Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
26-11-2021
De Fé herleeft in Lier - Paul Depondt en Pierre De Moor
De Fé herleeft in Lier
Door Paul Depondt en Pierre De Moor uit informatieblad van Lier – 1986.
Als nooit tevoren zal dit jaar Lierke Plezierke, het stadje van de vlaaien en het Caves-bier, zijn naam eer aan doen. Wie dit jaar de «Poort der Kempen» opent, duikelt rechtstreeks in Pallieterland. Precies honderd jaar geleden zal het zijn, dat op 5 juli Felix Timmermans, de Fé, in de stad der schapekoppen werd geboren. Als geen ander heeft de schrijver van Pallieter, Boerenpsalm en Adriaan Brouwer, die tot ver over de grenzen bekendheid geniet, zich door het volkse leven van zijn stad laten inspireren.
In niet minder dan zevenentwintig talen is Timmermans een literair begrip geworden.
LIER 1986, dat is een tochtje waard. Jo Cooymans, de secretaris van het Timmermans-comité dat een hele reeks manifestaties op touw heeft gezet, geeft er ons een voorproefje van. Op 18 april wordt in het Timmermans-Opsomerhuis een retrospectieve tentoonstelling van het literair en grafisch oeuvre van Felix Timmermans georganiseerd. Het betreft een thematische tentoonstelling, die belooft uniek te worden omdat de kinderen van de schrijver er hun volle medewerking aan verlenen en uit hun privé-bezit foto's, olieverfschilderijen, aquarellen en tekeningen ter beschikking hebben gesteld. Nooit zal zoveel plastisch werk van Felix uitgestald zijn geweest. Timmermans heeft immers altijd veel gevoel voor het plastische gehad. Toen hij op veertienjarige leeftijd van de school afscheid nam — hij had de reputatie een slechte leerling te zijn — volgde hij avondlessen aan de Lierse tekenschool. Maar ook in die branche heeft de schrijver van Pallieter zich aan zijn held gespiegeld.
Hij voelde er wel voor om na de Lierse Tekenschool dag-lessen te volgen aan de Antwerpse Academie, maar toen hij vernam dat hij daarvoor elke dag heel vroeg zou moeten opstaan, zag hij van die plannen af en verkoos hij thuis te blijven, waar hij zijn ouders in de kantzaak van dienst kon zijn. Jo Cooymans, die tevens stadsbibliothecaris is, toont ons trots de kasten waar het verzameld werk van Timmermans, de oudste edities, de merkwaardigste vertalingen (tot in het Japans) worden bewaard. Boven op de kast staart ons zwaar het borstbeeld van de schrijver aan, die als een waakhond zijn domein heeft afgebakend. Na 1986 zal Timmermans het stadsbeeld meer dan ooit beheersen: op 25 mei wordt aan de Netelaan het Pallieterbeeld van Jan Keustermans onthuld, een sobere en originele sculptuur, waarin de held verheerlijkt wordt die eens een boom had willen zijn om die volle davering van het ontwakende aardeleven door zijn lijf te voelen gaan.
LIER, dat is toch Timmermans, je ontmoet hem overal. De heer Roofhooft, voorzitter van de plaatselijke VVV en bezieler van het Zimmer-comité, troont ons mee naar het Zimmerplein, genaamd naar de maker van het astronomisch wonder dat door Lodewijk Zimmer in 1930 aan zijn geboortestad geschonken werd. De symbolische figuren van de jubelklok, die in de gevel is aangebracht, zijn door Felix Timmermans getekend. Zij stellen in de vorm van kind, jongeling, volwassen man en grijsaard, de jaargetijden voor. In de onmiddellijke buurt bots je op de Gevangenenpoort die in 1375 werd opgericht. Als je bij die poort de Begijnhofstraat inslaat valt je oog op het opschrift van herberg Het belofte land dat zo dikwijls in Timmermans tekeningen en schilderijen werd verwerkt. Weinig verder word je opgenomen in de serene sfeer van het Begijnhof, één der schoonste van het land. Het lijkt op een miniatuurstadie, dat je binnengaat langs een monumentale renaissance-toegangspoort.
Timmermans is heel zijn leven door begijnhoven gefascineerd geweest. In 1907 maakte hij met zijn vriend Flor van Reeth zelfs een begijnhovenreis, tijdens welke de twee niet minder dan zeventien Vlaamse begijnhoven in het Vlaamse land bezochten. Het was de tijd van de grote artistieke belangstelling voor de villes mortes, die bij Timmermans vooral werd gestimuleerd door zijn Franstalige vriend Victor Remouchamps, een Liers dichter van de groep Jeune Belgique. Aan die inspiratie heeft men één van Timmermans mooiste novelles te danken, De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje, waarin juffrouw Symforosa, die verliefd is op broeder Martienus, haar verdriet verwerkt tot gelouterd geluk. Maar zo sereen is het er in het begijnhof niet altijd aan toegegaan. Een tijdlang is Timmermans onder invloed van de erudiete kunstschilder Raymond De la Haye van occultistische en astrologische buitenissigheden bezeten geweest, bij zoverre dat een groepje kunstenaars dat onder leiding van Timmermans in het Liers begijnhof vergaderde, door de pastoor aan de deur werd gezet omdat de artiesten er spiritistische séances hadden georganiseerd.
Realistischer ging de Lierenaar in eigen produktie te werk, en daaraan is een heel mooie anekdote verbonden. In 1907 was Timmermans begonnen aan een tragedie die Holdijn heette. Het spektakel speelde zich af in de elfde eeuw. Hij stuurde het stuk in voor een toneelwedstrijd voor de stad Antwerpen, maar kreeg het terug met de opmerking dat in de elfde eeuw het kaartspel nog niet in gebruik was.
Timmermans behield het kaartspel, maar schrapte de eeuw.
Door het kleine poortje aan de Grachtkant verlaten wij het begijnhof en stappen langs de Netedijk naar het Pallieterland, waar zich in de uitgestrekte bossen huize De Reinaert, de woning van Pallieter, zou bevonden hebben. Hier genoot in de verbeelding van de schrijver Pallieter van het leven, samen met zijn vriend Fransoo, de molenaar, die naar het beeld van schilder Valerius De Saedeleer getekend is. Timmermans werkte graag naar levende modellen, Lierse typen, die overigens ook de schrijvers Anton Bergmann (Ernest Staas, advokaat) en Domien Sleeckx (Tybaerts en Cie) hebben geïnspireerd. Dat stadje moet men zich voorstellen als een oord zonder proletariaat, waar kant- en schoennijverheid door thuiswerk in stand werd gehouden. Het was een stadje van burgers en winkeliers, kleer- en schoenmakers, slagers, bakkers en herbergiers, waar iedereen, iedereen bij naam en toenaam kende. Bij die mensen heeft Timmermans zijn oor te luisteren gelegd, hun taal heeft hij op straat geleerd, het sappige Liers, dat Timmermans volkomen beheerste.
Wanneer men de Nete verder tot aan het « Saske » volgt en voor de brug rechts afdraait, richting Begijnvest, komen wij doorheen het Spui, een sluisgebouw uit 1508, en vervolgens langsheen de Kardinaal Cardijnlaan in de De Heyderstraat. Daar herinnert een gedenkplaat eraan dat hier Felix Timmermans gewoond heeft en gestorven is, zoals zovelen van zijn romanfiguren: Anne-Marie, die aan haar liefde ten onder gaat, Suskewiet uit En waar de sterre bleef stille staan, die als een arme derde koning door het Jezuskind het rijk der hemelen wordt binnengeleid.
Wie van Lier houdt, kan zich nauwelijks beter laten gidsen dan door Timmermans zelf. In samenwerking met de Standaard-uitgeverij verschijnt in samenwerking met het herdenkingscomite een speciale editie van het boek Schoon Lier. Behalve een gewone, verschijnt ook een rijkelijk geïllustreerde luxe-editie op nauwelijks honderd exemplaren. Ze wordt gedrukt op speciaal papier en in een lederen band en beperkte genummerde oplage uitgegeven. Bibliofielen mogen op geen blauwtje kijken.
Door Gaston Durnez uit De Standaard van 8/03/1992.
Leo Picard was een babbelgrage kollega, die zijn beschouwingen graag met een anekdote opsmukte. In de jaren vijftig heb ik de Standaard-journalist en historicus van de Vlaamse Beweging meer dan eens horen vertellen hoe hij na de Eerste Wereldoorlog Felix Timmermans ontmoette. Het moet ergens op een perron geweest zijn, waar zij samen naar een trein stonden te wachten, misschien in Nederland, waar zij beiden als vluchtelingen verbleven. Picard, die een der eerste Aktivisten was geweest sprak met "de Fee" over de mislukking van het flamingantische avontuur in de jaren 14-18. Timmermans vond het spijtig.
"Veel trok hij zich niet aan van politieke teorieën en konstrukties "mor, zei hij, "e Vloms keuningske, da zou 'k toch geren gezien hebben!" Picard heeft het indertijd in een van zijn kronieken "Van week tot week" in De Standaard verwerkt. Later, in 1972, vertelde hij de anekdote aan prof. Lode Wils, die ze in zijn boek over het Aktivisme citeerde. Zij illustreert de gesteltenis waarin Felix Timmermans deelnam aan de aktie van een groep Vlaamsgezinden die Duitse hulp wilden aanvaarden om de gemeenschapsproblemen in België op te lossen. De jonge letterkundige toonde zich voorstander van de "bestuurlijke scheiding", zoals men toen federalisme noemde, en zelfs van de Vlaamse zelfstandigheid of die moest gerealiseerd worden in relatie met noordelijke of oostelijke buren, scheen hem minder te interesseren. Maar als een romanticus droomde hij van wat volgens hem onuitgesproken leefde in elke Vlaming: "Het Koninkrijk der Vlaming! En dan is iedereen onze vriend!" Met die uitroep besloot hij op 8 december 1915 een krantenartikel.
Dat Felix Timmermans aktief deelgenomen heeft aan het Aktivisme, is algemeen bekend, maar totnogtoe weinig of niet bestudeerd. Allerlei gevoeligheden zullen dat belet hebben. Driekwarteeuw na de feiten heeft het naar hem genoemde studiegenootschap de leemte willen vullen. Een aantal beschikbare bronnen en getuigenissen werd onderzocht, terwijl geschriften van de Goede Fee in dat licht werden gelezen. Het resultaat vindt u in het pas verschenen negentiende jaarboek van de vereniging: Timmermans en het Aktivisme. Samensteller is Marc Somers, die men kent als wetenschappelijk medewerker van het Archief en Museum van het Vlaams Kultuurleven. Mede dank zij Daniël Vanacker kan hij een paar primeurtjes opdienen, die het boek sterke literair-historische waarde geven.
Daniël Vanacker, onze goede kollega op De Gentenaar, is de auteur van het verleden jaar verschenen baanbrekende werk over Het Aktivistisch Avontuur. Voor dat prachtige boek op albumformaat met talrijke foto's, kon hij als eerste de archieven inkijken van de Raad van Vlaanderen. Die Raad was een soort van aktivistenparlement dat op het einde van de oorlog erg voortvarend de zelfstandigheid van Vlaanderen uitriep, overigens tegen de zin van de Duitse bezetter. Felix Timmermans heeft aan zijn vergaderingen deelgenomen.
In het FTG-jaarboek publiceert Vanacker nu een heldere synteze van dit "avontuur" en situeert daarin de groep radikale jonge intellektuelen uit Lier die van in het begin een serieuze rol speelden. Tot die groep behoorde o.m. de later als schilder bekend geworden ingenieur Reimond Kimpe en de letterkundige Anton Thiry de jeugdvriend met wie Felix Timmermans zijn eerste boek heeft geschreven, de Begijnhofsproken.
"Als de ezel krijgt verstand..." Het onderwerp wordt naar de Netestad opengetrokken door Marc Somers die o.m. aan de hand van een plaatselijk personderzoek de ontwikkeling van de aktivistischc beweging in Lier zelf beschrijft. Felix Timmermans deed onmiddellijk mee. Dat was niet verwonderlijk. Al voor de oorlog had hij zich als een overtuigde flamingant gemanifesteerd en lang voor de Waalse socialistische leider Jules Destrée had hij in een artikel betoogd: Er zijn geen Belgen!
Uit de oorlogsjaren zijn verscheidene teksten van hem bekend (en Somers kon er nu nog een paar onbekende bijvoegen) waarin hij zijn geestdrift uitspreekt voor wat hij een nieuwe tijd acht. Het zwaartepunt van zijn engagement lag evenwel niet op het politieke en journalistieke vlak. Timmermans was geen teoreticus. Hij nam de leiding op zich van Volksopbeuring, een organizatie die zich bezighield met allerlei sociale hulp. Dit optreden, mede gericht tegen het franskiljonse monopolie terzake, heeft goede resultaten gekend. "In dit opzicht is het aktivisme in Lier niet een maat voor niets geweest", zegt Somers.
Vanzelfsprekend komt Boudewijn ter sprake, de lange fabel waarin Timmermans toen een eigen navolging van de Reinaert leverde. Het is het enige werk waarin de schrijver zich rechtstreeks met een aktueel flamingantisch tema heeft beziggehouden. En het is een van de zeer weinige literaire werken over het Vlaams-nationalisme in het algemeen en het Aktivisme in het biezonder die, artistiek gezien, vrij goed stand hebben gehouden. Hoofdfiguur in het gedicht is niet de sluwe vos, maar de brave ezel Boudewijn, zinnebeeld voor het verknechte Vlaamse volk. De fabel toont ons hoe het wereldlijk en geestelijk gezag in België de Vlaamse ezel onderdrukt, hem wel wil gebruiken om de aanvallende (Duitse) vijand te verslaan, hem daarvoor zelfs wil huldigen, maar geen rechten wil geven. Het duurt zolang tot Boudewijn zich verzet en op zijn beurt de anderen voor schut zet. Want: "Als de ezel krijgt verstand, / komt er roering in het land "...
Ignaas Dom, de Vlaamse priester die in Duitsland werkzaam is en daar de bezieler werd van een Timmermans Gesellschaft, schrijft over de intrigerende vraag, waarom Boudewijn een der weinige niet vertaalde werken van de Lierse Meester is gebleven. Het antwoord ligt in het feit dat de Duitse uitgever Kippenberg, in tegenstelling tot wat thans in Vlaanderen door sommigen wordt geloofd, zich als uitgever niets aantrok van Duitse en Vlaamse politiek, maar zakelijk en literair dacht. Dom vond in Weimar dokumenten die zijn tesis staven.
De pionier van de Timmermans-studie in Vlaanderen, José de Ceulaer, snijdt in zijn bijdrage een ander belangwekkend onderwerp aan: de verhouding van de schrijver tot zijn "Grootnederlandse" kollega Wies Moens. Timmermans, zo betoogt hij, bleef Nederland altijd dankbaar voor het onthaal dat hij daar genoot. Hij beschouwde "de Hollanders" als familieleden, "van dezelfde deeg, maar anders gebakken". Timmermans was en bleef heel zijn leven "een overtuigd Vlaams-nationalist, bij wie het welzijn van zijn volk primeerde", maar na het aktivistisch avontuur onthield hij zich van "spekulaties omtrent staatsvormen en -grenzen. (...) Hij was iemand die konflikten schuwde en zich telkens over toenaderingspogingen verheugde."
Dinsdag 11 October laatstleden was het het feest van den Heiligen Gommarus, patroon tot Lier, het stedeken van waar uit ik Vlaanderen, als door een open venster heb gezien, leeren kennen en liefhebben. Daar wordt hij aanroepen voor de breukziekte, en ook voor den goeden gang tusschen man en vrouw. Nu heb ik in mijn rommelkas naar een printje van hem gezocht, een oud, gekleurd houtsneedje, waar hij opstaat lang en mager, geel van gezicht, met een mond als een gebarsten kers, de knieën bloot boven de stalen laarzen, en bezig zijnde een staf in den grond te steken, die een fontein verwekt. Ik heb het printje gevonden, en lijk een boek, waarin enkele uren een roos heeft gelegen, bij het openslaan, later, nog iets van den geur geeft der bloem die hij bewaarde, zoo is met dit plaatje te bezien, zijn leven als een schoone verbeelding dien dag door mijn geest gewandeld. Ik kan mij Gommarus niet anders voorstellen, dan met blauwe oogen. waarvan de pupillen te veel onder het onderste ooglid zinken, zoodat hij vaak schijnt te hebben. En als het u belieft wil ik gaarne volgens ik het mij voorstel de gemoedelijke legende van dezen Heiligen man vertellen, die dapper was in de wapenen aan het hof van Pepijn de Korte, en later een schoone bloem van heiligheid is gestorven.
Hij was krachtig, mager, met spieren hard als palmhout, met een even taaie, geduldige gelatenheid en doorzopen van een ingebakken heimwee voor de mystiek; en toch nog mensch genoeg om week te worden, en rapper zijn bloed te voelen ronken, wanneer de liefde hem aanraakte. Voelen opzwellen van minne had hij zich, als hij in de donkere kapel van Pepijn de Korte, waar mis gezongen werd, de edele nichte van den graaf, de slangen-schoone Grimmelda, zag bidden in de schemering der gouden mozaïeken gewelven, waarop de heiligen dier dagen stijf en laag stonden, met bruin gelaat en witte baloogen waarin de pupillen donkerden als gaten. En mee ontroerd door de primitieve muziek, den wierook en het licht der kaarsen, was een oogsluitende zoetheid over hem gekomen en begon zijn hart pijn te doen van liefde.
Pepijn, die kort was van gestalte en even kort van daad, vroeg in die dagen aan zijne ridders of zij mee oprukken wilden naar de Pyreneeën om de zwarte benden der Sarasenen te verslaan, die naar het zoete Frankrijk drongen. Toen voelde Gommarus de eerste beproeving van zijn leven en de sterkte van de liefde, maar trouw aan zijn meester en aan O. L. Vrouwe onder wiens hoede en voor wiens roem hij streed, staalde hij zijn wil; hij trok mee naar het zuiden om de heidenen te bekeeren of te dooden. Hij droeg in zich de helle vonk van Grimmelda haar zwerte oogen, en in het handvest van zijn zwaard stak een klisken haar van O. L. Vrouwe. Dit waren hem twee goede troosten.
Als zij weg waren was hij blijde, mystieker van geboorte die hij was, dat hij meest naar de stem van God had geluisterd dan naar het muziek van haar oogen. Mocht zijn zwaard hem behouden, dan zou hij zich aan de liefde geven. « Maar », bad hij, « laat Gij o God gebeuren wat 't beste is voor mijne zaligheid, » En daarom vocht hij lijk een duivel tegen die mannen die zwarter zijn dan de nacht. Zijn zwaard draaide als een molenwiek, 't houwde koppen af lijk korenaren, hakte lijven door dat de twee helften der Goud beharnaste moorenlijven langs weerskanten van de paarden vielen. Zijn koperen baard was rood van 't bloed, en zijn zwaard was als een roode vlam die den dood slingerde onder de Arabieren.
Als de avond blauw tusschen de harde rotsen kwam, en de hoogste toppen nog bloosden van de reeds in de zee gevallen zon, blies Gommarus de zege op zijn elpenbeenen horen. Nu was zijn leven beslist en als hij na dagen lange reizen weerom kwam aan het hof waar de vreugdewijn over de tafel liep, vroeg hij de liefde der schoone Crimmelda, die spijts haar slangenlenigheid flink gebouwd was, en zwart haar droeg, met blauwen schijn, lijk de raven van Wotan. Pepijn de Korte sloeg hem Heer van 't land van Rijen, gaf hem verlof om naar zijn streek te gaan en de Bisschop van Kamerijk deed hun den trouwring aan de vingeren. En na een schoone feest trok hij met zijn gade, op wagens gezeten, door ossen getrokken, en omringd van monniken en krijgers naar de landen zijner geboorte. Onderwegen bezochten zij te Nijvel het graf van hare tante Begga, die in geur van heiligheid gestorven was, en Gommarus bad den Heer om zijn vrouw gelijk van waarde en heiligheid aan de H. Begga te maken.
Eindelijk kwamen zij aan de Nethe, waarboven veel reizigers vlogen, en hij herkende het kasteeltje waar hij geboren was. In deze eeuwige stilte van wouden, in dit met mos en klimop begroeid kasteeltje, in die schemerige hallen, die de ziel deed nijgen, ging hunne liefde openbloeien, als een stille witte bloem, bedauwd niet de werken van het geloof en het gebed. Maar de eerste dagen reeds, neep Gommarus in zijn beenen om te weten of hij wel droomde. Gommarus had een dikke keel van verdriet en een holle maag van ontgoocheling. Want zijn vrouw was nu ook van ziel en inborst een slange gelijk. Koppig, hoogmoedig, een hart als hout of kurk, en onvatbaar voor de kleerte van het geloof. Toen de varkensherder die geen neus had, met naar zijn varkens aarde te gooien, per abuis haar blauw-fluweelen kleed geraakte, sloeg ze hem zelve met een zweepken zoo hevig, of zijn neusloos gelaat in messen was gevallen. En Gommarus, die zacht was als een schaap! De monnik, die aan 't kasteel was, had schoon Gommarus, die niet geletterd was, door de lezing van Sint-Augustinus' belijdenissen, in vervoering te brengen; Grimmelda viel in slaap en snorkte mannelijk. Door de verhalen van bedevaarders en hofmaarschalken had zij een heimwee gekregen om in de wulpsche weelde en de hofdrukte van Byzantium te leven, en zij praamde, tergde en sarde hem om hem van uit deze zalig-stille oorden te lokken naar het Oosten.
Gommarus bad in de kapel, offerde veel ponden waslicht en liet missen in de kloosters doen, niet zoozeer om de wegen die naar zijn zaligheid liepen effener te maken, als om zijne vrouw te verharden voor de zonde, zoodat zij worden zou een schelpe gelijk die parelt van liefde en caritas. Maar het beterde niet, ware er maar een kind gekomen, waardoor zooveel ijdelheid wordt gebroken en zooveel weekheid boven welt! Toen rumoerde ineens weer de oorlog; de Arabieren in Spanjen, de Longobarden in Italië en de Sassen achter den Rijn rukten weer aan, het land en het geloof bedreigend. Daar zag Gommarus een teeken in, hij moest zijn offer brengen, hij moest boete doen om zijn vrouw naar hoogere devotiën te brengen. En hij ging.
Negen jaren is hij weggebleven en toen hij weerkwam was het koper van zijn baard, geworden wit als rijp, maar zijn hart was glanzend goud van geluk en verlangen, want in de wassen brieven, die hij tijdens den krijg van zijn vrouw ontvangen had, zag hij de gewenschte verandering. God had hem verhoord, zijn vrouw was een vaas van vroomheid en goedertierenheden ! Maar 't was of zijn hart uit zijn borst wierd gestompt als hij na negen jaren de velden zag, waar, in plaats van wiegende, zeverende ossen, menschen kaal geschoren als slaven, de ploegen en de wagens trokken. De mare van zijn komst liep hem vooruit, men kuste zijn mantel, men omhelsde zijn knieën, en nu hoorde hij hoe zijne vrouw hem schijnheilig met haar wassen brieven bedrogen had, het volk uitgeperst, gesard, bestolen, gekerkerd en gemarteld. En hij zag haar weer, in plaats van blauw-mager van goddelijke liefde, dik en kwabberig met haar op haar kin. Als verzengd van verontwaardiging riep hij haar toe, dat zij met droefheid overladen moest worden, dat alleen kon heil nog brengen.
Gommarus gaf dan om het volk te bevredigen in den boogoord bij Fakkellicht een groot feest, waar felbeboterde gebraden door tweehonderd menschen wierden gegeten. Maar nog had Gommarus geen walg voor haar, spijts hare dikte, bezat ze nog altijd de verleidende slangenschoonheid der oogen, die hem naar haar toetrokken om van hare minne te genieten. Maar hij wilde haar zien in 't licht der barmhartigheid, en lijk men water wil drinken, waar vuil inligt, en het water eerst van dit vuil wil zuiveren, zoo nam hij voor, om dit te verkrijgen, eene bedevaart te doen naar Rome, naar de graven van den Heiligen Petrus en Paulus. Hij was nog geen dag weg, 't was in de lente, in de Mei als de boomen in de bloem staan, als de hemel hem zijn ware roeping wees. Zij hadden hunne, tenten in een boogoord opgesteld, en nu was er een soldaat die een schoonen appelboom had omgekapt om zich te vermaken. Een dikke pachter kwam zijnen nood en gramschap aan Gommarus vertellen, en Gommarus beloofde hem in eere te herstellen. Nu was het nacht, de maan scheen als een zilveren schotel in den reinen Meinacht, en Gommarus zette eigenhandig, terwijl de anderen sliepen, den boom weer op elkaar, bond er zijnen gordelriem rond, en zie de boom bloeide weer weelderig blank, geurig in den maneschijn. Toen verscheen er een duif van goud vuur die met een schoone stem hem aansprak; dat hij niet naar Rome moest gaan, want dat God overal tegenwoordig was, maar dat hij op Nievesdonck een kapelleken moest timmeren en daar zich terug trekken in den geest Jezus Christus.
Gommarus dankte met een heerlijk gebed,en alle lust, alle aantrekking naar zijn vrouw viel lijk de blaren van de boomen, voor altijd. Nu kende hij zijn roeping, die was niet bij de vrouw, maar op de schitterende hoogten van den geest. En hij deed het. Nu hij afwezig was, en in dit houten kappelleken, van zijn ziel een brandende tulp maakte, begon zijn vrouw eerst fijn de slang te spelen. Zoo op een zomerdag dat de Nethe uitgedroogd was van de hitte en de werklieden die 't koren maaiden stikten van den dorst, en zij uit den waterput van ’t kasteeltje geen water mochten nemen, kwam Gommarus daar juist voorbij. De landlieden vroegen hem, die boomen kon doen aaneengroeien, een sloksken drank, dat hun geweigerd wierd door zijne vrouw, en Gommarus stak zijnen wandelstaf in den drogen grond, en daar spoot omhoog een straal van koel en helder water, waaronder het volk hun handen en hoeden hield en al zoo zich laafde uitermaten.
Denzelfden dag kreeg de vrouw brandende buikpijn en heete longen, en 't water dat zij dronk was als olie op het vuur. Gommarus wierd bij haar geroepen, hij genas; haar, als goede die hij was, maar zij bleef toch niet lang meer in 't leven. In den winter als zij over de toegevroren Nethe liep, zakte zij door het ijs, een ijsschol sneed haar hoofd van den romp, en haren kop danste voort op het blanke ijs, vergiffenis roepend voor al het kwaad van heel haar leven. En Gommarus wierd oud van dagen, hij deed nog vele wonderen en toen hij in hoogen ouderdom den Heiligen Rumoldus van Mechelen ontmoette, en terwijl zij over den hemel spraken, groeiden bloem en blad aan hunne wandelstokken die zij in den grond hadden gestoken.
Hij stierf als hij tachtig jaar had bereikt,op zijn kasteeltje, waar hij was ziek gevallen tijdens een bezoek aan zijne moeie, die daar nu woonde. De bloedverwanten, de bisschop en al de edelen van den lande kwamen naar zijn uitvaart. De mis was uit, de put was gegraven in de kapel, de bisschop las de laatste gebeden, en de grafmaker hield reeds de spade gereed, toen er een vrouw kwam binnengesneld, die in herhaalde nachtelijke visioenen een stem had gehoord, die haar boodschapte, dat zij aan den Bisschop moest zeggen, dat Gommarus in zijn kapelleken te Nivesdonck wou begraven worden. Als zij 't verteld had voor het open graf wierd zij geloofd, en men probeerde het lijk op een der snekken te leggen, die op de Nethe lagen (want de edelen van langs de Nethe waren op snekken gekomen, terwille dat de wegen overstroomd waren) maar nu kost men nog niet met twintig man de kist opheffen, die was als aan den grond gevezen !
De Bisschop meende er reeds een teeken in te zien dat de vrouw dwazen praat had verteld, toen de neuslooze varkensherder naar voren kwam, en lijk een pluimken de kist ophief en ze naar de eerste snekke droeg. En zie ineens schoot de snekke van onder, tegen stroom op, zonder roeier of roerman, in de richting van Nivesdonck ! De Bisschop en de andere, monniken en edelen, haastten zich vlug op de andere snekken, deden de roeiers zwoegen" en zweeten, en met moeite kon de kleurige stoet van snekken, waarop kaarslicht brandde, gewierookt wierd en psalmen gezongen, de snekke volgen waarop het geurige lijk van Sint Gommarus lag. Ginder heel ver dreef hij voort en de zon stak door een holleken van den gesloten hemel een zonnepriem en volgde mee het schip, de kist als met goud licht verlichtend.
En begraven wierd Gommarus in zijn houten bidplaats, die stond op een der vele eilandekes van de Nethe, en daar er later uit alle steden bedevaarten naar wierden gedaan, en er commercie wierd gevoerd, ontstonden er weldra rond het kapelleken eenige hutten, dan huizen, en zoo ontstond Lier, de stad van Rietland, waar men nog alle jaren dezen gemoedelijken heilige in eere en hulde herdenkt, de fonteine bezoekt en men zijn beenderen, de kop is in Frankrijk, in eene schoone processie ronddraagt, zooals men dat nog verleden Zondag heeft gedaan.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.