Karel van den Oever gehuldigd.
Hoe Vlaanderen tot zijn dichter spreekt.
Uit de Telegraaf (NL) - 16/9/1926.
EEN FEESTREDE VAN FELIX TIMMERMANS. Het Antwerpsche Genootschap voor Katholieke kunstenaars "De Pelgrim", vierde gisteren in de Abdij van Averbode het 25-jarig schrijversjubileum van Karel van den Oever. Veel volk had zich bij de vierders, waaronder Felix Timmermans, H. Van Reeth, Aug. van Cauwelaert, Anton van de Velde, Renaat Veremans, aangesloten. De jubilaris was echter door ziekte verhinderd bij de viering aanwezig te zijn. Zijn broeder en zuster waren in zijn plaats aanwezig.
De vergadering, die onder de boomen van het binnenplein werd gehouden, werd ingeleid door E. H. E. Valvekens. die het eeresaluut aan Karel van den Oever bracht. De hoofdschotel werd echter opgediend door Felix Timmermans, die in de hem eigen smakelijke manier, o.a. tot den afwezigen jubilaris zeide :
Karel van den Oever. "De Pelgrim", dit jonge broederschap van kunstenaars, die over God niet kunnen zwijgen, die duwen mij nu vooruit, om u, Karel van den Oever, tegen te komen, en om u in ons aller naam te zeggen, of voor te lezen, hoedanig blij wij zijn, dat gij als Pelgrim met ons zingend karavaantje mee gaat naar de landen waar de Hemelsche palmen groeien. Er is veel over u te zeggen Karel, nen heelen boek. Dat zal wel eens iemand doen. Maar eigenlijk is 't niet noodig. Men heeft uwen kop maar te bezien en uw werk te lezen. Dan weet men genoeg. Karel van den Oever, als men u een witten pijpkeskraag aandoet, dan hebt ge een Spaanschen kop. Dan zijt ge als een Donateur, zoo in 't zwart fluweel, geknield en met gevouwen handen; zooals ze in kerkramen gebakken zijn of gemaald op zijluiken van bruine schilderijen, waar veel wind in de kleeren blaast en stoppentrekkerspilaren omhoog walzen. En 't is niet genoeg dat ge daar in witten dahlia-kraag bidt, of de kaarse draagt, ook uit uwen zwarten baard, uit uwen rooden mantel komt er nog een wimpel van gouden letters, die duidelijk te lezen geeft; "Catholique avant tout", wat vertaald bij u wil zeggen: "Alles voor Vlaanderen en Vlaanderen voor Christus". Ja, gij zijt een Katboliek-Spaansch-Vlaamsch Antwerpsch, renaissancistische dichter. En ne groote!
Hoe druppelt uwe liefde en genegenheid en devotie, zoo'n echte 17e eeuwsche vette devotie, van uwe pen en uwe blinkende lippen, als ge vertelt over de vele O. L. Vrouwen op de hoeken der straten, in 't licht van rosschijnende lantarens, in den Scheldemist. Als ge vertelt over de Sint-Andrieskerk met haar groenuitgeslagen koperen dak en haar relikwie van 40 heiligen, over de processies, over Anna Bijns, over alles wat in uwe Vlaamsche stad smacht naar God, en wiens reuk niet in de kleeren maar in 't hart blijft hangen, en in 't bloed dringt. God!.. God! ... dat was de donkere roep die u steeds in 't bloed lokte. God riep, maar Zijn stem was donker, en Hij was ver, ver achter den Dood. En dat is het Spaansche in u. God is ver, en 't gedacht van den dood hangt als een riekend kruid in uw knoopsgat. 't Zijn uw eigen woorden.
Zoo waart ge steeds. En daarom moest gij van hunne godsdienstuiting houden, van hun enorme Christussen in purpere kleederen, hun driehoekig-gemantelde Lievevrouwen, boomhooge Paaschkaars en lugubere voorstellingen van den Dood, van heel hun donkere Volksmystiek. Maar met poozen tusschendoor kraakt de zinnelijke Vlaming open lijk radijskens, de Sinjoor die fier is over zijn stad, die Antwerpen looft, maar het Antwerpen van Plantijn, van Rubens, het Antwerpen van den pijpkenskraag, van de lange steenen pijp, het Antwerpsch der gouden galjoenen op de Schelde, van de ommegangen met de verbaasdoogige reuzen, van de huizen waar in de gedempte klaarte der fleschgroene loodruitjes schilderijen te zien zijn met Dinaas in siroopbruine bosschen. Mercuriressen schaverdijnend door de lucht, en Neptunussen in plassend water vol feestende visch. Heel die hergeboortetijd, hij zoog u vast, Karel.
Maar tusschendoor, als ge maar een beetje uit de bekoring van dien tijd uitwaart, en ge kwaamt van achter de zwaar-fluweelen kamergordijnen in de hei, dan kost ge toch zoo aangenaam en bronfrisch vertellen, dat het speeksel ons in den mond kwam, met uwe Kempische vertelsels. Ge zijt een oprechte kunstenaar. Dat wil zeggen ge schrijft uit uw hart. Alles wat er doorheen gaat, weten wij. Gij dicht het ons. Gij zegt uw menschheid uit. Dat deed Brueghel ook. En door dat ik het geluk had u te kennen, heb ik veel van u geleerd, en van u veel gouden raad in mijn kofferken mogen bergen, en ik heb veel geprofiteerd van uwe preciesheid van teekeningen en kleurigheid van uw woord.
Ik weet het nog, al is 't veel jaren geleden, toen ik met u in kennis kwam, kwaamt gij pas uit een ziele-crisis. Ge waart bijna verdronken in den Oceaan van 't occultisme. Maar ge zwomt terug op den oever van uw oud geloof. Ge moest nog nen tijd uitblazen. En toen zijt ge met Jozef Muls aan Vlaamschen arbeid aan 't werken gegaan, ge zaagt terug uw oude 17e eeuwe stad en uw land. En de liefde die ge er voor voelde hebt ge in uw kunstwerk, en in uw critieken stipt en duidelijk geuit. Uw Vlaamsche arbeid heeft aan Vlaanderen deugd gedaan. Dat voelen wij nog. Ik kwam gaarne bij u op uw kamerken vol hergeboortedingen, maar om u te bereiken moest men eerst een frisch-geurige wit-goed en Vlaamsche Leeuwenvlaggenwinkel door, en voorbij een dreef van sympathieke zusters, die nooit niet wisten of Karel wel thuis was of niet. Gij werkte hard op dit kamerken waar gij zuchttet van God en Vlaanderen en gij hadt toch zoo gaarne op perkament geschreven met een ganzepen.
En gij spiroolde dieper en dieper het zeventiendeeuwsche Antwerpen in, en die spirooling kreeg haar bovenste puntje met 't feest van Vlaamschen Arbeid. 't Was te doen in 't klein stamineeken onder den Toren. Als de klok luidde bibberden de tellooren en verketten op tafel. Er was veel volk verwacht, een dertig man, en veel waren de meters worst, groot de schotels rijstpap en hoog de stapels honingkoekebakken. Maar er waren slechts gekomen: Karel met zijn twee broers, Jozef Muls, Jan Hamenecker, en ik. Daar zaten wij met ons gestoofde peren. Wij aten ons nen ronden buik, maar 't baatte niet, en in kabassen en koroen en soepterrinnen nam Karel en zijn broers de stoverijen mee naar huis, waar veel zusters mee hielpen.
Karel duikelde en zwom op zijn hondekens in die periode. Maar boem! de oorlog ontplofte! De menschen wierden lijk kladden slijk ergens meegekletst, en gij in Holland. Daar bezocht ik u te Baern, in 1918. Gij woonde er in een houten hutteken, onder nen ruischenden boom. Gij laast mij uw nieuwe verzen voor, en ik voelde hoe er een groot en week verdriet uw hart gebarsten had. Heimwee naar het oude, dat voorbij is, en nooit meer terug zou komen. En toen gij terug te Antwerpen, in Vlaanderen kwaamt en het leed, het bloed, den haat, de nijd, zaagt, die in plaats van door die ramp weg te kruipen, oplaaiden als vlammen, dan is er ik weet niet wat, bij u gebeurt. Maar gij zijt in alles heviger geworden. Gij wierd een vlam tegen. Het geloof had ne knak gekregen, maar gij werd heviger van geloof, Vlaanderen had 'ne knak gekregen, Antwerpen, de kunst, maar gij wierd heviger, dieper en vollediger in die dingen. En toen gebeurde het dat uw uitdrukking : zeventiendeeuwsche, te slap wierd bevonden om uw gespannen gevoelens te dragen, en ge zijt wat men noemt modern geworden.
Het gespeel met renaissance motieven, 't gekrol van de krul, de bloote knieën van Jupiter, het druppelde weg. Gij wierd modern. Dat wil zeggen: gij kwaamt dichter tot u zelf en tot onzen tijd. De krul. Dat is het wat van binnen evenals van buiten bij u is weggevallen: de krul. Ge zijt uit die atmosfeer uitgejaagd door het verdriet, en de intensiteit van leven binnen in U. En nu drukt ge uw Katholiek-Spaansche Vlaamsch-Antwerpsche ziel uit met dingen en motieven van onzen tijd. Dat is uwe verjonging; uw nieuwe lente!
En nu zijt ge Pelgrim geworden, en gaat ge mee met ons. Gij hebt nu den naam; maar reeds in uwe eerste verzen pas 23 jaar geleden, hoorde men de St. Jacobsschelpen rinkelen om uw hals; uw verlangen naar God! En wij zijn blij als visschen in 't water, dat zulk iemand met onze juichende schare meegaat naar den heuvel van 't verlangen waarop het eeuwig vuur brandt.
Nieuwe Pelgrim treedt vooraan op aantocht. Ge zijt de oudste in ondervinding. Uw verdriet heeft u vele binnenwegen gewezen, en ge kent beter dan wij de struikelblokken naar ’t land van God den Vader. Ik trek u hij de hand binnen en ik zeg juichend, gij allen zegt mij juichend na :
" Karel ge zijt een parel! "
De heer Modest Lauweryns droeg na deze rede drie gedichten voor van Karel van den Oever. Een boodschap van den jubilaris werd voorgelezen. Een orgeluitvoering door Renaat Veremans in de Abdykerk besloot de viering.
******
|