan, ge zaagt terug uw oude 17e eeuwe stad en uw land. En de liefde die ge er voor voelde hebt ge in uw kunstwerk, en in uw critieken stipt en duidelijk geuit. Uw Vlaamsche arbeid heeft aan Vlaanderen deugd gedaan. Dat voelen wij nog. Ik kwam gaarne bij u op uw kamerken vol hergeboortedingen, maar om u te bereiken moest men eerst een frisch-geurige wit-goed en Vlaamsche Leeuwenvlaggenwinkel door, en voorbij een dreef van sympathieke zusters, die nooit niet wisten of Karel wel thuis was of niet. Gij werkte hard op dit kamerken waar gij zuchttet van God en Vlaanderen en gij hadt toch zoo gaarne op perkament geschreven met een ganzepen.
En gij spiroolde dieper en dieper het zeventiendeeuwsche Antwerpen in, en die spirooling kreeg haar bovenste puntje met 't feest van Vlaamschen Arbeid. 't Was te doen in 't klein stamineeken onder den Toren. Als de klok luidde bibberden de tellooren en verketten op tafel. Er was veel volk verwacht, een dertig man, en veel waren de meters worst, groot de schotels rijstpap en hoog de stapels honingkoekebakken. Maar er waren slechts gekomen: Karel met zijn twee broers, Jozef Muls, Jan Hamenecker, en ik. Daar zaten wij met ons gestoofde peren. Wij aten ons nen ronden buik, maar 't baatte niet, en in kabassen en koroen en soepterrinnen nam Karel en zijn broers de stoverijen mee naar huis, waar veel zusters mee hielpen.
Karel duikelde en zwom op zijn hondekens in die periode. Maar boem! de oorlog ontplofte! De menschen wierden lijk kladden slijk ergens meegekletst, en gij in Holland. Daar bezocht ik u te Baern, in 1918. Gij woonde er in een houten hutteken, onder nen ruischenden boom. Gij laast mij uw nieuwe verzen voor, en ik voelde hoe er een groot en week verdriet uw hart gebarsten had. Heimwee naar het oude, dat voorbij is, en nooit meer terug zou komen. En toen gij terug te Antwerpen, in Vlaanderen kwaamt en het leed, het bloed, den haat, de nijd, zaagt, die in plaats van door die ramp weg te kruipen, oplaaiden als vlammen, dan is er ik weet niet wat, bij u gebeurt. Maar gij zijt in alles heviger geworden. Gij wierd een vlam tegen. Het geloof had ne knak gekregen, maar gij werd heviger van geloof, Vlaanderen had 'ne knak gekregen, Antwerpen, de kunst, maar gij wierd heviger, dieper en vollediger in die dingen. En toen gebeurde het dat uw uitdrukking : zeventiendeeuwsche, te slap wierd bevonden om uw gespannen gevoelens te dragen, en ge zijt wat men noemt modern geworden.
Het gespeel met renaissance motieven, 't gekrol van de krul, de bloote knieën van Jupiter, het druppelde weg. Gij wierd modern. Dat wil zeggen: gij kwaamt dichter tot u zelf en tot onzen tijd. De krul. Dat is het wat van binnen evenals van buiten bij u is weggevallen: de krul. Ge zijt uit die atmosfeer uitgejaagd door het verdriet, en de intensiteit van leven binnen in U. En nu drukt ge uw Katholiek-Spaansche Vlaamsch-Antwerpsche ziel uit met dingen en motieven van onzen tijd. Dat is uwe verjonging; uw nieuwe lente! En nu zijt ge Pelgrim geworden, en gaat ge mee met ons. Gij hebt nu den naam; maar reeds in uwe eerste verzen pas 23 jaar geleden, hoorde men de St. Jacobsschelpen rinkelen om uw hals; uw verlangen naar God! En wij zijn blij als visschen in 't water, dat zulk iemand met onze juichende schare meegaat naar den heuvel van 't verlangen waarop het eeuwig vuur brandt.
Nieuwe Pelgrim treedt vooraan op aantocht. Ge zijt de oudste in ondervinding. Uw verdriet heeft u vele binnenwegen gewezen, en ge kent beter dan wij de struikelblokken naar ’t land van God den Vader. Ik trek u hij de hand binnen en ik zeg juichend, gij allen zegt mij juichend na :
" Karel ge zijt een parel! "
De heer Modest Lauweryns droeg na deze rede drie gedichten voor van Karel van den Oever. Een boodschap van den jubilaris werd voorgelezen. Een orgeluitvoering door Renaat Veremans in de Abdykerk besloot de viering.
Timmermans’ werk in het buitenland. Stemmen van over de grenzen.
Uit de Digitale Bibliotheek Vermits Felix Timmermans één van onze meest vertaalde auteurs is, kon een buitenlands ‘Timmermanskoor’ in dit nummer bezwaarlijk ontbreken. Met het oog hierop, legde de redactie contacten in negen landen, nl. Duitsland, Frankrijk, Tsjecho-Slowakije, Spanje, Denemarken, Engeland, Zuid-Afrika, de U.S.A. en Japan. Aan negen correspondenten werd een korte bijdrage gevraagd, met het doel enkele concrete gegevens te verzamelen omtrent het onthaal, dat de werken van Timmermans nu genieten in hun land: wordt hij nog vertaald, gelezen, uitgegeven, gegeerd? hoe reageren de lezers erop? wat treft hen het meest? of wat stoort hen eventueel? beschouwen ze Timmermans als een auteur van wereldformaat?
Frankrijk, Spanje en de U.S.A. reageerden helemaal niet. Uit Denemarken schreef Dra. G. de Vries ons het volgende: ‘Tot mijn grote spijt moet ik u op uw verzoek een artikeltje te schrijven over de ontvangst van de werken van Timmermans in Denemarken, negatief antwoorden. Mijn vele nasporingen om te weten te komen of zijn werk nog vertaald en gelezen wordt, hebben slechts tot resultaat geleid dat ik moet zeggen : Timmermans is een vergeten man hier. Zelden wordt nog een boek van hem in de bibliotheek geleend. In de 30-er jaren werd zijn werk veel vertaald. Nu niet meer. Vorig jaar werd alleen nog een fragment van “het Kindeke Jezus in Vlaanderen” opgenomen in een anthologie. Deze schrale gegevens vormen m.i. geen basis voor een artikeltje - hoe kort ook - in uw tijdschrift. Ik hoop dat de oogst in andere landen groter zal zijn’. In Japan liggen de zaken enigszins anders. Professor Sumitaka Asakura uit Tokio liet zich daar als volgt over uit: ‘Lange tijd heb ik zorg besteed aan het introduceren van de Nederlandse letterkunde in Japan, maar de uitgeversmaatschappijen alhier hebben niet zoveel lust in de publikatie van Nederlandse werken, als ze in die van Engelse, Franse en Duitse werken hebben. Tot nu toe heb ik de gelegenheid gehad om, met mijn vrouw, werk van hiernavermelde auteurs in het Japans te vertalen en te laten uitgeven: Heyermans, Multatuli, van Eeden, Gorter, H. Roland Holst, Kloos, Swarth, Van de Woestijne, de Mont en Roef Basenau. In de “Voorlichtingen over Nederlandse en Vlaamse Letterkunde”, uitgegeven door verschillende uitgeversmaatschappijen, heb ik over Nederlandse en Vlaamse werken voorlichting verschaft; wat de werken van Timmermans betreft, heb ik een korte inleiding tot “Pallieter” en “Pieter Breugel” laten opnemen. “Adagio” van Timmermans is niet door mijn vrouw, maar door de heer Katayama uit de Franse tekst vertaald.’
Professor T. Weevers berichtte ons uit Londen: ‘Het is mij tot mijn spijt onmogelijk te voldoen aan uw verzoek om een artikel te schrijven over het onthaal dat aan de werken van Felix Timmermans in Engeland is te beurt gevallen. Dit zou een bekendheid met het letterkundig leven van Engeland vereisen, die ik als neerlandicus niet bezit. Ik zou U aanraden, U tot dit doel te wenden tot een lid van de Britse P.E.N. Club.’ Meer uitgebreide reacties kwamen uit Zuid-Afrika, Tsjecho-Slowakije en Duitsland. Laten wij eerst Professor Abel Coetzee uit Johannesburg aan het woord. Hij deed ons opmerken, dat hij - terwijl hij de opdracht wél heeft uitgevoerd - de klemtoon enigszins verschoven heeft naar een belangrijk vraagstuk, waardoor ook precies de werken van Timmermans in het gedrang komen. ‘Ek vra u om dit so te wil aanvaar, veral omdat ek al geruime tijd veronrus word oor die toenemende teruggang van Nederlands in Suid-Afrika’. Zijn bijdrage geven we dus integraal weer : Wanneer mens tans 'n opdrag kry om te skrywe oor die houding van Afrikaanse lesers teenoor die werke van 'n skrywer in die Nederlande, stan jy voor 'n hartseertaak - hartseer wat verwek word deur verskillende faktore wat uit die volgende sal blyk. Omdat Suid-Afrika ‘ingekring’ is in die Angelsaksiese wêreld en ons buitenlandse boekwese geskoei is op Engels-Amerikaanse lees, is daar maar heel enkele punte in ons land waar mens die goeie (of selfs enige!) Nederlandse boek kan bekom. Hierdie punte bedien gewoonlik akademici, wat beteken dat die Nederlandse boekmark vir die gewone man nie bestaan nie. Onbekend maak onbemind. Omdat Afrikaans en Nederlands om begrypelike redes nog altyd vir studiedoeleindes aan mekaar gekoppel is en bly in Suid-Afrika, het dit tog so gebeur dat Nederlandse skrywers vir skoliere en studente behou gebly het. Maar juis daardeur het Nederlandse skrywers ‘akademiese’ leer- en leesstof geword; Afrikaners wat tans nog Nederlands lees, doen dit vir eksamendoeleindes. Vir hierdie leserskring is Gezelle, Van de Woestijne, Streuvels en Timmermans beminde skrywers van die ouer geslag. Hulle werk word nog gereeld vir bestudering voorgeskryf en waardeer, alhoewel dit wil voorkom dat Nederlandse lektuur verdwyn sodra die laaste eksamen afgelê is.
Wat die werk van Timmermans besonderlik betref: Pas het die Kaapstadse uitgewery Human en Rousseau die Boerepsalm in Afrikaanse bewerking uitgegee - as ‘proefneming’. Indien dit sou blyk dat die vertaling inslaan by die lesers sal dieselfde uitgewery Pallieter in Afrikaans aanbied. Juis die keuse van Timmermans se werk vir hierdie proefneming, laat blyk hoe hoog dit aangeslaan word Die openbarende in die geval is egter dat dit nodig is om Timmermans in Afrikaans te vertaal!
Afrikaanse en Nederlandse (Noord en Suid) lesers en leiers moet hulle heeltemal duidelik rekenschap gee oor die betekenis van hierdie verskynsel: Die kennis van Nederlands het onder die algemene lesers so seer terug geloop dat die Nederlandse boek in Nederlands skaars nog aan die man te bring is. En die toestand word jaar na jaar erger. Dit word gewyt aan allerlei faktore, maar een van die belangrikstes daarvan ontvang nie voldoende aandag nie. Toe Afrikaans skool- en universiteitsvak geword het tydens die eerste kwart van ons eeu, was daar ontoereikende Afrikaanse stof om ook maar net één jaar van 'n kursus voldoende te vul. Sedert jaar en dag het die Afrikaanse taal- en letterkunde egter soveel stof tot sy beskikking dat dosente verleë sit daarmee in 'n kursus wat Nederlands insluit! So erg is die toestand dat dosente bewus word daarvan dat tyd wat aan Nederlands bestee word, verlore tyd is, want Afrikaans as landstaal staan in wedywering teen Engels! Daar is maar één oplossing: Die tyd het aangebreek dat almal wat betrokke is by die saak moet besef dat Afrikaans en Nederlands as twee aparte vakke bestudeer moet word, en Nederlands wel in die keusegroep moderne tale, waar dan ook verlang word dat die kandidate dit moet kan skryf en praat! Deur Nederlands gekoppel te hou aan Afrikaans, verloor albei dardeur, maar veral Nederlands. En alle Nederlandse skrywers - oud - jonk - ‘modern’ - word nadelig getref. Daarom dat Nederlands prakties al lank nie meer 'n voedingsbron van Afrikaans is nie, en daarom dat ek my taak as 'n hartseertaak beskryf het aan die begin. Mag hierdie enkele opmerkings by die toespitsing op die werk van Felix Timmermans daartoe lei dat ons ons ernstig gaan besin oor 'n toestand wat weinig aanbied om tevrede oor te wees. Dr. Olga Krijtovâ uit Praag bezorgde ons een interessante Tsjechische kijk op de zaken en schreef ons : Habeant sua fata libelli - en ook vertalingen hebben hun eigen onvoorziene lotgevallen. Een boek vertaald in een ander taalgebied, maar vooral in een gebied met een andere mentaliteit, vindt niet zelden een ander onthaal dan in eigen land. Er zijn al tientallen werken uit het Noorden Zuidnederlandse taalgebied in het Tsjechisch vertaald, maar alleen twee auteurs - één uit het Noorden en één uit het Zuiden - kregen met hun werk een andere rol te vervullen dan hun collega's. Hun boeken hebben niet alleen de esthetische werking op de lezers uitgeoefend, werden niet alleen gewaardeerd als kunstwerken zonder meer, maar werden ook gekenmerkt door het tijdstip waarop de vertaling in het Tsjechisch verscheen. De dikwijls hartstochtelijke voorliefde voor deze werken vindt haar oorzaak in de buitengewoon moeilijke jaren welke het land - en ook het lezerspubliek - toen doormaakte, voor velen waren deze boeken een toevluchtsoord, ‘een beloofd land’, waar de zon nog scheen en de natuur nog bloeide - voor anderen waren zij misschien weer tot steun, een hoop voor de toekomst, want ze verkondigden een diepe wijsheid: het leven zal overwinnen, het leven is sterker dan de dood.
De schrijvers van deze werken waren Antoon Coolen en Felix Timmermans. Al in 1927 werd Timmermans' optimistische ‘Pallieter’ in het Tsjechisch vertaald, twee jaar later gevolgd door ‘De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa’, maar daarna duurde het tien volle jaren voordat de schrijver weer onder zijn Tsjechische lezers terugkeerde. Pas in 1937 verscheen de vertaling van ‘Pieter Bruegel’ en een jaar daarop ‘De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt’.
Niet lang daarna woedde in Tsjechoslowakije de droevige ouverture tot de tweede wereldoorlog, eerst werd het land van zijn grensgebied beroofd, om daarna geheel aan de vijand overgeleverd te worden. Pas in die sombere dagen werd Felix Timmermans werkelijk ‘ontdekt’ en zijn werken beleefden een ongewone conjunctuur. Het waren de schoonheid, de vredige levensvreugde, soms ook een zekere berusting, maar aan de andere kant ook de onverzettelijke wil om door te zetten, de gezonde levenslust, welke juist in die dagen en jaren de lezers zoveel voldoening schonken. Geen wonder dat ‘Pallieter’ en ‘Pieter Bruegel’ opnieuw uitgegeven werden, ook de enigszins sombere ‘Boerenpsalm’ beleefde in twee jaren twee uitgaven. In het jaar 1940 werden er niet minder dan drie romans van Felix Timmermans uitgegeven. ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’ en ‘De Harp van Sint Franciscus’ waren twee veelgelezen voorgangers van ‘De Familie Hernat’, dat in 1943 vertaald werd.
Na de oorlog was de lezershonger voor Vlaamse auteurs blijkbaar enigszins gestild, er openden zich nieuwe perspectieven, nieuwe stijlen werden beoefend, ook de smaak van de lezers ging steeds meer uit naar moderne auteurs - een begrijpelijk verschijnsel in een tijd vol van nieuwe idealen. Pas nu, ruim twintig jaar later, begint het lezerspubliek naar oude vrienden en meesters terug te verlangen. Antoon Coolen, ook tijdens de oorlogsjaren veel vertaald en gelezen, keert dit jaar onder zijn Tsjechische lezers terug, van Felix Timmermans wordt de re-editie van ‘Pieter Bruegel’ overwogen, een boek dat met de jaren zeker niet verouderd is en net zoals vele andere werken uit het oeuvre van Felix Timmermans op een gul onthaal van de Tsjechische lezers kan rekenen.
Georg Hermanowski uit Bad Godesberg, reeds tientallen jaren vertrouwd met het leven en de bloei van Duitse vertalingen van Vlaams werk, schetst ons een geestdriftig beeld van het onthaal, dat Timmermans' werken nog steeds - en meer dan ooit - genieten in het duitstalig gebied van Europa: Hoeft er wel geantwoord te worden op de vraag of het werk van Timmermans, twintig jaar na zijn dood, nog leeft in Duitsland? Het is levendiger dan ooit tevoren en heeft pas nu zijn volle breedtewerking bereikt. In vier grote boekengilden, in de grootste drie Duitse pocketreeksen, wordt het massaal verspreid. Zo heeft de Insel Verlag momenteel tien werken van Timmermans in voorraad, bij de Verlag der Arche in Zürich zijn twee licentieuitgaven op de markt, bij Amandus Verlag in Wenen één licentie-uitgave, en dan nogmaals een bij Reclam. De uitgeverij ‘Gute Schriften’ in Basel prijkt in deze lijst met niet minder dan vijf licentie-uitgaven. De Deutsche Buchgemeinschaft voert bestendig drie titels in haar vlag (Pallieter, Bruegel, Brouwer), de Hamburgische Bücherei eveneens ‘Pallieter’ en de Deutsche Hausbücherei de ‘Franziskus’.
Als pocket kan men bij de Deutscher Taschenbuchverlag ‘Jesuskind in Flandern’, ‘Bauernpsalm’ en ‘Franziskus’ bekomen, in de Fischer-pocket-reeks ‘Bauernpsalm’ en ‘Pieter Bruegel’ en bij RORORO ‘Pallieter’. De voornaamste vijf werken van Timmermans zijn op die wijze als pocket voorradig en dus voor iedereen toegankelijk. De totaaloplage van alle Timmermansboeken heeft intussen de twee miljoengrens ruim overschreden. Neemt men de Buchgemeinschafts- en de pocketuitgaven niet in aanmerking, dan houdt men in de gewone uitgaven bij de Insel Verlag over: ‘St. Nikolaus in Not’ 322ste duizendtal, ‘Pallieter’ 284ste, ‘Das Triptychon der hl. drei König’ 281ste, en ‘Die sehr schönen Stunden der Jungfer Symphorosa’ 189ste duizendtal. Slechts twee Timmermansboeken hebben de vijfduizendgrens niet overschreden: ‘Adagio’ en ‘Die unsichtbare Hand’. Een zeer voorzichtige schatting brengt als vaststaand feit naar voren, dat meer dan vijftig procent van alle na wereldoorlog I vertaalde en verkochte Vlaamse boeken hier te onzent Timmermansuitgaven zijn.
Timmermans wordt in Duitsland niet meer vertaald, want er bestaat sinds ca. vijftien jaar geen werk meer van hem, dat niet in Duitse vertaling te verkrijgen is. Alles, tot het laatste blad toe, is vertaald geworden. Vandaag de dag wordt Timmermans meer dan ooit uitgegeven en gelezen; de zes pocketuitgaven hebben hier vanzelfsprekend enorm toe bijgedragen. Het feit, dat twee der grootste pocket-uitgeverijen een identieke ‘Bauernpsalm’-uitgave in hun fonds hebben, is een bewijs dat zelfs een pocketuitgeverij als de S. Fischer-Bücherei dit werk niet alleen verspreiden kan. Dat de Duitse lezer Timmermansuitgaven vraagt spreekt vanzelf; trouwens, hoe waren anders, na wereldoorlog II, 22 licentie-uitgaven naast 14 eigen uitgaven (dus totaal 36 uitgaven van de totnogtoe 30 vertaalde Timmermanstitels) mogelijk geweest? Verliezen wij daarbij niet uit het oog, dat meer dan de helft van deze uitgaven in massaoplage - tot 100.000 exemplaren - verschenen.
Hoe de lezers in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland op Timmermans reageren? Zij kopen en lezen zijn werk. Slechts in midden-Duitsland is Timmermans niet voorradig op de boekenmarkt, maar in ontelbare brieven smeken de mensen aldaar hun aanverwanten in het westen hun zijn boeken te zenden - en af en toe slagen zij er, tot hun grote vreugde, in de postcensuur bij de neus te nemen. Wat de lezers bij dit werk het meest treft: dat er maar één Timmermans is; wat hen stoort: niets!
Dat men aldus een dergelijke auteur als auteur van wereldformaat beschouwt, is uit het voorgaande wel overduidelijk geworden. Indien dat niet werkelijk zo was geweest, dan zou er nooit sprake geweest zijn van pocket-licenties bij de Deutsche Taschenbuchverlag en bij S. Fischer-Verlag; en noch Insel Verlag, noch ‘Die Arche’ in Zürich hadden de werken ooit uitgegeven. Felix Timmermans is voor de duitstalige lezer nu niet meer eenvoudigweg Vlaanderen, maar hij is en blijft voor hen Felix Timmermans!
De cijfers, hierboven aangehaald, werden geput uit de jongste statistiek - 23-12-66 - van de Inselverlag.
Madam Timmermans, een hoogbejaard, klein dametje, komt in de brede gang van haar witte huis in Lier kijken naar de meneer uit Holland die slinks is binnengeloodst door een goede kennis, want ze ontvangt geen mensen meer.
Negenentachtig jaar is nu Marieke, aan wie de gevierde Vlaamse schrijver 65 jaar geleden zijn wereldsucces 'Pallieter' opdroeg, het verhaal van de grote levensgenieter, wiens lief Marieke heette. "Felix! Maar ja!" roept ze met een stralende, blijde glans in haar bruine ogen, "ja, die zat lang te denken bij het schrijven en aan zijn pijpken te smoren. Dan riep hij: Ja, zo moet het! Zo is het goed! En dan schreef hij het op. Zeker, hij las mij wel voor wat hij geschreven had en een enkele keer zei ik wel eens: zoudt ge niet beter... En jawel, dan veranderde hij het." Ze toont schilderijen van haar man en pentekeningen, waarmee hij zijn boeken illustreerde, samengebracht in grote lijsten, want de beeldende kunst nam een grote plaats in bij Felix Timmermans.
Timmermans, een van de grote zonen van Lier, is al 34 jaar dood, maar Marieke leeft op een ontroerende wijze op bij de herinnering aan de man die schreef : "Marieke leunde over de haag, en zag en luisterde den donkeren nacht in, naar waar een vuur brandde en doedelgepijp ronkte. Daar wist zij haren man Pallieter, want zo iets was van hem. Daar wist zij hem, dien zij groot en sterk liefhad... Maar ze wist dat hij haar ook lief had en misschien denkend was aan haar, terwijl hij die nachtelijke muziek bijwoonde. Ja, dat voelde ze. Dat maakte haar zalig en dronken, en zij had thans op zijn borst willen rusten en in slaap vallen, gesust door vrome, aandoenlijke muziek. "O, dagenmelker!" zuchtte ze van ongekenden wellust en ze bleef staan luisteren naar de doedelzakken".
Dochter Lia vertelt in haar boek "Mijn Vader" hoe die twee aan elkaar zijn gekomen. "Tegen dat Pallieter bijna af was leerde vader Mama kennen. Op de markt in Lier stond er altijd gedurende den zomer een kiosk, waar 's zondagavonds muziek werd gespeeld, nu nog. Vóór den anderen oorlog wandelden dan de jonge meisjes er rond in de éne richting, en de jonge mannen in de andere richting. Als Papa dan de grote bruine ogen van moeder zag, nam hij zijn hoed af en groette. Dat was in dien tijd van veel betekenis, en enkele maanden daarna waren ze getrouwd."
Schoon Lier Ik heb deze week een dag rondgelopen in Lier, een parel van een oude Vlaamse stad tien kilometer ten oosten van Antwerpen, en overal ben ik Felix Timmermans tegengekomen. Op pleinen, kaden en straten, die hij zo beeldend heeft beschreven in 'Schoon Lier', in hofjes, bij heiligenbeelden, in kroegen en in de herinnering van de mensen. "Ik weet nog zeer goed hoe Timmermans door de stad liep, een stevige, corpulente man, die gaarne een praatje maakte met de geburen," zegt de heer Karel Roofthooft die 24 jaar lang gemeentesecretaris van Lier is geweest en een Belgische gemeente-secretaris is meer dan een halve burgemeester. "Goedenmorgen, meneer de secretaris, alles goed, meneer de secretaris," zeggen voortdurend passerende Lierenaars als hij mij rondvoert door de gemoedelijke, kalme stad in het grijze novemberlicht.
Zonneklopper Timmermans wandelde en praatte. Hij was in de cafés geen tafelspringer, geen man die grote feesten maakte. Met eten was dat anders. Hij at graag veel van een gewone pot. Kreeft en kaviaar waren aan hem niet besteed. En... hij was een zonneklopper : hij ging gaarne buiten de stad aan de Nethe een pijpken liggen smoren in het gras en dan gingen zijn gedachten aan het malen en ontstonden zijn verhalen. Van dat luieren in het gras, dat geen echt luieren was maar een middel om het moeilijke schrijfproces op gang te brengen, zien we fraaie foto's in het Timmermans-Opsomerhuis, een gezellig museum met krakende eikenhouten vloeren, gewijd aan Lierse kunstenaars : Timmermans met een majestueuze buik zit als de verpersoonlijking van het vette Vlaamse leven in het gras met zijn kinderen om zich heen. Natuurlijk zijn er ook zijn boeken in tientallen talen, tot in het Litauws en Japans toe.
En er staat zijn werktafel: een eenvoudig houten tafeltje met een kleedje, een schrijfmap met dansende nymfen op de omslag en een tabakspot; verder zijn zwarte hoed met brede rand en zijn wandelstok. Een stilleven, dat bewijst, dat een schrijver niet veel meer nodig heeft dan een pen en een stuk papier. Alleen... hij moet wel wat te vertellen hebben.
Fantasie En dat had Timmermans. Zijn dochter : "Onze Pa kon alles vol aandacht bezien en dadelijk schoot hem een vergelijking of beeldspraak te binnen. Hij had een buitengewone fantasie. Als de bladen geel schitterden in de herfstzon, zegde hij: "’t Is goud dat van de bomen drijft"... Over windmolens "zij zwaaien hun armen als vreugdige kinderen"... Hij moest op de één of andere manier uiting geven aan zijn bewondering en op een keer zegde hij het aan de vrienden: "Mannen, ik ga een boek schrijven!" Hij kocht perkamenten bladen, twee ronde pennen, twee verschillende kleuren inkt om de beginletters mee te versieren, en schreef elken dag over de natuur, zoals hij ze dien dag gezien had. Maar na enkele dagen wist hij niet meer wat te schrijven: het weer was altijd hetzelfde gebleven. Dat kon hij geen heel jaar lang volhouden, er was iets aan te kort: een mens!" Toen deed Pallieter zijn intrede als eerste van een lange reeks Timmermans-figuren: Pieter Bruegel, Leontientje met haar ongelukkige liefde, Juffrouw Symforosa, het verliefde begijntje, boer Wortel die ondanks alle tegenslag toch een psalm zingt. Vettigen Teen die een zilveren lievevrouwenbeeldje steelt en daaraan sterft.
Begijnhof Het beeld dat Timmermans tot dat verhaal inspireerde, staat in een nis achter glas met een heel rijm erbij naast de ingang van het begijnhof, het is "uit Holland langs de baren der zee, hier aangespoeld en in onze stad gevaren". In het begijnhof zelf, één van de mooiste van heel Vlaanderen, met hobbelige straatjes, kleine witte huisjes, muurtjes, poortjes en tuintjes, een oase van rust, waart ook den Fé' nog rond. De huisjes hebben namen als " 't Piepenholleken" en " 't Soete Naemken" en een straatje heet " Hemdsmouwken ". Hier woonde Timmermans' begijntje Symforosa en in het Hellestraatje de simpele hovenier Martienus in wie zij, ondanks haar grote schroom, een echtgenoot zag, maar die daar niets van begreep en kloosterbroeder werd. In de kerk van het begijnhof, een voorbeeld van Vlaamse barok, speelt iemand op het orgel en het allerlaatste Zusterken Begijn dat nog over is, een 81-jarig wijfje, roept naar boven dat hij moet ophouden, want het is twaalf uren en ze moet de klok luiden. Dan pakt deze laatst overgeblevene van die eindeloze rij zedige vrouwtjes die eeuwenlang de hof hebben bevolkt, een dun touw, dat in de donkere hoogte verdwijnt, en luidt met buigende bewegingen van haar ronde lichaam, een ijl klinkend belletje.
Portret Felix Timmermans vind je zelfs in het stadhuis. "de hersenpan van de stad", zoals hij het noemt in zijn lyrische beschrijving 'Schoon Lier'. Daar hangt een levensgroot portret ten voeten uit van Felix, de buik vooruit de duimen in de armsgaten van zijn vest, gemaakt door zijn vriend, de schilder baron Isidoor Opsomer, krachtig Vlaams expressionist, wiens werk ook te zien is in het Timmermans-Opsomer huis. En in een café aan de Grote Markt, waar vier gezette madammen een middag winkelen onderbreken om met smaak gigantische Dames Blanches te verorberen, grote coupes met ijs, warme chocolade en veel slagroom, kijkt weer Felix Timmemans toe. Niet alleen als gebrandschilderd portret met een lichtje erachter, maar ook van buiten.
Staartster Door het raam, boven de draaimolens, schiettenten en eetkramen van een van de talrijke kermissen die op gezette tijden op de Grote Markt worden gehouden, zien we de slanke stadhuistoren, door Timmermans uitgetekend en beschreven als "de silhouet van een uitgesneden lans, de dunne, lenige belforttoren. Een dwalende staartster is op de spits blijven haperen en wijst nu de winden aan ''. Zo beschreef Felix de toren uit 1369, die hij zijn leven lang al kende, fris en vol fantasie alsof het een nieuw stadsbeeld voor hem was. Hij had daar zelf een verklaring voor: "Zulk een stad en land helpt de verbeelding. Een land dat inspiratie in den dichter giet... Gegroet, O Lier, gegroet, gegroet Lierke Plezierke. "
Pallieter dan, van Felix Timmermans, is inderdaad een heerlijk boek. In lang niet had men van een boek zoo gul genoten; een genot dat u beurtelings een peut van pleizier gaf in de maagstreek, of de weelderigste zoetheid stuwde rond het hart, beurteling luidop deed lachen of stil worden om een in dit sanguinisch verhaal te dieper verwonderende en ontroerende, maagdelijke teerheid. Pallieter, een molenaar, ergens in Vlaanderen, is de onbewuste dichter, die in alles de schoonheid ziet, en de ongebreidelde levensgenieter in den volsten zin van het woord. Want geen enkel vooroordeel van overbeschaving, van comfort, van stemmings-precieusheid of wat ook van gansch dien bezwaarlijken beschavings-last, die ons het volle, natuurlijke levensgenot onmogelijk maakt, breidelt Pallieter in zijn overdadig, zijn onmatig levensfeest.
Gij vindt regen onaangenaam, niet waar? tenminste, om erin uit te gaan. En moet ge uit, dan sopt ge op uw overschoenen en onder uw paraplu gebogen, verdrietig voort.Maar Pallieter weet den regen nog op zijn recht en prijs te stellen! Luister maar eens : "En klets! daar viel de regen" Ja, mor dor van geproffeteerd! Riep Pallieter. Hij liet de toerten (tulbanden) staan en liep naar buiten in den hof. Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood. De koele, malsche regen ruisente frisch, over het land, begoot de boomen en de planten, kleste op het water en kletterde op het dak. 't Was een symphonie van water! De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme puttekens van hun zwingen nat te laten worden.
Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op één been, in zijn nest en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen geklodderd. Pallieter was twee dagen te voren 't haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol. Het regende, regende!...... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige plek lichtgroen land ginder achter in het veld. Het licht zifte door den vallenden regen, en nu was 't goud dat er viel, allemaal boonen goud. Pallieter keek zijn oogen uit. "Da's manna!" zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond en liet er de gouden droppelen invallen. En daar kwam weer een straal, en ginder nog een, en 't was alsof de eerste frissche, groene Lente met gauwte teruggekomen was.
Ginder, boven den veldbuik, rees het uitgewaterd einde van de vlaag omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere gedeelte nog ruischte van den regen. "Da’s plezant, hé" schampte Charlot, "oe zoe late beregene! " "Och meske (meisje), zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid", zei Pallieter, en hij ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen. 't Is overigens nog maar een kleinigheid, dat Pallieter den regen aandurft en, met kinderen en dichters, de sneeuw verrukkend vindt Wat durft hij nièt aan, en wat vindt hij niet verrukkelijk, kan men eerder vragen.
Zelfs de naargeestige stemming na een feest, wanneer de gasten vertrokken zijn en alleen de trieste resten blijven, is voor hem niet naargeestig: "In den hof rook het naar verbrand papier van 't afgestoken vuurwerk. De maan scheen en lichtte op stukke flesschen en tellooren (borden), in het gers (gras), door het spuitende fonteintje, en op de ordelooze glazen, eetgerief en vruchten op de tafel. "Pallieter vond het schoon. Hij zette zich op eene bank en zat het stil te bezien." Men kan dit schamper "optimisme" noemen. Doch men zou ook een aldus reagerende geest ruim en gezond en daardoor altijd weer versch kunnen heeten. De waarde van dit optimisme is, dat de bezitter voor alle levenopenbaring openstaat, immer bereid het leven te doorproeven, in een argelooze overgave, die geen cultuur-onderscheidingen maakt, en de stoutste stemmings-wisselingen volbrengende, zonder daarvan meer te bespeuren dan dat hij gaat van deugd tot deugd en wandelt in de schoonheid.
Als Pallieter, blij om het mooie weer, met "den pastoer" heeft zitten drinken en, opgewonden, een toertje met hem door de kamer gedanst, krijgt hij, de pastoor vertrokken, "goesting" in een psalm, en hij leest er een, luidop, voor het open raam. Wat volgt er nu? "Pallieter sloeg het boek toe. Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen en hij at hem op een donkerbruin beschuitje."
Zelden heb ik zoo iets kostelijks gelezen, omdat aldus, in den vrijen, onschuldigen geest, alle leven heilig blijkt, en wederom het heilige in 't volle leven staat. Denkt Pallieter, dat het gebak voor het feest gaar zal zijn, dan, waar hij op den oven toegaat, staat er : " 't Was alsof hij een heilige kast opende, zoo stonden zijn oogen nieuwsgierig gerpannen. God! wat 'n warme, zoete reuk van eieren, bloem en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht." Maar gaat de kerkelijke ommegang door het dorp, dan heet het Allerheiligste........"de Baas van hierboven, die de processie kwam sluiten"; wat niet wegneemt, dat Pallieter "er een krop van in zijn keel" kreeg!
Dezelfde weelderige overdaad en dezelfde vol-natuurlijke wisselwerking tusschen zinnen en geest, op het stuk van liefde. Pallieter heeft Marieken al lief als hij, hoog op een hooiwagen met een ander "meske" huiswaarts kerend, zijn zoenen niet oppot: "en hij zei tot zijn eigen: onvoorziene liefde smokt het best. En zal hij met Marieken trouwen gaan, – dat verhindert niet zijn dollen dans met de maaister, in het allerkostelijkst hoofdstuk van het mislukte honig-brengen naar het klooster en de geweldige bier-zuiperij. Maar geen kuischer episode dan waar Pallieter Marieken badende vindt,en geen ontroerender teerheid, dan de nachtwandeling, waarbij zij neergelaten in een hooischelf, insluimeren : — Pallieter heeft, naar de sterren liggen kijken en hij wil het Marieken wijzen : Maar Marieke sliep zachtkens in zijn armen.
"Wa geluk", zei hij seffens. Hij vond het zoo schoon, zoo één en zuiver met den grooten, vredigen nacht, en een plotse teederheid welde in hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en ontroering. "t Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar niet zou hinderen...... Hij snoof versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander verlangende sterren. En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksen. Het kwam aarzelend verder en 't werd als aangetrokken door de maan. Het sneed er juist onderdoor, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze, groen en mauve kleuren...... Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn zoete toonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht. 't Was lijk een glimlach van den nacht geweest......
De oneindige stille suisde, en 't was alsof men de manestralen schijnen hoorde. Het gers was wak en verroerde niet. Bibberend van den morgendauw, worden zij wakker, overgelukkig. En zij loopen naar huis "frisch" lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffie. Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden. 't Was dag."
*-*-*
Zijn er geen "schaduwzijden" aan dit boek? Zeer zeker; en de bedenkelijkste "schaduwzijde" blijkt juist deze, dat er aan dit levensbeeld geenerlei schaduw is. Vreugden stapelt het op vreugden, in een al te overdadigen overvloed. En terwijl door dat veel-te-veel de heugelijke eerste indruk ten slotte, verzwakt wordt ook de hoogste vreugde nergens gevonden; de hoogste vreugde, die immers alleen bereikt kan worden dóór duisternis en strijd. Overklankrijk, overkleurrijk, vermoeit het geluid van dit boek ten leste; en de diepste accenten worden er niet in aangeklonken. Gelijk hetgeen aan het zomersche Italiaansche landschap de diepste en warmste vreugde geeft, noch de zilveren olijven zijn of de azuren hemel, noch de saffieren rivieren of de turkooizen meren; maar het zijn de zwarte pijnen en de brandende cypres.
Langs welke situatie het verhaal zich beweegt, het is telkens weer verrassend mooi, maar ook altijd opnieuw van eenzelfde overvolheid, waarbij geen enkel register van Pallieter 's vreugden-orgel gesloten blijft; op elke bladzij vinden wij zijn ganschen motieven-voorraad "au grand complet"; geen opspoorbare kleur, geen geur, geen bloem, geen wolk, geen vogel, en geen zonne- of maanlichteffecten, die ons gespaard zouden mogen worden.
De zaak is, dat Felix Timmermans, de wijsheid der diepe levensvreugde ontdekt eenmaal hebbend, zijn Pallieter al te mooi heeft willen maken. Men merkt het vrij spoedig en maar al te duidelijk; want het schaadt niet weinig aan de zuiverheid, aan de gaafheid, ja soms zelfs aan de echtheid van het boek. Zoo is het een lief verzinsel, om zijn molenaar de een of andere muziek te laten maken op een stemmingvol uur. Maar Pallieter, behalve dat hij telkens de liedjes zingt, die Timmermans kwijt wou zijn, bespeelt de harmonika, de doedelzak of kornemuse, de hobo, het klokkenspel, en de mondharmonika...... voor zoover ik het noteeren bijhield. Telkens wordt hem iets anders te bespelen gegeven; dat staat alweer rijker en kostelijker. Zoo ook moet Pallieter, op een plaats, waar het volmaakt overbodig is, bellenblazen; maar hij doet het zoodanig, dat wie het vak van bellen-blazen verstaat, er weinig van gelooft. Van die soort loopt er, helaas, door het, overigens zoo malsch-vreugdige boek, nogal wat gezochte en bij-gemaakte fraaiigheid, die in de lotgevallen zelve soms tot aanmerkelijke onwaarschijnlijkheid voert.
Dit voorbehoud, dat den toekomstigen Pallieter-lezer op zijn hoede moest maken tegen wat kleine teleurstellingen, het mocht niet achterwege blijven. Doch meen daarom niet, dat er over het boek niet méér goeds te zeggen zou zijn dan ik deed. Al was het alleen maar om Charlot, de vette Vlaamsche meid, bigot en grof, maar tegelijk zoo danig goed en week van hart. Charlot, als mensch-schepping, overtreft èn Pallieter-zelf èn Marieken verre. Maar dan is daar bovendien dat gansche, volle Vlaamsche boerenleven met al zijn goedmoedige oubolligheid, en de verwonderlijk plastische en atmosferische omdichting dier welige Vlaamsche aarde, die – vóór dezen gevloekten oorlog – als een teelgrond van sappige natuurkracht, als een oase van weelderige en vrome zinnelijkheid, lag den oever van dit bedorven en duister Europa.
De tiende druk van een boek is altijd een jubileumpje waard. De boeken die in Holland tien drukken beleven, in betrekkelijk korten tijd, zijn op onze vingers na te tellen. Toch, wij mogen het niet verbergen, is deze tiende druk van "Pallieter" geen rechtstreeks literaire overwinning. Want onze ooren zijn nog vol van het gerucht, dat van kerkelijken en niet-kerkelijken kant om dit boek heen gemaakt is. Hoe onnoozel, hoe dwaas, een boek te verbieden van deze spring-levendige bloeikracht. Toen indertijd nog geen enkel criticus zijn stem verhief tegen de minachtende en schel-vonnissende wijze waarop zelfs uit protestantsche kring een heel bekend dominee dit boek als een zwoel-zinnelijk wanproduct afmaakte, schreven wij onmiddellijk een fel protest tegen dit z.g. letterkundig oordeel. En het lezend publiek heeft ons in het gelijk gesteld. Want zij die "Pallieter" een gemeen, sensueel werk noemen, veroordeelen daarmee hun eigen zintuigelijk wezen. In "Pallieter" leeft alles van de natuur.
Wij kunnen ons er uren vergapen aan het zien broeien en groeien der wolken. Wij ademen tusschen het geel-rijpende koren, tusschen de voorover-gebogen, zwaar-gouden aren en schoongerijde schoven. Wij ademen er tusschen het hevige en levende licht van veld en akker en wij slurpen mee, pinten smakelijk geel bier en wij dansen met Pallieter tusschen de bloemekens, een polka, en wij lachen om de waggelende heupen der boerinnen en de pretkreten die zij uitgieren.
Dit boek is zelf als een hoog-opgetaste koornwagen, die onder den stralenden zonnehemel, zwaar en geweldig over den donkeren grond schokt. De avonden doemen er op met een wonderrooden schijn in de lucht en over koornhalmen, maaiers en spitters. Alle diepten van de hemelen vallen voor ons open, omdat Pallieter een oer-natuur-genieter is en een zoete, bijna bezwijmde inslurper van het brandende natuurgenot. Pallieter is een brok symbool en een brok mensch. In het menschelijke dartelt de dichterlijke fijnheid in de visie en aandoening, van zijn schepper. In het symbolische grijpt de droomer, de natuur-ontroerde naar de oneindigheid van werelden.
In de azuren avonden van zijn land volgt hij met zoete ontzetting, het korte leven van de vallende sterren en in de blinkende morgens beloert hij het leven der boomen en de overvloeiende levens-weelderigheid van alle planten. Hij beluistert de wiegelende muziek van tallooze vogelen en het gonzen van een vlieg of een bij ontroert hem even hevig als het wonder van zijn eigen bestaan. Geen dier is hem vreemd, hagedis noch rups, slak noch spinkop, duizendpoot noch mot, pier noch kikvorsch, pad noch mol. Het behoort bij Pallieter. Wij willen voltrekt niet beweren, dat dit boek het diepzinnigste werk is dat de Vlaamsche literatuur heeft voortgebracht. Streuvels' visies zijn grootscher, epischer, en toch niet minder bloedwarm levend. Maar ook bij "Pallieter" huist men voortdurend onder het geurende lommer van een zwaar zomersch bladerengewelf. Het spat en roert aan alle kanten, in dit boek.
Het bezit dezelfde openheid en argelooze zinnelijkheid van de natuur, dezelfde broeische hitte, dezelfde geweldige saampersing van onwaarneembare groeikrachten. Zeker gaat er door dit boek een sensueele liefdedrang, maar als men deze veroordeelt dan beoordeelt men ook het magistrale en monumentale van een Rubens, van een Jordaens en van alle Vlaamsche dichter-realisten in de schilderkunst. Zoolang er blauwe hemelen zullen zijn, waar zich de eeuwige stilte in uitstrekken kan en zoolang er menschen zullen zijn, boeren en dorpelingen, schepselen van steden en van landen, zoolang zal er door dichterzielen als Timmermans geschreven worden over een luchtavondbrand van hei en vlakte, over het rose lijfke van een lief en over de dronken, omgeploegde aarde; zoolang zal er geschreven worden over alle uitspruitselen van de bloeiende natuur, over het verschijnen en verdwijnen van de dingen die ontstaan en de dingen die vergaan ; zoolang zullen er Pallieters zijn die hun meidekes omprangen en kussen op de malsche kaken en in de natuur zijn als de natuur.
Rembrandt-prijs aan Felix Timmermans - Frans Vanel
REMBRANDT-PRIJS AAN FELIX TIMMERMANS
Begin van een letterkundige carrière
Op bezoek bij Pallieter in de vlaaikens-stad
Door Frans Vanel - Uit De Dag 27/6/1942
—"De Vlaaikensstad ligt te blakeren in de Juni-zon die het eindelijk over heur hert heeft kunnen krijgen om zich aan de menschen te laten zien. En nu schittert de groote Markt in een zee van warm goudgeel licht. De zon spiegelt zich in de honderden kleine ruitjes en heeft er plezier in ; ze weerkaatst op de botte kasseitjes en doet de menschen met de oogen knipperen. De warmte plakt tusschen de huizen en trekt de verf in kleine, ronde blaasjes : Een weer als een verschbakken korentenbrood ! zou Pallieter zeggen.
En met dat echte vroegzomersche weer kloppen we bij Pallieter zelf aan. — 'k Zal u verwachten ! Luidde het lakonieke bericht, op zijn eigen portret geschreven. En de Fe verwachtte ons, op, z'n pantoffels en met de reeds wereldberoemde pijp in zijn Pallieters kop. Hij is een beetje vermagerd (de Fe, niet de pijpekop) maar ik ben nog dik genoeg zegt hij. — Mr Timmermans, we kwamen u eens bezoeken in verband met de hooge onderscheiding die u te beurt gevallen is. Ze gaan u dus Zondag officieel in de bloemekens zetten ? — Ja, dat hebben we er natuurlijk allemaal bij... — Dat is nu eenmaal de keerzijde van de beroemdheid, Pallieter.
We geraken aan de praat over z’n werk, terwijl de pijp voortdurend volgestopt en leeggepaft wordt. Ja, hij heeft al zooveel geschreven ! Een ontzettende massa kopij als ge 't allemaal bij elkaar ziet. En 'k weet zelf niet hoe ik er soms toe kom om dit of dat te schrijven.
— Wat mogen we nog van U verwachten, mijnheer Timmermans ? — Wel, ik ben aan de levensgeschiedenis van Adriaan Brouwer bezig, door hem zelf verteld. Dan schrijf ik nog veel verhalen en kindervertellingen. — Die Adriaan Brouwer zal weer een revelatie worden ? Dat was in z'n tijd ook een vroolijke kwant, aan zijn schilderijen te zien. — Ja, over Brouwer is heel wat te vertellen, daar waar over Pieter Breughel minder bekend is.
Er wordt gebeld. Nieuw bezoek voor Pallieter : 't is Frans Verschoren, die andere bewonderaar van 't Liersche Begijnhof en van de Vlaaikensstad. We zullen de twee vrienden eens samen « trekken ». En Frans Verschoren brengt de eerste stappen van den huldigen Rembrandtprijswinnaar op het tapijt, de eerste aarzelende passen op het glibberige pad der edele dichtkunst en waarin we den invloed van Omer K. De Laey nog terugvinden. Frans Verschoren brengt ons zonder dat hij 't zelf vermoedt, op een goed spoor en we hebben het voor de aardigheid eens gevolgd.Het is inderdaad minder algemeen bekend, hoe Felix Timmermans aan 't schrijven gegaan is en als 't ware zich zelf ontdekte. We hebben «de Fe » eens in een voordracht hooren vertellen, dat hij op school heelemaal geen schitterende leerling was.
— Toen op school de prijzen uitgedeeld werden, vertelde hij, stond ik heelemaal van achter en mijn prijs was er niet bij. En toen is mijn vader gekomen, die een humorist was en die gaf me een boek met de woorden :— Hier zie, Fé, ge waart de eerste maar ze hadden uw prijs vergeten.
Ik weet niet of het echt waar is, maar het is echt waar dat de Fé dat tijdens die voordracht verteld heeft. En echt waar is het ook, dat Felix Timmermans al blij was, dat hij de school achter den rug had. En dan is hij aan 't lezen gegaan, lezen, altijd maar lezen ; zoekend naar 'k weet niet wat en hij wist het zelf nog niet. En toen begon hij zelf verzekens te fabrikeeren die waarachtig gedrukt werden.
Felix Timmermans was zeventien jaar oud — hij is van 1886 en we hebben hem vergeten te vragen of we 't mochten verklappen — toen hij zijn eerste letterkundige produkten gedrukt zag en ge kunt u voorstellen hoe fier hij was ! Zijn poëtische ontboezemingen verschenen in een Liersch weekblad « Aan beide Nethen » (1903). Hij bleef geregeld versjes insturen en die werden gretig opgenomen. En hier ligt dan het vertrekpunt van Timmermans' vruchtbare letterkundige loopbaan. Toen de uitgever van het blad in 1907 aan zijn abonne's een boekje ten geschenke wilde geven, viel zijn keus op de gedichtjes van Felix Timmermans. Het werd een heel klein, nederig boekje van een twintigtal bladzijden en er stonden 24 gedichten in. Timmermans onderteekende ze «Polleke van Mher» en het boekje heette «Door de Dagen». Dit schamel boekske was te eenvoudig voor vele abonné's en de meeste eksemplaren geraakten verloren. Na eenige jaren waren er bijna geen meer van te vinden. Met de brand van Lier gingen er nog een aantal van verloren en tenslotte vond de uitgever niet beter, dan na 1918 de overblijvende eksemplaren te vernietigen omwille van de aktivistische neigingen van Timmermans.
En zoo komt het, dat er van Felix Timmermans' eerste litteraire produkten nog slechts enkele eksemplaren bewaard bleven. De letterkundige waarde van die dingetjes moet niet overschat worden. Het is ook daarom niet, dat we er hier zoover over uitweiden. Timmermans schreef ze zonder litteraire pretentie. Maar ze hebben waarde voor ons, omdat ze het nederige begin zijn van onzen nationalen Fé Timmermans, den Rembrandtprijs-winnaar van heden, wiens werken er thans toe bijdragen om Vlaanderen ver buiten zijn grenzen bekend te maken en te doen waardeeren. Want Timmermans houdt van zijn Vlaanderen en heeft er het zijne toe bijgedragen om Vlaanderens roem naar het buitenland te eksporteeren. De Rembrandtprijs die hem thans toegekend wordt, is een bekroning van zijn werk waarin hij Vlaanderen in ’t algemeen en Lier in 't bijzonder bezong.
In de eerste versjes van Timmermans vinden we reeds den lateren kunstenaar aangekondigd. En hij schrijft zooals hij later ook zal schilderen. Halen we eens een dier gedichte schilderijtjes aan :
DE ORGELDRAAIER Langs de straten, op een Zondag, Komt een grijzerd en zijn wijf. Met een vettige draagriem hangt een oude orgel aan zijn lijf.
Uit zijn broek langs beide pijpen, Steken zwarte knieën deur En van achter kruipt zijn hemd, gelijk een vaantje uit een scheur.
't Wijf heur grijze blessen komen Steeklig uit heur kappelin en zij houdt een blekken busken met wat koopren centen in.
D' oude vent grijpt naar den draaier en een bibberende klank, Uit zijn oud versleten orgel. Klinkt op straat lijk hondsgejank.
Enkele menschen blijven luistren Naar dat eertijds schoon geluid, En het wijf met triestig oogen, Steekt haar blekken busken uit.
Ziet ge de eerste pogingen van Timmermans om een schilderijtje te maken ? En vinden we er de latere plezante teekeningen van Timmermans niet in aangegeven ? Jawel, er hapert nog heel wat aan dit werkje, maar daarom was het ook maar een begin. En juist omdat daar het begin van Felix Timmermans litteraire carrière ligt heeft het voor ons waarde. We hebben er even bij stilgestaan omdat vandaag Felix Timmermans' werk officieel bekroond wordt door de toekenning van den Rembrandtprijs.
De Bende van de onzichtbare Hand - Felix Timmermans
De Bende van de onzichtbare Hand.
Door Felix Timmermans.
Het was op een donderdag, als 't na de noen geen school is. Gommaarken en drie van zijn vrienden trokken de stad uit, om op den buiten te gaan spelen. Ze waren aan een beek aan’t viskens vangen, als er daar een koopman met een grote valies kwam aangestapt. 'Halte la!’ riep de koopman, ‘wie van u wil mijn valiesje eens dragen. Ik zal er hem goed voor betalen!’ Gommaarken dacht ineens op de kermis van toekomende zondag. Een cirk met wilde beesten, een galoppeerdenmolen, smoutebollenkramen. En vóór de anderen boe of ba konden zeggen, liep hij naar de koopman, nam de valies over en volgde hem. De koopman ging wel twintig stappen voor, zei geen woord en zag niet om. Als Gommaarken hem probeerde in te halen, zette de koopman zijnen passer wat meer open, zodat het toch altijd twintig stappen bleven.
De valies was wel niet al te zwaar, maar veel te groot voor zo een klein jongeske, als Gommaar, zodat hij ze alle vijf minuten van d'ene hand in d'andere moest overnemen. Als ze lang gegaan waren, zag Gommaar in de verte de kerktoren van een dorp. ‘Daar zal het zijn!’ zuchtte hij blij, hij kreeg van her moed, en begon een liedje te fluiten. Maar de koopman ging het dorp door, zonder om te zien en zonder één woord te zeggen. En nu was het een lange, lange steenweg, waar geen eind was aan te zien. Gommaar wierd moe, bleef al eens staan om op asem te komen, maar moest dan weer harder lopen om de koopman in te halen en bij te houden. ‘Meneer, is 't nog ver?’ riep Gommaar. De koopman antwoordde niet, ging zonder omzien voort, altijd twintig stappen vooruit. Gommaar zei in zijn eigen: ‘Als ik op 't einde van de steenweg nog verder moet, dan vraag ik mijn geld, en ik keer terug.’ Als ze dan eindelijk aan 't einde van de steenweg gekomen waren, ging de koopman nog maar altijd verder door.
‘Is 't nog ver, meneer?’ vroeg Gommaar. Geen antwoord of geen blik. Gommaar kreeg goesting om de valies in de gracht te gooien; maar voor niemendal dan al die moeite? Dat kon er ook niet door. 't Was maar dat het zondag grote kermis was .... en wat is zo'n kermis als ge overal moet buiten blijven staan? Welaan dan met nieuwe moed de baan op. Hij kon bijna niet meer. Hoeveel uren was hij al aan 't gaan? Zijn voeten deden pijn, zijn armen verloren hun kracht. Hij wist met die grote valies geen verblijf, dan droeg hij ze weer op zijn schouder, dan op de rug, dan voor de borst. En honger dat hij kreeg, het rommelde in zijn maag. Toen zag hij ginder boven de bomen de torens van een grote stad. Daar móest het zijn. ‘En als 't daar niet is, ga ik toch terug naar huis, al gaf hij mij geen enkele cent!’ dacht Gommaarken. Ze kwamen dan in de grote stad, waar er veel beweging was van mensen en gerij. Gommaarken moest goed opletten, om de koopman tussen al dit gewoel niet uit het oog te verliezen.
Hij zag, tot zijn grote schrik, dat er hier en daar al lampen werden aangestoken. De koopman ging door straten en stegen, over pleinen en over bruggen, nevens muren en schutsels, kerken en kloosters. En Gommaar sukkelde maar achteraan met het ‘valiesje’. Eindelijk bleef de koopman dan staan aan een huis, dat alleen stond in een straat zonder huizen. Hij nam de valies over en zei: ‘Ze zullen u seffens komen betalen’ en alvorens binnen te gaan zei hij er nog bij: ‘En zorg maar dat ge rap thuis zijt, want de Bende van de Onzichtbare Hand is weer fel aan 't werk.’ Dan sloeg hij de deur voor Gommaar zijn neus toe. De schrik sloeg in het manneke zijn benen. Hu! de Bende van de Onzichtbare Hand! Die geheimzinnige moordenaarsbende, die bijna elke nacht uit stelen ging en mensen vermoordde. De spraak ging dat die mannen zich door toverij onzichtbaar wisten te maken. 't Was daardoor dat de slimste gendarmen nooit iemand van die bende konden klissen. Ook kan niemand achterhalen waar ze bijeen kwamen en het gestolen goed hielden verborgen. En of Gommaar bang was van die Onzichtbare Hand!
Als hij 's nachts wakker wierd, moest hij er aan denken, en trok dan van schrik de lakens over zijn hoofd. Maar bij klare dag dacht hij er niet aan, anders zou hij zeker met die koopman niet zo ver zijn meegegaan, en de avond was zo onvoorziens gekomen! En nu moest hij door den donkeren terug naar huis, wel een weg van drie uren te voet! Hij raapte al zijn moed tezamen. Hij had nog nooit gehoord dat de Onzichtbare Hand kinderen vermoordde. Zij stal en moordde enkel bij rijke boeren en bij renteniers en op kastelen, en randde op de wegen slechts kooplieden aan, die geld en kostelijke dingen bij hadden. En hij zou hard lopen en misschien met een wagen kunnen meerijden, die nog op de baan was. Op de slagen die hij thuis zou krijgen, dacht hij niet, die kwamen toch van zelf. De deur van het huis ging open, en daar kwam een oude vrouw te voorschijn, die hem drie stukken geld gaf.
‘Van harte bedankt, madam!’ zei Gommaar. Drie frank! Feest! Feest! Koeken en chocolade! Daar moest vader en moeder een ganse dag voor werken! Hij liep onder het licht van een lantaarn om de franken eens goed te bezien. Het waren enkel drie centen, één goede en twee slechte. ‘Dat is zeker een abuis’, dacht Gommaar, en hij ging terug en klopte op de deur. Maar hoe hij ook klopte, en door het sleutelgat riep, de deur was toe en bleef toe. Hij is dan triestig voortgegaan, triestig maar haastig, om rap t' huis te zijn, en scheel van de honger. Hij kwam voorbij een bakkerswinkel, en daar lagen zulke schone, verse van suiker-blinkende korentenkoeken, dat het water uit zijn mond liep door er naar te zien. Maar wie koopt er iets goeds voor één goede en twee kwade centen? Toch trok Gommaarke zijn stoute schoenen aan, en ging de winkel binnen.
‘Meneer de bakker, geef mij eens vier van die korentenkoeken’, en hij lei zijn geld flink op de toog. De bakker deed vier koeken in een papierenzak, doch in het overhandigen zag hij het geld liggen en riep: ‘Gij zijt zeker niet fijn wijs, dat ge voor slechte centen van dees goede korentenkoeken zult eten! Als ge niet rap weg zijt roep ik de politie!’ Toen kwam het verdriet van Gommaar zijn hart, en hij zei tegen de bakker, dat hij zo ver een grote valies gedragen had, ze hem zo weinig geld hadden gegeven, en dat hij haast ineenvouwde van de honger. ‘Omdat gij zo een honger, en ik een medelijdend hart heb!’ en hij gaf Gommaar een roggebroodje, en stak de drie centen in de schuif. ‘Veel eten aan, in elk geval’, dacht Gommaar en spoedde zich om de stad uit te zijn. Onderwegen meende hij een flinke beet te doen, maar ay! zijn tanden! Het broodje was zo hard als een steen, er moest beitel en hamer bij te pas komen om er een stuk af te krijgen.
Als hij buiten de poorten kwam, was het daar zo stikdonker dat hij al heel voorzichtig moest zijn om niet in een gracht terecht te komen. Al zijn moeheid was verdwenen en hij liep zo hard hij kon. De ene tegenslag op de andere. Hij kwam ergens waar de baan een tweesprong maakte. Wat nu gedaan? Welke weg moest hij kiezen? Rechts of links? Ach, zo een klein jongsken, zo 's nachts alleen op de baan! Met te blijven treuzelen was hij niets genaderd. Hij meende te gaan wenen, maar toen zag hij in de verte een lichtje branden. Hij daar op af. Hij kwam aan een boerenhuis, hoorde kinderen daarbinnen en klopte vol vertrouwen op de deur. ‘Wie is daar?’ vroeg een zware stem. ‘Een jongeske dat verloren gelopen is, en zwart ziet van de honger’, riep Gommaar.
De deur wierd opengedaan en hij mocht binnen komen. Rond de tafel zat er een grote familie botermelkse pap te eten. Hij vertelde in 't kort zijn geval. ‘Goed en wel’, zei de boer, die eens pinkte tot zijn vrouw, maar ze zijn hier juist aan 't ruzie maken voor de laatste telloor pap. Wel, diegene die het verste kan springen, die mag ze hebben. Ik geef u ook een kans.’ De boer zette de deur open; een van de zonen sprong wel drie meter ver naar buiten en ging terug binnen. Dan sprong een andere zoon, en ging terug binnen. Dan sprong een van de dochters, dan weer een zoon, en zo het ene kind na het andere, en na elke sprong gingen ze terug binnen. Nu was 't de beurt aan Gommaarken. Hij lei zijn broodje op de tafel, zijn klak op een stoel, deed zijn blokken uit, nam een loop, en wip! hij sprong veel verder dan diegene die het verst gesprongen was.
‘Gewonnen!’ riep Gommaar. Hij had het woord nog niet uitgesproken, of bonk! de deur viel met een harde slag toe; 't licht ging uit, en hoe dat hij ook riep en kloeg, daar binnen was er genen kik meer te horen. Ten langen leste is Gommaarke dan maar voortgesukkeld in den pikkendonkeren, zonder klak, zonder blokken en zonder broodje. Nu was hij helemaal de weg kwijt, schoof voetje voor voetje vooruit, en ging voort op de tast. Nu eens struikelde hij, botste tegen een boom, trapte in 't slijk. En 't was stil, stil; nergens was er iets te horen, van ver noch van dicht bij. Ginder weer een lichtje! Het zullen toch overal geen schelmen zijn, zoals die boer met zijn botermelkse pap. En hij daar weer op af. Hij kwam aan een strooienhutteken, en klopte. Na een beetje wachtens, klonk er van binnen een stem, zo schraal en bibberend, als van een geitje dat men had leren spreken. ‘Wie is daar zo laat in de avond?’
Gommaar, die bij dit geluid al meer goesting kreeg om te gaan lopen, dan om te blijven staan zei: ‘Het is maar om te vragen hoe ik op de steenweg kan komen.’ De deur ging open, en daar kwam een oud meken open doen met een zwarte kat op de schouder. ‘Zou dat soms de toverheks van de Boskant zijn?’ dacht Gommaar. Hij meende te gaan lopen, maar het meken nam zijn hand en trok hem binnen. ‘Kom, lief ventje,’ bleette ze, ‘mijn schranulleken, zit maar op dat stoeltje. Het is seffens gedaan.’ Ze deed de deur op slot, en ging aan 't vuur staan, waar ze vetkeerskens aan 't maken was. Het waren eigenaardige keerskens, dubbele keerskens, lijk twee vingeren die omhoog steken.
Gommaar zag rond. Heel de zoldering hing vol gedroogde kruiden, op een kastje stonden er wel honderd potjes, aan de balken hingen opgevulde vogels en vleermuizen. ‘Dat is hier zeker bij de toverheks’, dacht Gommaar. Hij rilde van schrik en begon de ene weesgegroet na de andere te bidden. Het meken scheidde er uit met keerskens te maken, en zong als een gebed, een liedje, dat de haren van Gommaar er recht van kwamen.
‘Vet van kinderen, vet van kinderen, en daarbij wat paddebloed maakt onzichtbaar, en brengt geld en goed.’
‘We zullen nu maar gaan slapen, mijn fluwelen oogske. 't Is buiten voor u te gevaarlijk. Kleed u maar uit, ge kunt bij mij liggen, mijn bloemeken fijn.’ Gommaarken gruwelde er van bij zo'n oud schabernak te moeten in bed liggen; maar hij was als betoverd, kon geen woord tegenspreken, en deed wat ze zeide, en kroop bij haar in 't bed. Hij trok zijn voeten in om haar mager lijf niet aan te raken. Seffens snorkte het meken. Hij bleef wakker liggen vol schrik en verdriet. Want hij voelde het wel, als hij sliep, zou het meken hem dood nijpen, en vetkeerskens van hem maken. Ineens schoot het meken wakker: ‘Mijn kraai! Mijn kraai! Nu heb ik mijn kraai vergeten binnen te halen en ik mag na zonsondergang niet meer buiten....’ ‘Zal ik ze wel halen!’ zei Gommaarken, reeds blij van te kunnen gaan vluchten.... ‘Nooit,’ zei het meken, ‘na twaalf uur mag mijn deur niet meer open....’ Dus was ze toch de toverheks! Hij rilde als een blad.
‘Ik heb een gedacht’, zei het meken. ‘Boven het bed is een vensterken, en onder dat vensterken hangt de kevie van de kraai. Ik zal u opheffen, en dan kunt gij de kevie van de muur nemen. Ach, ik word zwaar, zwaar gestraft, als ze buiten blijft!.... Helpt mijn schaapken, helpt!.... ‘Goed’, zei Gommaar, blij in 't hart. ‘Hef mij maar op.’ Zij hief Gommaarken omhoog, die half door het vensterken kroop en naar de kevie tastte. Hij kon hem zo van de muur nemen. Maar hij was slimmer dan dat. ‘Nog een stootje, meken, nog een beetje!’ Zij stootte tegen zijn billekens, en wip! hij liet zich naar buiten vallen en schoot op de loop. Hij hoorde daarbinnen de toverheks permiteren, doch hij lachte.
Hij stond wel in zijn hemd, doch beter een Gommaar in zijn hemd, dan een Gommaar in toverkeerskens veranderd. Het zal toch eens morgend worden! En nu ging hij er maar op los, en voelde dat hij in een bos kwam. Liever in een bos dan bij de heks. Hij ging maar door. Ineens hoorde hij stemmen en bleef stokstijf staan van schrik. In het licht van een stallantaarn, rond een ton waarop een boek lag en een doodskop, stonden enige mannen met grote messen gewapend. Een was erbij met een doek vóór zijn ogen; die doek werd hem afgedaan, en toen sprak een man, waarschijnlijk het opperhoofd van 't gezelschap: ‘Gij zijt goed bevonden om lid van de Onzichtbare Hand te zijn. Gij hebt alle proeven doorstaan. Nu zullen wij u uitleggen hoe wij werken. Wij kunnen ons onzichtbaar maken, door het in brand steken van de dubbele kaarsen, die de toverheks van de Boskant voor ons bereidt, uit kindervet en paddebloed, en met bijzondere belezing. Wie zulke kaars brandend draagt, is onzichtbaar en de kaars is het ook. Maar het is ons enkel gegund van slechts twee uur lang onzichtbaar te zijn, van een tot drie uur in de nacht. Al de schatten en de gelden worden hier bij die boom gebracht waaronder zij verborgen worden. Om deze boom goed te herkennen, heeft men maar de bomen te volgen, als men van aan 't kapelleken begint, die aan hunne voet een grauw steentje hebben liggen. Zo komt men aan deze boom, die men herkennen kan aan zijn onderste tak, die in twee gesplitst is. Hier onder is de schatkamer, doch daar zult gij eerst mogen inkomen als gij uw zevende moord volbracht hebt.
Bij elke nieuwe maan verdelen wij. En nu zeg ik u nog eens, indien gij ooit iets verraadt van wat gij nu weet, wordt gij levend het vel afgestroopt, dat dienen zal om zakken te maken, waarin ons goud verborgen wordt. Nu gaat gij seffens met mij de notaris uit de stad vermoorden, de anderen moeten het kasteel gaan plunderen! Vóór drie uur hier allen terug!’ De mannen kwamen in beweging, en nu zag Gommaar iets, waarbij het angstzweet als beken over zijn lijf liep. Het opperhoofd van de bende was niemand anders dan de koopman, voor wie hij die valies gedragen had! ‘Ons Lieven Heerke sta bij mij!’ Hij probeerde er stil van onder te muizen, maar hij trapte op een droge tak. Krak! En hij de gaten uit. Eer hij vijf meter verder was, hadden z'hem bij zijn hemdslip en sleurden hem naar het opperhoofd.
Gommaarken viel op zijn knieën, en smeekte zo erbarmelijk, en riep dat het een abuis was. Hij was verloren gelopen, hij was.... Daar was lezen noch bidden voor. ‘Een spion’, zei het opperhoofd. ‘Hei, daarom waart gij zo rap om mijn valies te dragen. Uw straf zal geweldig zijn, ventje! Morgen snijdt de toverheks u in duizend stukjes, om vet voor haar kaarsen te maken. Gelukkiglijk, want zij kloeg dat haar vet bijna op was. Straks zullen wij u met gloeiende priemen besteken, u onderhoren wie u gezonden heeft. Nu hebben wij geen tijd. 't Is bijna al een uur. Steek hem zolang in de ton.’ Voor Gommaarken nog iets kon gezegd krijgen, pakten z'hem vast, duwden hem in de ton. en sloegen er den boom weer op. Dan trokken de mannen weg. Daar lag hij nu gevangen in een ton. om straks met gloeiende priemen gemarteld en daarna in duizend stukjes gesneden te worden. Hij riep op zijn moeder en O.L. Heer, verwenste alle cirken met wilde beesten en alle galop-peerdenmolens naar het diepste der aarde. Maar al dat geschreeuw was een plaaster op een houten been. Dan zat hij maar stil te snikken en zijn rampzalige dood af te wachten.
Hij tastte tegen de wanden van de ton. Alles was tonvast, gelijk een echte ton moet zijn. Ha! Gelukkig was het vierkant van de tap niet toe; zo zag hij nog iets van de wereld, of beter gezegd van de hemel. Hij zag de sterren. En hij dacht heel triestig: ‘Morgen ben ik een engeltje in de hemel, en dan eet ik alle dagen rijstpap.’ Magere troost. Daar verroerde iets! Een lichte stap op de afgevallen blaren. Hij probeerde te zien, zijn ogen waren al gewend aan den donkeren. Hij zag een beest voorzichtig naar de ton komen. Het was een vos. Dat wist Gommaarken niet, en toch was het er een. Die vos besnuffelde de ton, terwijl Gommaar zijne adem inhield, door een nieuwe schrik gepakt. ‘Morgen zal mijn haar grijs zijn als een duif’, dacht hij. En als die vos goed gesnuffeld had, hief hij onbeleefd zijn achterpoot op, en deed wat hij niet laten kon. En alsof de vos beschaamd was, om hetgeen hij had gedaan, wou hij naar vossenaard het met zijne staart weer alles propertjes afvegen. Het einde van de staart kwam elke keer in 't vierkant gat te nauwe.
Gommaar kreeg ineens een goede ingeving. Die komen in de ergste ogenblikken. En als de staart de derde keer in 't gat te nauwe kwam, pakte Gommaar hem met allebei zijn handen vast, stevig vast, en kajiet! kajiet! riep de vos, en schoot op de loop, maar Gommaar liet de staart niet los, en de ton rolde mee. Bots, knots, bonk! Ah, dat was me een rijden in een karretje zonder wielen. Krak tegen een boom, knots over een steen, geschud over de voren van het veld. Gommaarke wierd geschud als een beurs met lotjes. Maar niet lossen! Hij kreeg builen van hier en van ginder. Ay mijn kop, ay mijn ribben! Maar liever op zeven krukken lopen dan in duizend stukskens gesneden te worden! En Gommaar lachte, lachte dat zijn lege buik er van kermde. Maar hij loste niet, daar kwam het op aan. En de vos kajiete en jankte en liep hoe langer hoe harder met die ton aan zijn staart.
En als dat zo lang geduurd had, ineens een hevige bonk, krakkedekrak, en de ton vloog tegen een boom in honderd splinters vaneen. Toen liet Gommaar van zelf los. En de vos er van onder met een staart, die drie keer zo lang geworden was.
De dag kwam in de lucht, en zie! Gommaar stond nog geen twintig meter van de beek, waar hij gisteren met zijn vrienden, viskens had gevangen! Hij danste van geluk. Doch zo in zijn hemdslip kon Gommaarken niet door de stad gaan. Hij meende zich al in een bosken te versteken om de hulp van de ene of de andere boer af te wachten, als hij ginder een mussenschrik zag! Van de nood een deugd maken. Hij trok die mussenschrik aan, en hij op weg naar huis, met de handen op zijn achterste, dat zich al introk voor de slagen. ‘Dat is niets,’ zei hij, ‘ik blijf toch uit den hele.’ Hij kwam de nog slapende stad binnen, geen mens te zien, maar op een muur plakte een plakaat, waarop, God zij dank, zijn oog viel. Daar stond op te lezen: ‘Duizend frank beloning aan diegene, die het gerecht op het spoor kan brengen van de Onzichtbare Hand....’ Gommaarken heeft in zijn jeugd hard gelopen, maar nooit zo hard als nu, om t'huis bij zijn ouders te zijn.
En ginder stond de vader met een stok in zijn hand aan de deur te wachten, en de moeder stond nevens hem te wenen. Ze kenden hem eerst niet, toen hij daar lachend kwam aangelopen in dat belachelijk mussenschrikkostuum. Maar toen z'hem kenden riep de vader: ‘Hoe durft gij, en dan nog als een zot gekleed, nog onder mijn ogen komen. Kom hier, schelm, dat ik u bont en blauw sla!’ De moeder meende ook van alles te zeggen, maar zij kon niet beginnen, want Gommaar begon te lachen en riep: ‘Sla maar, vader, sla maar, moeder. Het kan er op af! Want nu zijn wij rijk. Laat mij eerst spreken, en geef mij de rammeling daarna!’ Ze lieten hem het dan eerst vertellen. Maar hoe verschoten die mensen, hoe wierden ze weldra anders gezind!....
Een uur daarna stonden zij met hem reeds bij de burgemeester. Die trommelde al de gendarmen op van zeven uur in de ronde. Dezelfde dag werd heel de bende gevangen, met het opperhoofd er bij; de schat wierd gevonden, en de heks had zich van schrik verhangen. En 't was een schone kermis voor Gommaar; een nieuw klederpak, veel bezoek aan de cirk met de wilde beesten, gedraai op de galop-peerdenmolen, smoutebollen, en dan ook rijstpap, rijstpap waarvan hij gedroomd had, toen hij door de tap naar de hemel zag.
De Witte en Ernest Claes komen uit het Heilig Land van Brabant. Van tussen Scherpenheuvel en Averbode. Die twee gemeenten hebben elk een berg, en op elke berg staat een schone barokke kerk. Die van Scherpenheuvel heeft er een krans van huizen rond, en die van Averbode niets dan zwarte mastebossen. En in elk van die kerken wonen de twee vermaardste O. L. Vrouwebeelden van heel Vlaanderen. Die O. L. Vrouw van Scherpenheuvel is een oud, zwart beeldeken, dat door een herder in een boom werd gevonden, en de Spaanse hertogen Albrecht en Isabella hebben daarvoor een grote koepel laten optrekken, die ze van buiten met gouden sterren hebben laten versieren, en van uit de verte is dat zeer schoon. En het levensgrote O. L. Vrouwebeeld van Averbode, dat nog nieuw is, 't riekt bijna nog naar de winkel, maar het is reeds zeer beroemd, staat in de abdij der witheren, en het torentje komt als een minaret boven de bossen van de berg zien.
Jaar in, jaar uit doen die twee O. L. Vrouwen wonderen en genezingen, en 's zomers zijn de wegen, die er naartoe lopen, zwart gestippeld van bedevaarders en processies. Wie ooit van zijn leven eens Bruegels in levenden lijve wil zien, die moet daar maar eens op een zondag gaan wandelen, en dan zal hij verschieten, hoe spijt autobussen, radio's en verstopte saxofoons Bruegel nog in zijn volk leeft en het volk nog op zijn Bruegels leeft. Bijna elke bedevaarder, die voor deze O. L Vrouw een keersken aangestoken heeft, gaat dat ook, als hij tijd en meugte over heeft doen naar die van aan de overkant. Dan moet hij afdalen naar het dal, langs de wegen waarnevens het koren te rijpen staat en dan moet hij door het vriendelijk dorpken Zichem gaan, waar de Witte en Ernest Claes geboren zijn.
Wie zou dat ooit gepeinsd hebben! Dat er van daar uit een Witte en een Ernest Claes komen kon! Zo van tussen twee heuvelen, zo van tussen twee O. L. Vrouwen, zo van uit de stilte van blauwe heuvelkettingen, en de geheimzinnigheid der monnikenstreek, waar er nog ingevallen torens van oude riddersloten staan. Wie zou dat gepeinsd hebben? En wie dacht ooit op Zichem ? In de school hebben wij wel geleerd dat de Demer langs Zichem loopt, maar zo iets juist vergeet men het rapste. Ook weet iedereen dat men te Zichem van trein moet veranderen, en dat men daar heel lang wachten moet op de trein of de tram die u moet voeren naar een van de heiligdommen, die u zo van hier ziet liggen. Er is daar in Zichem een oud kerksken in bruine ertssteen, een watermolen en een plein met bomen. En verder is er, geloof ik, niets biezonders in Zichem. 't Is ook niet nodig.
Men kende Zichem omdat men er per abuis door moest om van de ene O. L Vrouw naar de andere te wandelen of omdat men moest wachten naar de trein, en men at er aan een herberg zijn boterham en dronk er zijn fleskensbier, dat kittelde in de neus. En er was niets biezonders te zien, ook niet aan de mensen, noch aan de mussen, 't waren mensen en mussen zoals overal... Men hoorde in de stilte soms wel iemand op een koperen bugel een moeilijke solo repeteren, en men dacht: hier op dit dorp is er een harmonie zoals op elk dorp. En men hoorde de kinderen in de nabije school hunne lessen spellen, en men dacht: dat is hier een school als op een ander, en men bekloeg onwillekeurig die schoolmeester, zoals men alle schoolmeesters beklaagt En men zag de pastoor, een oude pastoor, die al brevierend naar het bruine kerksken stesselde, en dan dacht men in zijn eigen: dat is een pastoor lijk alle pastoors. Ja, en men hoorde de watermolen bruisen, en men zag de mulder van die molen door zijn venster liggen, lijk alle mulders overal en altijd door hun venster liggen. En dan heeft men zijn pint uitgedronken en men is verder gegaan naar de andere O. L. Vrouw, en daarna heeft men nooit meer op Zichem nagedacht Hebde gij van uw leven op Zichem gedacht?... Niemand dacht er op.
Tot er ineens de Witte en Ernest Claes uit te voorschijn kwamen, en de lach in ons hart kwamen gieten. Van toen af weet iedereen in 't land dat Zichem tussen twee O. L. Vrouwen ligt, dat het ligt in een streek van gebeden en legenden, in een land van lemen hutten, in een land van abdijen, van wildstropers, en waar er nog spoken zijn, ja, echte spoken. Een land waar de vertellingen zo maar voor het grabbelen liggen, waar het uitzicht evangelisch schoon is, en waaruit nog nooit een kunstenaar gekomen was. En nu mag er geen bedevaarder meer naar Scherpenheuvel of naar Averbode gaan, of hij zegt tot degene die hem vergezelt, of hij zegt tot zijn eigen: « Daar, ginder woont de Witte, hier is Nest Claes geboren. » En hij lacht onder het bidden van zijn paternoster en hij hoopt de Witte in eigen persoon tegen te komen, en als hij een mens met wit haar ziet, en ze hebben daar veelal wit haar (Ernest Claes ook), dan denkt hij: " Dat is hem ". Maar het is hem natuurlijk niet En het beeld van de Witte zit in de bedevaarden een tijd lang in hun kop. En ze zien hem. Ze zien hem te veel zout in de patatten laten doen, ze zien hem op zijn Adams naar huis komen als ze zijn kleren hebben meegenomen, toen hij aan 't zwemmen was, ze zien hem in de catechismus, en hem die sigaarkens pikken bij meneer Boon, en dan in zijn te lang hemd, en als hij die muts van die boer uit de andere trein pakt en heel de historie van de Witte tuit doorheen de paternoster als een scheepstelegram doorheen radiomuziek. Ja, de Witte is een aangenaam boek. De Witte is een stuk van Vlaanderen geworden.
Dit boek hadden wij nodig. En de dingen die wij nodig hebben blijven bestaan, de andere zakken van hun eigen. Wij houden van de Witte, gij en ik, omdat wij er ons zelf in terug zien, onze jeugd. Ja, zo iets hebben wij gedaan, of wensen wij gedaan te hebben, zo iets van dat vrije durvende, alles trotserende.
De Witte is het leven van een overwinnende jeugd. En dat is zeker een van de bezondere redenen waarom wij het boek zo lief hebben. Hij heeft de melk van Reinaart gedronken en de geest van Uilenspiegel genoten: moed en levenslust, en dan wordt er u veel vergeven. Wij houden van levens die ons iets geven wat wij te kort hebben , of wat wij verloren zijn. Nietwaar? Men is een volwassen mens geworden, men bekleedt een positie in de maatschappij, en dat is allemaal heel schoon van ver.
Maar, kom, zeg het rechtuit, we hebben wij toch, helaas, allemaal veel achter ons moeten laten van het schoonste uit ons leven. Durf, droom, vreugde, spel en vooral de vrijheid. Die laat zijn droom onder water, voor zijn betrekking, die voor zijn decoratie, die voor de erfenis van zijn suikertante, en die andere voor wat anders, en dat is ten slotte allemaal heel menselijk, want we hebben schrik gekregen, — elkendeen heeft het recht van schrik te hebben, — van echte spoken. Ja, we dragen onze jeugd doorheen ons leven. Dat is waar, maar in doekskens. In doekskens van konventie of van andere dingen, met of zonder reden. Maar als ge dan zo op een schone keer «De Witte» in handen krijgt en ge leest daarin, dan vindt gij uw eigen daarin terug. Dan voelt gij uw eigen doorheen de doekskens. Gij en ik en een ander vinden ons daarin. En we salueren die Witte, en we zijn blij dat wij ons eigen teruggevonden hebben, 't Was vroeger toch zo goed en schoon! Daarna zegt men wel tot zijn zoontje: Manneken, houd u deftig... Maar van binnen in 't klokhuis van ons hart betreuren wij dat we onze Witte in doekskens moeten doen.
En dan houden wij ook van het boek, omdat het zo goed en mals geschreven is. Want we kennen wij allemaal nog veel plezanter grappen dan die van de Witte. Na de Witte van Zichem hebben er zoveel Wittekens in Vlaanderen onder een andere naam een papieren geboorte beleefd. Maar ze leven niet door. Ze komen niet tot aan ons hart. Ernest Claes heeft over de Witte dat mystieke waas van dichterlijkheid geasemd, dat meer tussen de regels dan in de woorden ligt.
Het is dat wat men niet ziet, maar wat het hart gewaar wordt. Het is de vitamine, het leven. Iets vertellen is niets, 't hangt er van af wie het vertelt. Dank om de Witte en om Zichem!
Dichters zijn ontdekkers van landschappen. Want Ernest Claes gaf ons ook een nieuwe streek te zien, de streek van het Heilig Land van Brabant, met zijn heuvelen en zijn mensen. Achter de Witte, die groots voor ons oprijst, zien wij nu ook Pastoor Munte, de wildstroper Wanner Raps, en al die schone aangename mensen uit de streek van Ernest Claes, en wij horen de fanfare der Sint-Jansvrienden hare stapmarsen spelen. Het is een wereld.
Ha, nu weten wij wie die pastoor was die naar de kerk ging toen wij aan die herberg zaten fleskensbier te drinken ; het was Pastoor Munte, verdorie, en die daar toen op die piston speelde om er schele hoofdpijn van te krijgen was er een van de Sint-Jansvrienden, en die mulder, wel die mulder was degene die door de Witte aan de katrol werd gebonden. En Wannes Raps... Ja, nu kennen wij al die mensen van Zichem. En 't zijn bezondere mensen, en Zichem is een bezondere gemeente, omdat Ernest Claes zijn volk en zijn streek bemint, en vooral omdat hij een grote dichter is.
Maar wie had dit ooit van zijn leven kunnen denken als hij te Zichem een half uur naar de trein moest wachten ? Ge ziet, alles is mogelijk!
De Triomf van Timmermans' Mirakelspel in Nederland
De Triomf van Timmermans' Mirakelspel in Nederland.
Een Tooneelgebeurtenis beschreven op vrijdag de 13 februari 1925
De Gebeurtenis van den dag op tooneel-gebied in Nederland is het triumphale succes dat het mirakelspel van Felix Timmermans « Als de Sterre bleef stille staan » te Den Haag en Rotterdam behaalt. Voor de katholieke Vlaamsche tooneel-literatuur is de eer van dezen triomf groot, want in de uitvoerige kolommen door de Nederlandsche bladen aan deze gebeurtenis gewijd — sommige bladen wijden niet minder dan vier feuilletons aan de première! — werd op het door-en-door Roomsch-katholieke en innig-VIaamsche van het gevierde spel van Felix Timmermans veel nadruk gelegd.
E.P. Hyacinth Hermans, schreef in « De Maas-bode » een geestdriftig stuk over de eerste opvoering te Rotterdam die een even reusachtig succes is geworden als de opvoeringen te Den Haag. Wij laten die opgetogen bespreking hier volgen : « Het triumphale succes, dat het Hofstad-Tooneel verleden week bij de première van Timmerman's Mirakelspel « En als de ster bleef stille staan... » in den Koninklijken schouwburg te 's-Gravenhage behalen mocht, heeft zich gisteravond bij de eerste opvoering in den grooten Schouwburg te Rotterdam aldoor in stijgende lijn geprolongeerd.
Deze schitterende tooneelgebeurtenis behoort tot de « daverende dingen van den dag ». In Den Haag viermaal achtereen een uitverkocht huis, bij de tweede voorstelling al vereerd met het bezoek van de koninklijke familie, nu in Rotterdam den eersten avond al een nokvolle schouwburg, die de levende belangstelling bewees welke er bij het publiek voor deze ongemene tooneelvertooning bestaat. In de eerste plaats geldt dit natuurlijk het frissche oorspronkelijke talent van den schrijver Felix Timmermans, die in Holland door zjjn boeken en voordrachten een aldoor groeiende populariteit geniet, en wiens figuren, nu op het tooncel gebracht en bezield door het levende woord een nog grooter aantrekkingskracht op zijn vereerders moeten uitoefenen.
Maar daarnaast komt de scheppende daad van den knappen regisseur Cor van der Lugt die het werk van den Vlaamschen auteur ten tooneele heeft weten te brengen op een wijze, dat er zulk een plastische en dramatische schoonheid uit zijn simpel Kerst-vertellingske groeien zou.
Hoe bekoorlijk dit en ook later het gedramatiseerd manuscript ook geschreven was, de regisseur die het aandorst dit spel ten tooneele te voeren, kwam voor de oplossing van technische moeilijkheden te staan, zooals zich maar bij weinig tooneelvertooningen voordoen. Want men moet niet vergeten dat bij groote opvoeringen van stukken, welke als gebeurtenissen in het, tooneelseizoen worden aangemerkt, de artistieke leiders bijna altijd het voordeel hebben dat zij zich kunnen richten naar het voorbeeld van het buitenland. Zij kunnen dat ieder naar hun eigen smaak en oordeel wijzigen, maar in elk geval de richting is aangegeven, het model en voorbeeld zijn er. Bij de regie en ensceneering van dit oorspronkelijk Mirakelspel van Felix Timmermans heeft Cor van der Lugt Melsert, geen richtend voorbeeld voor oogen kunnen hebben, hij was gedwongen alles van den grond af uit te stippelen, alles op te bouwen, elk detail tot in de kleinste finesses te verzorgen.
Hij heeft zich weken en maanden in den geest van het stuk, in het Vlaamschen Katholieke volksleven moeten inleven, en met een aangeboren smaak en zeldzame fijne aanvoeling heeft en er vooral bij zijne regie voor moeten zorgen dat het boertige en blijgeestige, dat de visie van Timmermans zoo rijk is maar met al zijn vaak grove realiteit zoo ontroerend contrasteert tegen een religieuzen achtergrond, dat juist dat boertige het religieus-vrome niet trekt naar het belachelijke. Dat nu is de groote verdienste van Cor van der Lugt, dat zijn regie spel en geest zoo volkomen beheerscht.
En hoe groot juist deze verdienste, is blijkt te meer uit sommige opmerkingen van tooneelcritisi der Haagsche bladen, waaruit men kan opmaken, dat zij den geest van het stuk niet geheel hebben aangevoeld noch begrepen. Zoo kon de heer Borel niet begrijpen dat bij sommige passages en gezegden van den gullen Schrobberbeeck of van den gauwen Pitjevogel vaak zoo smakelijk werd gelachen. Wij hebben niet anders verwacht, bij dit spel van fijnen humor en tegelijk van religieuze ontroering. Dit is de echte Roomsche lach, niet alleen een spontane prikkeling van de nerveuze lachspieren, maar een lach die even spontaan opwelt uit het Roomsche hart, een lach, die meteen bijval en ontroering beteekent.
Als de vagabond .Schrobberbeeck zich bij het Zoetelieve vrouwtje verontschuldigt, dat zijn ziel zoo zwart is gelijk zijn voeten, dan zal elke Roomsche lachen om de origineele uitdrukking maar meteen de ontroering voelen om de ootmoedige vergelijking van dezen armen zondaar. Naast de feillooze regie, waarvoor Cor van der Lugt alle eer is gegeven heeft deze buitengewone artist mede zich het voorrecht willen voorbehouden zelf de rol te creëeren van den ouden schaapherder, die van het ongemeene Driekoningen-drietal wel de fijne aristocraat is van gemoed.
Dat treft al dadelijk als wij 't verschooierde drietal onder de lamp rond het tafeltje zien zitten in de estaminet van Polien. Dat was als een doek van Ostade. Maar ondanks al de pooverheid van zijn schamele figuur hoe mooi, hoe aristocratisch fijn tooneerde v. d. Lugt's oude Suskewiet met zijn grijze levenswijze kop tegen het ronde vagebonden-type van Roemer-Schrobberbeeck en den guitigen Pitjevogel van Hans van Ees. En Polien zelf als de waardin, hoe was de Vlaamsche herberg als een lijst rond haar bazige persoon. Een kleine maar weer een prachtig getypeerde rol van Juliette Roos.
Ook dat mag en moet van al deze artisten van het Hofstad-Tooneel gezegd worden, dat zij zich allen, in rollen groot en klein, met een zeldzame piëteit aan de zuivere uitbeelding van dit stuk hebben gegeven. En hoe rap was hun zinrijke taal, waarmede niemand ook maar docht een oogenblik te modderen. Tot het laatste oogenblik toe was het een genot naar den Schrobberbeeck van Anton Roemer te luisteren, lachen deed hij ons om ons in den gelijken lach weer meteen diep te ontroeren. Suskewiet, Pitjevogel en Schrobberbeeck waren drie levende kerels om heel een avond het tooneel te vullen.
En dat is juist het aantrekkelijke in dit stuk, dat rond deze drie levensechte schobbers het fijn-ontroerende mirakelspel speelt, Dat brengt ook juist de geweldige ontroering die bijna tastbaar over den vollen schouwburg hangt, als onmiddellijk na de rumoerige herbergscène, de drie vrienden, kinderlijk als de Driekoningen uitgedost, bij nacht in de sneeuw verdoold en den weg bijster geraakt, bangelijk biddend om uitkomst, door een grijzen nevel opeens het rosse lichtje zien gloren van den foorwagen, en daar voor de voeten van het pasgeboren kindeke al hun moeizaam verzameld hebben en houwen eerbiedig neerleggen. Een sublieme vondst van den naieven auteur, dat door het spel en de knappe mise en scène tot een meesterstukje van tooneelkunst is gemaakt.
Volgde de tweede acte, die minder dankbaar misschien, den regisseur technisch nog moeilijker eischen stelde. De schapenkooi in het zonnige sneeuw-landschap deed van zelf denken aan een levend schilderij van Mauve. Maar dan volgde in den tweeden Kerstnacht het sterven van den ouden Suskewiet. door Cor van der Lugt met de hem zoo eigen ingetogenheid meesterlijk gespeeld. Maar dan moet voor zijn stervende oogen in de donkere hut het lichte vizioen opengaan, waarin het Christus-kind, het Kindeke-Groot, zooals Timmermans het aanduidt, den ouden vromen herder komt halen voor het Kerstfeest in den hemel. Hier komt de moeilijkheid van het Christuskind op het tooneel te brengen. Een kind mag het niet zijn, dat verbiedt heel nuchter de arbeidswet, maar ook al zou het een kind hebben mogen zijn, hier werd meteen een acteur of actrice gevraagd met het juiste begrip. Annie van Ees met haar vrouwelijk teere figuur verbeeldt nu het Kindeke-Groot in 'n pure innigheid, en zoo werd het tooneel van het witte Christuskind dat den ouden, uitgeleefden, versjovelden herder naar het gouden verschiet van den open hemel leidt, tot een ontroerende groep.
De heer Henri Borel meent, dat men « fervent catholique » moet zijn om nu nog in onzen tijd aan de bangmakerij van duivel en hel te gelooven. Vandaar dat hij in den satan van Keuler niet meer ziet dan een duivel. Zelfs als blague is het wat afgezaagd-goedkoop gezegd. Maar waar zelfs Borel nog wel gelooven zal aan een trek naar het kwade in den mensch, is de duivel als de personificatie van het kwaad ook op het tooneel nog wel een acceptabele figuur. Wij zouden in het milieu van dit spel dezen duivel niet willen missen, al was het alleen om het hartstochtelijk spel van Hans van Ees als den gefolterden Pitjevogel in de derde acte, en vooral niet om de sublieme scéne van Annie van Ees als de diep ontroerende O. L. Vrouw van Zeven Weeën in haar prachtig kapelleke tusschen de nachtelijke, Bagijnenbosschen. Annie van Ees, gisteren Brusse's Boefje, vandaag het innige Onze lieve Vrouwke van Zeven Weeën, wie heeft gisterenavond bij dit tooneel eerst met Pitjevogel en toen met den grooten rauwen Schrobberbeeck, niet een stille hulde gebracht aan het scheppingrijke talent van deze knappe actrice. Blijft ons nog over de Schrobberbeeck van Anton Roemer, wien heel den avond de malsche Vlaamsche taal zoo smakelijk van de lippen rolt gelijk een watervalletje. Alleen om dezen zoo beduidenden artist in deze nieuwe creatie te zien van vagabondeerenden landlooper, wien de kiekens zoo bekoorlijk dicht langs de voeten loopen, en wiens handen rapper zijn dan zijn gedachten is een gang naar de « Sterre » waard.
Hoe suggestief was hij in z'n angst voor het weer vreeselijk-heilige dat hem in den derden en laatsten Kerstnacht zal gebeuren. « O God, laat U niet zien,, ik zal toch wel van mijn zonden bekeren! » Maar toch ziet hij God, levend geworden als de Christus aan het kruis op den Water-heuvel, terwijl in het heilig uur van den Kerstnacht alle lieve Vrouwkes van heel de streek dankbaar-blijde om het kruis heenstaan. Dan knielt ook Schrobberbeeck berouwvol neer en is evenals de andere twee kameraden... « binnen gegaan ». Toen het doek voor de laatste maal viel, waarde nog een oogenblik stilte rond het ontroerende publiek. Dan rees het dankbaar op en bracht recht slaande een geestdriftige ovatie aan den knappen spelleider Cor van der Lugt en de voornaamste spelers voor dezen zeldzamen avond van hooge artistieke bekoring.
Het Hof-stad-tooneel heeft dezen avond te Rotterdam een première beleefd zooals het in de geschiedenis van zijn bestaan nog niet te boeken heeft gehad.
************
EERSTE OPVOERING ' De Ster ' wordt voor het eerst opgevoerd op 5 februari 1925 in de Koninklijke Schouwburg van Den Haag door het Verenigd Rotterdamse Hofstadtoneel onder leiding van Cor Van der Lugt Melsert. De creatie kent een enorm succes. Na vier voorstellingen, waarvan Koningin Wilhelmina er één bijwoont, verhuist de productie naar Rotterdam en spelen de acteurs ook hier voor een nokvolle schouwburg.
De Standaard schrijft op 13 februari: "Een toneelgebeurtenis: de triomf van Timmermans' Mirakelspel in Nederland!". De Nederlandse pers is niet onverdeeld positief, maakt voorbehoud bij "het dwaze volksgeloof' en "de malligheden" in het stuk, maar prijst de vrome intentie en de plechtige wijding van enkele zuivere taferelen.
Een stoet van schilderijen — een uitbarsting van gevoelens. — Men houdt zijn hart vast. Spontaan, zo direct van uit het hart en het oog op het doek gesprongen, in een roes van geluk. Zo begonnen zo geëindigd. — Zonder te eten, zonder te snutten, in een drift, een koorts. — Zo gedaan, dat bij de laatste borstelstreek Opsomer ineenzakt op een stoel, uitgeput en ledig van inspanning, een vod. Water — Azijn —…
Ziedaar ongeveer wat men denken moet, als men zijn schilderijen ziet passeren. Maar dat wat ge peinst is het niet. Neen, het zijn geen gebokste schilderijen, de kleuren storten zo maar niet uit zijn penselen. Zij zijn de vrucht van een lang werk, gewetensvol afgewogen, uitgezocht en gerijpt Het is spek dat lang in het zout heeft gelegen, wijn die op snee is geraakt door 't liggen. Achter elk schilderij steekt er een tast van ingediepte studies; elk doek is voorafgegaan van schetsen, krabbels, brouillons, zoekers, die de kunstenaarsvisie uit de schemer der verbeelding proberen naar voren te brengen. Alles gebeurt onder streng toezicht, niets dan de boter drijft boven, en de botermelk gaat door het mozegat. En op een schone Opsomerse dag wordt het maagdelijke witte doek voor de pinnen gehaald juist naar de gewenste afmeting, schoon om zien, plezierig om te bestrelen. Ja, ja dat is er allemaal bij nodig.
Nu kan de visie gezuiverd en beteugeld gestalte aannemen, in vrede en vurigheid tegelijkertijd. Ge kunt er gerust een pijp bij smoren. Het muziek zit in de vingeren. Neen, een goed schilderij is zo maar niet ineens van zijn moeder gekomen. Ik zal U iets vertellen. Er was eens een Chinese Keizer, die een schone vechthaan had, en die wou hij laten uitschilderen door een bekende Chinese schilder. Door er een vlugge schets van te nemen, prentte zich die kunstenaar het beeld van die vechthaan in zijn geheugen. Hij moest die schets nu uitwerken tot een schone schilderij, die hij aan de Keizer moest leveren, tegen de prijs van drie gouden vazen. Doch de kunstenaar scheen er niet haastig mee te zijn, het schilderij bleef weg. De Keizer liet er telkens naar vragen. „Nog niet af" was het antwoord. Zo na een jaar kwam de Keizer zelf om het schilderij. "Zet U neer Sire" zei de kunstenaar „ik zal het seffens gaan maken, wacht hier wat."
En hij verwijderde zich in zijn atelier. De keizer smoorde ondertussen enige sigaretten of speelde met zijn tenen, ik weet het niet. Maar in elk geval een uurtje nadien, kwam de kunstenaar terug met de prachtigste hanenschilderij, die de Keizer ooit gezien had. Hij kon zijn bewondering niet inhouden, maar vond toch dat de drie vazen nog al rap verdiend waren, zo op minder dan een uur. Toen bracht de kunstenaar de keizer naar zijn atelier, en daar hongen meer dan vijfhonderd geschilderde hanen. Allemaal zoekers om de goede te kunnen maken. Zo werken de echte kunstenaars.
Ga niet denken dat het schilderij een kopij moet zijn van de schets. Ach, bijna iedereen, die de borstel hanteert, kan een goede schets aan 't licht brengen, maar om er een goede schilderij uit te halen, die de spontaneïteit, de frisheid van de schets behoudt, dat is aan weinigen gegeven. Daar zijn er veel in gestikt. Ze verliezen grond, worden plat of te koekachtig. En door zo gestadig ernstig te werken bekwam Opsomer stiel en stijl.
De stiel moet men veroveren, de stijl heeft O. L. Heer U meegegeven.
De stiel is het werk, de stijl de inspiratie.
Door de stiel bekomt men de stijl. Naar aanleiding van een tentoonstelling van mijn vriend Oscar Van Rompay heb ik nog geschreven: "De grote stiel der primitieven maakt de grote mystiek der primitieven uit." Dat zeg ik nog. Door de stiel vangt men de Heilige Geest.
Het onderwerp komt bijna niet in aanmerking. Het onderwerp is slechts de aanleiding.
In mijn boek "Pieter Brueghel" is er een gesprek tussen Jan Nagel en de jonge Brueghel: "Luister Pieter" zegt Jan, "ge ziet nog te veel naar het onderwerp, dat heeft niets te maken. 't Is eender wat ge schildert: vrouwenvlees, eieren, hesp, fruit, landschappen, duivels, sint Antonissen of engelen, als 't maar goed geschilderd is, is 't goed. Gedachten, ontroering, mystiek, en wat ze daar rond vertellen, dat is zever in pakskes, dat schrijft ge in een boekske. Poot, Borstel, dat moeten we hebben."
" 't Spreekt vanzelf" zegt Pieter Brueghel "dat alles goed moet geschilderd zijn, maar een engel, die goed geschilderd is, is toch meer dan een gebarsten kruik, die goed geschilderd is." "Goed geschilderd is die kruik ook een engel" riep Jan Nagel, "en ik zal U nog meer zeggen, ziet ge die rotte viskop daar liggen in de goot? Ewel ik kan hem nog niet bezien, ik mag geen vis, maar goed geschilderd is die viskop zo mystiek als een engel, en nog mystieker als hij beter geschilderd is: God in de verf trekken. Wij vangen God met onze verf, als een heilige met zijn gebeden, en Hij heeft het gaarne en lacht ons toe."
En om het op zijn Nagels uit te drukken: Opsomer heeft een prachtige poot. En door die poot kwam de stijl, de persoonlijkheid, het eigen palet. Doch dat bekwam hij zo maar niet ineens. Daar is een volle platte wagen werk voor nodig geweest. Een overvloed van tekeningen, schetsen, akwarels, olieverf, litho's, etsen, studies met en zonder krijt. Een volle zolder. Opsomer heeft zijn stijl en persoonlijkheid stuk voor stuk moeten veroveren.
En dikwijls met de Engel moeten vechten, die hem de weg versperde. Persoonlijkheid? Het is niet genoeg van iets te zijn wat een ander ook is. Ge moet u zelf zijn. 't Is juist dat waar wij naar luisteren. Naar u zelf. Ge moet mij niet doen denken aan Rubens, Rembrandt, of aan mijnheer Van Gogh of een ander. Een kunstenaar is een wereld op zichzelf met eigen sensaties, waarnemingen en resultaten, 't Is die wereld die ons belang instelt. Van Gogh is van Gogh, maar laat Opsomer Opsomer blijven. En hij is het. Is het geworden. Velen durven zich zelve niet zijn. Ze twijfelen aan eigen kracht, vrezen hun eigen wereld. Isidoor Opsomer heeft veel met die twijfels te doen gehad, was bang, voorzichtig. Hij zag door een brilglas van Baertsoen in zijn vooroorlogse stadszichten, hij bleef haperen aan Alexander Struys, er was druk van Breitner in zijn oorlogs-Hollands werk, na de oorlog speelde de Franse schilder Vlaminck hem verschillende parten, en dan was er vooral God de Vader, bijgenaamd Permeke, die hem aan de tanden loterde!
Och, men kan van al die mannen leren, maar er van onder uit geraken. Daar zit de knoop! En Opsomer heeft er zich van losgeworsteld. En triomfantelijk. Dat heeft strijd, moeite en pijn gekost .Och, de mensen zien een artist aan zijn werk of ze zien hem wandelen, en ze denken dat hij rustig is als een visser, die naar beet zit te wachten. Maar van binnen wordt er gevlamd, gestreden, gebruukt om vrij en los te komen. Dat zijn harde noten, en wie ze wil smaken moet ze zelf kraken. Opsomer heeft ze gekraakt, en is gelukkig elke keer als een kat op haar vier poten op de grond gekomen. Altijd opnieuw beginnen, niet zakken, de troef er in houden, en zich niet laten verstarren in een geval. Opsomer heeft zich niet bij een pekelharing gehouden, hij heeft naakt geschilderd, stillevens, interieurs, composities, processen, klappeien, typen en portretten, en niets heeft hij voorbijgegaan. Ja één ding: de boer op het veld, ik weet niet waarom. Doch buiten dit, heeft hij van alles de kazak vol gestoken.
En, altijd, als Pieter Brueghel, naar den levene gewerkt. Dat wat hij met zijn ogen zag, met zijn blik kon omvatten. Het uitzicht van de dingen, het leven rond hem, rond ons. Heeft geen dromen geschilderd, geen fantasie gestalte gegeven, buiten de twee Godecharles, maar toen was hij nog op school, en die heeft hij dan nog in onze tijd of in ons schoon Lier geplaatst. Het leven zoals het rond ons draait en zwaait is al schoon genoeg, en al moeilijk genoeg om er nog assistentie van hogere orde bij te halen. Daarbij Opsomer is geen fantast, hij kent zijn grenzen, weet wat hij overmeesteren kan en wat niet, maar daardoor blijft hij gezond, waar en echt. Die zin voor de schone realiteit, de vrees voor de fantasie, gefilosofeer en theories heeft hem dan ook gered van de uitwassen, die de moderne kunst met hare experimenten tot een blinde-darmontsteking heeft gebracht. Hij deed niet aan 't futurisme van haken en weerlichten en zwevende neuzen; hij deed niet aan 't confetti-luminisme, niet aan 't cubisme en nachtmerries van vierkanten, die tot zelfs een oog, de bril van de W.C. vierkantig verlangden. Niet aan 't zwabberisme dat huizen en torens zat doet waggelen en niet aan 't blazisme dat van een schone, naakte vrouw een ballon-captif maakt. Hij heeft slechts aan een isme gedaan. Aan het waarheidisme, het realisme. Hij schildert naar de natuur. Hij schildert de dingen en mensen zoals hij ze ziet door zijn ogen en niet door de woorden van de boeken. Hij is voor alles getrokken en aangezogen geweest door de kleur. De kleur van de dingen. In de aanvang, 't was mode en de eis van de tijd, schilderde hij ook het vertelsel van de dingen.
Opsomer heeft op zijn doeken in 't lang en in 't breed vertelt de dagelijkse historie van ons stadje Lier. Jezus komt er, achter de kerkepoort, in een schuitje prediken, heel gewoon, zonder vlaggen of trompetten, en de mensen luisteren ook gewoon, zoals ze met dezelfde belangstelling, in de halftwaalfmis naar de preek luisteren. De processie gaat uit op het Begijnhof met Margritje, en we herkennen de Clootens, Tistje Schoeters, Heilige Frans, Mie Pendule en den Tik-tak van 't Begijnhof. De vrolijke animatie van de 's Zaterdagse markt; de babbelaarsters met klein Mieke en de moeder van Julleke de zanger; de vismijn; het vrome uur der vespers; typen uit het Cellebroers; de pekens uit het Godshuis; de straatjes en pleinen, en dan vooral de toren, de Sint Gummarustoren, in alle weer en winden. Zoals de Japanees Hokusai honderd verschillende aspecten van de Heilige Berg Foujitha gegeven heeft, zo heeft Opsomer tientallen keren, als het er geen honderd is, over onze goede, dikke, vertrouwelijke Sint Gummarustoren verteld. Maar het meest wist hij te vertellen over het Begijnhof. Het is Opsomer, die na Anton Bergmann in zijn Ernest-Staas, het Begijnhof terug heeft ontdekt.
Hij houdt er aan, al de kleine dingen aan te halen, die de indruk verhogen. De kleur van de vochtige, doorzompte stenen, opgevreet van rhumatiek en ouderdom; van de bemoste dakpannen; van de afgeschilferde deuren; van de bloempotten achter de petrolkleurige ruitjes. Hij evoceert een poëem. Toch is het niet Gotisch, ik wil zeggen niet mystiek, geen begijnhofatmosfeer. Omdat het niet om het karakter van de dingen gaat, maar meer om de kleur alleen. Hij vertelt van de kleuren om de kleur. Hij komt niet naar 't Begijnhof om de stilte te schilderen, hij blijft niet staan luisteren naar een lekkende goot, niet naar de wind in de begijnevest-bomen of naar de mussen in de zon. Hij komt om te schilderen. In 't begin dan haperde hij wat aan de venstervierkanten, aan de vorm van een deurklink. Maar stilaan valt meer en meer het vertelsel, het anecdotische weg, de kleur alleen dringt zich op, dringt het narratieve naar de achtergrond, en ten slotte is het onderwerp nog enkel een pretexte, een voorwendsel om de kleur haar volle batavier te kunnen laten gaan. Vooral in de doeken van de laatste jaren. De kleur speelt nu eerste viool. De plezante straatsteentjes, de kleinigheden op muren en hoeken, weg, radicaal weg, omver en weggespoeld door de dronken kleurenroes. De huizen zijn enkel nog silhouetten, hier en daar nog een veeg, een plek, een toets, die een venster of een deur doen vermoeden. Het is de triomf van de kleur. En de poëzie die hij vroeger in het detail zocht, verkrijgt hij nu op een magistrale wijze door de harmonie der tonen. Dus Lier als vertelsel heeft voor hem afgedaan, amen en uit. Maar de kleur van Lier blijft in zijn werk. De Lierse kleur. Het olijfgroen van het water, het Engels rood der daken, het kermis-wit der gevels, de zachte oker van de straatstenen, dit parel-blauw en ritselend zilver onzer bewegende luchten, de zij-ige glanzen van het slijk als het water laag is. Ge zult die kleuren over al zijn schilderijen vinden, zowel in dit Hollands stadszicht, als in dit liggend naakt, in het stilleven met de broze eieren en zwarte pot, zowel als in de zeilen achter die Katwijkse vrouw. De kleur is het leven van zijn schilderijen. En zij leven omdat zij zo stiel- en stijlvol geschilderd zijn. Zeg nu niet, of zeg het wel, het komt overeen uit, er is geen fantasie in dit werk, geen grote mensencomposities, geen schepping, geen gedachten.
Ik zelf houd van fantasie, ja zelfs van het vertelsel in de schilderij, zelfs van het documentarische. De grote Vlamingen deden niets anders. Brueghel ons aller vader heeft er zijn kunst mee gevuld, maar hoe? Hij bleef niettemin een groot schilder. En het gaat er hier om, om het schilderen. En Opsomer heeft van onze grote schilders overgeërfd: dat wat aan die kerels het liefste was: de kleur.
Maar al lang zat er twijfel en voorzichtigheid in Opsomer, hij had wat Paul Colin terecht zegt, steeds de vrees om eenvoudig te zijn. Al lang zat er iets in hem te wroeten dat klaar naar voren wou komen. Portretten schilderen! Hoe gaat dat, ge kunt toch alles niet kunnen. En dat wat ge het meeste vreest van niet te kunnen, roept U op zekere dag uit uw schelp, ge staat er voor, ge moet er door. En zie! Was het dat maar? zegt ge als 't voorbij is.
Opsomer schildert het portret van Mr Albers uit Lier. Niet slecht "Door, dat moet ge nog doen, dat is genereus gedaan." Hij portretteert Charles Bernard. "Ziet ge wel Door, dat ligt in uw lijn." Dan pakt hij mij aan. En het is een verovering, een nieuwe vlucht. Van alle kanten proficiats.
Hij heeft nog wel vier portretten van mij geschilderd, ik breng geluk aan... En dan volgt die heerlijke Camille Huysmans met zijn nerveuze handen; nadien die rij degelijke portretten van ministers, burgemeesters, graven en tot dat van Koning Albert toe. En ook die portretten hebben zijn hand, zijn kleur, toets en tonengeschommel. De portretschilder staat voor onvoorziene moeilijkheden. Als realistisch-impressionistische schilder mag Opsomer een toren zijn schouders doen optrekken, vensters overslagen, een brug leggen waar er geen is, en zoveel schouwpijpen bijplakken en afrukken als hij maar wil: kwestie om harmonie te scheppen. Maar een portret is een portret, twee ogen, een neus, een mond. Die twee ogen, en die neus en die mond zijn van die mijnheer en niet van U, dus de zijne moeten erop en niet de uwe. Het is niet veel, een neus, twee ogen en een mond, maar er zijn twee miljard mensen, en alle twee miljard verschillen van elkander met neus, ogen en mond. Nooit twee dezelfde!
En zo als elk van buiten anders is, zijn z' het ook van binnen. En het binnenste van een mens kan men op zijn uiterlijk lezen. Dus begin nu maar een portret te maken, en dat innerlijke door dat uiterlijke te laten stralen. Dat is de portretkunst. Daar zijn geen telefoonpalen of schouwen weg te vagen. Daar is de kunstenaar gebonden en gekoord, overgeleverd aan de vorm en de karakteristiek van het gelaat en de persoonlijkheid van die andere. Dat vraagt een ontzettende inspanning, en spijts die vereiste nauwgezetheid, dit geduldig toezicht van het onderwerp naar het doek, daar dan nog een schilderij van te kunnen maken, een schilderij die uit de borstel gegoten is, los, lustig, zwierig, mild, rijk van kleur en tonen, mals van licht en schaduw, in een woord: als klokkespijs, daar nog een gelijkend portret van te geven, dat heeft, en daar is iedereen mee eens, Opsomer fleurig en groots gegeven en getoond.
En wat ik naar aanleiding van de kunstschilder Saverijs kan zeggen, zeg ik met des te meer klem over het werk van Opsomer. Het is Vlaams. Vlaams tot in de wortel. En nu mag men over Vlaanderen en Vlaams-zijn denken en voelen wat men wil. Gij Vlamingen zijt Vlaams, ge zijt het nu eenmaal, zelfs als ge de taal niet spreekt, maar dit Vlaams zit in uw vezels en pezen gebakken, dat is gestrengeld in uw zenuwen, vermengeld en gegist in uw bloed.
Dat komt van uit de lucht, van uit de grond, doorheen uw schoenen, zelfs door uw galochen, dat zit in het water dat ge drinkt, dat zit in het licht. Daar kunt ge zelf niet aan doen, het is een geheim lijk de electriek, men kan het niet uitleggen, maar het is er. Ge zijt een deel van uw land, een stuk van uw grond. Verloochen het of zijt er kwaad op, of niet, veracht het, trek er van onder of blijf. Maar als gij in de diepte van uw ziel daalt, en ge brengt die emoties daarvan naar boven, en ge geeft die als kunstenaar een uitdrukking, dan zullen emotie en expressie Vlaams zijn. Van ons land, van uw ras en van uw stam. Elke mens is een product van zijn land. De wortels van uw zieleleven, zuigen zowel de sappen dezer aarde op, als de eerste de beste appelboom. Maeterlinck, schreef in het Frans, maar hoe hij ook krinselt en draait, men riekt de Vlaamse geest er doorheen. Charles de Coster is Vlaams in zijn Frans. Verhaeren hetzelfde. Hoeveel te rijker en te heerlijker dan, als de kunstenaar zijn eigendommelijkheid bewust is, en ze als een moeder bemint. Dan leeft men in harmonie met zijn liefde. Opsomer is Vlaams, en hij is het ook in emotie en in zijn uitdrukking.
En Opsomer is ook Liers. Ik spreek nu niet alleen van de kleur. Maar Liers van aanvoeling. Men kan het grootste genie van de wereld zijn en toch de kenmerken van uw onmiddellijke omgeving dragen, en U doorheen die kenmerken uiten. Lier heeft een eigen atmosfeer, men kan zeggen een van gemoedelijkheid. Turnhout b.v. heeft die niet, daar zijn ze glad uitgestreken lijk het papier dat z'er maken, en ze bezien U lijk een schoppenheer die z'er vervaardigen. In Lier is er iets ronds, iets mals, gene flauwe truut van de Grote Jan uit te hangen, met een air de monpris. Geen dikdoenerij, geen ivoren torens. Ge moogt zijn wat ge wilt, maar men wil een zeker menselijk kontact tussen elkander. Ieder op zijn plaats, maar geen muur van pleister er tussen. Er is misschien iets burgerlijks in, dat de kunstenaar in 't algemeen veracht. Maar het is een troost te weten dat de Hollandse, gezonde burgers uit de gouden eeuw, spijts hunne burgerlijkheid de beste schilders van de wereld zijn.
Ik kan met veel liefde over het schilderen spreken. Omdat ik zelf toen ik nog klein was ooit het verlangen heb gehad van ook eens een groot kunstschilder te worden. Ik dacht dan aan twee schilders, aan Rubens en Opsomer. Ik had het boek gelezen van Conscience "Hoe men schilder wordt". Het tekenen, het kleuren pikte en kittelde van in de jongste jaren in mijn vingeren. Met zulk een boek te lezen was er als een zweep, die mij aanwakkerde.
Ah! Rubens! Ook een Rubens te kunnen worden! Dat is de droom van elke broekvent, die aanleg voor schilderen heeft. En van uit de Katholieke illustratie tekende ik de schilderijen van Rubens af. Ach! Eens een echte Rubens zien! En hoe zijn de mensen. Als ze een kind goed piano horen spelen, dan zeggen ze: Dat wordt een Beethoven. Als ze een manneke nog al handig zien schilderen, dan zeggen ze: dat wordt een Rubens. En zo wierd er verteld, dat die kleine blonde Opsomer 'ne Rubens zou worden. Opsomer was toen tien jaar ouder dan ik, en is het natuurlijk nog. Ik zag hem zo al eens van ver, haastig naar de statie gaan met een crunfeken op en zwarte lavallière, anders kon men niet schilderen, en met rollekens papier onder de arm en een schilderskast op de rug. Ik kwam veel bij onze nonkel Soo. Soo van Nueten uit den Bril, de kerkzanger, die met dat plat wagentje piano's vervoerde. Daar hadden ze een tekening van Opsomer, een voorstelling van Goden en Godinnen, een compositie.
En nonkel Soo zei: "Zie Felix, die dat gemaakt heeft wordt een Rubens!"
Hoe dikwijls heb ik geprobeerd die tekening na te tekenen. Niet zodanig omdat ik ze zo schoon vond, maar om te kunnen zeggen, ik kan het zo goed als dat stuk Rubens. En hoe dikwijls probeerde ik dan in 't bereik van Opsomer te kunnen komen, om mij te laten zien, mijn klak te kunnen afdoen, ja uit eerbied voor die Rubens in wording, maar ook om in mijn ogen te laten lezen, ik ben uw concurrent.
Ach, Rubens, ah kon ik maar eens Rubens zien in 't echt! En op een keer, ik kon toen dertien jaar zijn, ging ik, in de vakantie, met een vriend naar de Papegaaienbossen om hazelnoten te plukken. Die vriend had een tante in Antwerpen wonen en was daar reeds dikwijls geweest. Ik sprak juist over Rubens en over Opsomer, (ik had juist de vier negerkoppen van Rubens nagetekend, later bleek het dat het de vier negerkoppen van Rembrandt waren), toen de bode van Lier op Antwerpen met zijn wagen voorbij gedokkerd kwam. Wij lazen op de huif Lier-Antwerpen. Wij lazen het heimwee in elkanders ogen.
Mijn vriend sprak van de Schelde, vol met driemasters, ik van de poesjenellenkelder en vooral van het museum met echte schilderijen van Rubens er in. "Het is vandaag donderdag, dan mogen wij overal voor niets binnen" zei mijn vriend. Daarmee zetten wij ons onder de wagen, in de kettingen, waarin de petrolvaten meegevoerd worden. Zo touterden wij tot Antwerpen, waar een gardevil ons van onder de wagen wegjoeg. Doch mijn vriend kende de weg. Eerst gingen wij naar de Schelde, dan naar Rubens. Inderdaad we mochten voor niets binnen. Daar zag ik nu Rubens in 't echt. Maar het was zo luisterlijk geweldig, zo triomfantelijk groots, zo ver boven mijn hevigste verwachtingen, zo ver buiten mijn grenzen van hoopvol kunnen, dat mijn schildershartstocht als koekebakkendeeg ineenzakte. Als schilder had ik mijn eerste deuk gekregen. Ik zou dan maar voort doen met schrijven, begon met liefdegedichten, later met novellen, enz. Maar die drang om te schilderen bleef en heb ik nog. En door die drang bleef ik mij altijd interesseren aan het werk van Opsomer.
Ik heb het zien groeien, meer dan iemand anders. Ik zag hem haast alle dagen naar Antwerpen trekken en afkomen, hij moest ons huis voorbij. En ik zag hem staan schilderen op de werf, op de vismarkt, achter de kerkepoort, op het begijnhof. Hij stond altijd omringd van een hoop mensen en kinderen. Wees gerust ,ik stond er ook bij, en vooral waar het ging om het begijnhof. En 't kon dan voorkomen, dat ik in de stille begijnhofnoenen, als de begijnen binnen zitten, dat ik hem daar alleen aan 't werk vond. Zonder iemand rond hem. Hoe kon hij dan al werkende spreken vol geestdrift over het uitzicht van het Begijnhof, over die gewitte muurkens, rozig, blauwig, mauvig, groenig, uitgepeld uit parelmoer, voor de kermis van Margritje daar vers en nieuw opgeborsteld... en dan verweerd, vermat, en vermoeid, beregend, bemist en afpellend, ruivend. Het wit slaat uit en zweet met grote plekken, melaatsachtig en vochtig, ziek en verduft. En dan die rode steen, die bruine steen, die gele en okere, doorzopen, doorzabberd, of een pink dik bemost. Hoe kon Opsomer dan mals zeggen: Wat een geluk voor een schilder. Maar er was soms ook geredetwist tussen ons, soms scherp. Ik deed een tijd aan Pelladanisme. "Meer geest in uw schilderijen leggen, meer geest!" Dan zei Opsomer: Eerst goed kunnen schilderen, Fé! Dan is hij er van zelf in."
Dikwijls als hij mij zo eens met zijn lichte blik diep en lang bezag, zei hij: "Fé gij hebt ne schone kop..." Ik dacht dat het was om mij te vleien, maar hij voegde er helaas bij: "een schone kop om te schilderen, maar 't portret is 't moeilijkste dat er is". En zeggen dat ik later zo'n gunstig model voor hem geworden ben. Ge ziet, zo iets komt niet in een keer. Daar staat men 's morgens niet mee op. Dat portretschilderen zat reeds lang in hem te treuzelen. De lavallière ging af voor een schone plastron, het crunfeke diende voor sigaren-assebak of ging de Nethe in. Hij wierd garde-civiek en leraar aan het instituut, en kwam alle dagen naar zijn klas, wat zelden is. 't Was de tijd van hevig werken, de Baertsoenertijd, en men zag hem overal staan schilderen. Dat was zijn grote Lierse verteltijd. Maar breder en breder wierd de streek van de borstel.
Een mens heeft altijd grote slagen nodig om te veranderen, een kunstenaar ook. En de oorlog bombardeerde de mensen naar de drie windstreken. Den Door, want wij zeggen den Door, kwam te nauwe in Engeland. In 't land van pikkels, detectives en mistlucht. Niets voor hem, zijn hart riep naar kleur, naar kleur die wisselt en keert in het spel van wolken en luchten. Naar waar dan beter dan naar Holland, waar de fijne Vermeer gewerkt heeft, de heldere Hobbema en Ruysdael. Daar vangt een nieuwe periode aan, en Breitner is zijn geloof. Hij leert er veel van. Een kunstenaar moet immer blijven leren. Het vertelsel verdwijnt geheel uit de schilderijen, en als hij na de oorlog terug komt, is het een nieuwe Door. Hij werkt terug in Lier, en creëert er zijn grote doeken, werkt van de morgen tot de avond. Stillevens en naakten komen er uit het penseel gelepeld. Maar daar komt Permeke voor de dag. Permeke, die als een holbewoner vierduizend jaar geslapen heeft en dan ineens wakker wordt, buiten komt met een knots in plaats van een borstel, in een wilde roes de schilderijen wild en ruw, maar daverend van brand uit de grond klopt. Permeke bracht verwarring en ontsteltenis en het snobisme van de Brusselaars deed er nog vijf bij van de laatste slag. Permeke, Permeke was alles wat de klok sloeg. Niets dan Permeke, de ene riep: „Groter dan Michel Angelo" de andere: „Rubens is er een kerstekind tegen". Men zag de andere schilders niet meer staan. Elke schilder was er door verbouwereerd, elke schilder dacht: Moet ik nu ook een holbewoner worden? Ze zaten er van de put in. Den Door al met een halve voet. Charles Bernard probeerde hem op te monteren, en ik zei hem "Door blijft den Door. Blijft den Door door dik en dun". Heeft mijn angstige raad geholpen? In elk geval hij heeft zijn voet terug getrokken, kocht een jacht, ging uit varen en schilderde die grote serie waterlandschappen, die een goed deel van zijn werk zijn. Hij wierd bestuurder van het Koninklijk Instituut van Schone Kunsten en bleef in Antwerpen wonen. Van dan af begon eigenlijk zijn portrettenserie.
De meeste moderne museums bezitten van zijn werk, de particuliere verzamelaars stoefen met hun Opsomer. Ze hebben hem gedecoreerd, belint, besterd, gerubaneerd. De blonde haren zijn verdwenen, grijs zijn ze niet geworden. Men zegt wel eens: de vos verliest zijn haar, maar zijn streken niet. Ewel, spijts alles is Opsomer den Door, den Door uit Lier gebleven. En nu heeft onze sympathieke Koning hem tot de adelstand verheven met de titel van baron. Vroeger wierd men baron door te vechten of aan politiek te doen. Maar de nieuwe tijden hebben begrepen, dat er nog een andere adel is dan die van oorlogskunde of sluwheid van verstand. De adel van de geest. Het zwaard van de geest is zo machtig, en van zo een grote rijkdom voor een volk, als het zwaard waar men mee oorlog voert. Gij hebt het verdiend, z' hebben het niet in uw hoed komen leggen. Wij, Lierenaars zijn daar fier op. Ik niet te min als vriend, Lierenaar en vereerder van uw werk.
Wij zijn blij. Wij weten het, Lier is een goede grond. Hij kweekt bisschoppen, ministers en baronnen. Wij zijn blij op zo een grond te leven. Daar gaat wat van uit. Voor 't ogenblik, ik heb ze geteld, zijn er in Lier meer dan 50 personen die aan kunst doen, aan muziek, letterkunde, beeldhouwen, schilderen. Ze zullen allemaal geen baronnen worden. Dat is ook niet nodig. Als we maar weten dat het baronnengrond is steken wij de pluimen op.
Ah! nu! Zo zijn de mensen. Die U anders niet bezagen, niets van kunst kennen, die zeggen nu, als z'in de trein zitten, en er wordt gesproken over Opsomer, dan zeggen zij fier: "oh, die ken ik heel goed, die woont maar 100 meters van ons af... of... die heeft aan mij nog een stekske gevraagd om zijn sigaar aan te steken..." Ge voelt, wij dragen daar iets van mee, we zijn daar allemaal fier op, daar is iets van ons bij, omdat ge van ons zijt.
En nu uw titel, elke baron draagt een titel, of niet ? Kies niet Baron Door Opsomer van Lier tot Lier, of van Lier tot Antwerpen en terug. Blijf den Door en kies gerust Baron Opsomer van Door tot Door.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.