Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
01-04-2016
Foto's 1
Hij was dus geen akademisch gevormde intellektueel. Met zijn gebrekkige schoolresultaten en beperkte opleiding, mee om gezondheidsredenen verliet hij het dagonderwijs op zijn veertiende, lag voor de Lierse jongeman de rol van autodidakt weggelegd. Hij moet zich daarin al vroeg thuisgevoeld hebben, wat — tegen de schijn in — op een zelfverzekerde inborst wijst. Oude foto's, waarop hij poseert met zijn hand op kostbare
Door Jacques De Haas uit Het Nieuwsblad van het Noorden - 3/4/1925.
Felix Timmermans, Eduard Veterman en hun "En als de Ster bleef stille staan..." " 't Was een van de zeven schoone dagen dat het korte maandeken dat Februari heet, verplicht is ons te geven"... "... een bende van 'k weet-niet-hoeveel duizend Mooren en wilde mannen op Gent marcheert. Zij worden aangevoerd door drie koningen, die de rijkste en sterkste koningen zijn van heel de wereld. Die Mooren en Chineezen hebben pieken en messen bij, genoeg om op één kwartierken heel het leger van Herodes een koppeken kleiner te maaken"... "Ze komen naar hier een nieuwe koning zoeken"... "Herodes heeft eerst wat op zijn poot gespeeld en hij zei dat hij alleen de koning was, maar zij hielden staan bij hoog en laag, dat er in Vlaanderen een nieuwe koning leefde." En een der koningen sprak tot Maria en Jozef, toen men hen gevonden had : "Uw kind is de koning van Hemel en aarde en van alle komende geslachten, en alhoewel hij op uw armen zit in den vorm van een lief kindeken, vervult hij met zijn geest alle dingen die wij zien en niet zien; hij is de schedel van den Hemel en de torscher der werelden, hij is God!"...
Beknopt gaf ik hierboven weer, hoe Felix, Timmermans de Bijbelgeschiedenis der Drie Koningen plaatst in zijn boekje. "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen". Het is knap geschreven, dit werk van den bekenden Vlaamschen schrijver, dat het verhaal geeft van Christus' geboorte en eersten kindertijd — tot den terugkeer naar Nazareth, na de vlucht voor Herodes' horden — overgebracht in het Vlaanderen van heden Doch dit knap geschreven drukt niet de voornaamste verdienste uit. Deze is eerder gelegen in den geest van vromen eenvoud en eenvoudige vroomheid, die uit elk woord den lezer tegenstraalt. Wij, die veelal gebukt gaan onder 's levens strijd en nuchterheid, die steeds weer gaan denken over de waarde van Godsdienst en kerk voor onze zielerust, wij kunnen van tijd tot tijd den lust gevoelen, ons los te maken van die zorgen, om vrij uit van het leven te genieten en de schoonheid der Natuur, waarin al het goddelijke geopenbaard wordt, gretig op te slorpen Dit heeft Timmermans verwerkt in zijn beroemd geworden "Pallieter". Maar hij zou niet de kunstenaar zijn, die hij is, wanneer hij niet, naast het zich uitleven, andere geestelijke waarden erkende, die in nauw verband staan met de geloofstraditie van zijn land, met het Katholicisme. Felix Timmermans is Katholiek. Wie echter eens in Vlaanderland geweest is, weet, dat het katholicisme daar verschilt van het onze. Het is gemoedelijker, huiselijker en daardoor algemeen menselijker. De Vlaming voelt zich één met zijn kerk, gelijk hij een vriend is van haar dienaar: meneer pastoor. Dat milde, zuivere geloof tintelt in Timmermans' oeuvre en vooral in de, direct aan de Bijbelstof ontleende vertelling van "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen". Vele conservatieven en ook vele van de tegenwoordige psychiatrisch, psychologisch of filosofisch aangelegde menschen zullen hun schouders misschien ophalen voor een navertelling van een deel des Bijbels, waarin Vlaamsche boeren een rol spelen, de pastoors, hun brevieren lezen, Gent en Bethtehem in één adem worden genoemd. Het zou niet voor hen pleiten. want ze zouden toonen het begrip van het eenvoudige te missen, zonder welk begrip dat van het gecompliceerde toch onmogelijk is. Wie het kinderlijk-naïve niet begrijpt, doet beter zich ver te houden van Timmermans' werk; dit zij ook den critici gezegd, die schreven, dat wij het simpele van "En als de ster ... ontgroeid zijn. Hun gehoor is door de Jazz-band-muziek zoozeer bedorven, dat ze de viool niet meer apprecieeren kunnen.
De sfeer van "Het Kindeke Jezus..." — waaruit ik iets van het Driekoningen-verhaal citeerde — welk boekje reeds in 1916 / 1917 geschreven werd, vinden we geheel terug in de Driekoningen-Tryptiek, die eenige jaren geleden verscheen. Weer spreekt de schrijver van drie koningen, maar nu niet van die uit het Nieuwe Testament, doch van enkele, die in zijn eigen fantasie geboren zijn. Hier geen populaire- en tevens litteraire behandeling der geschiedenis — maar een fantasie, op de geschiedenis gebouwd: "De dag nadien was het Kerstavond, en stond de lucht glashelder gevrozen, dun-blauw, over de verre wereld, wit bepelsd in sneeuw. En de manke herder Suskewiet, de palingvisscher Pitjevogel met zijn kaalkop, en de bedelaar Schrobberbeeck, die zwerende oogen had, gingen gedrieën de hoeven af, verkleed als de Drie Koningen. Ze waren voorzien van een houten ster, die draaide aan een staak; een kous om er het geld in te bergen, en een bezaatse om er het eten in te steken. Z' hadden hunne arme frakken naar buiten omgetrokken; de herder had een hooge hoed op, Schrobberbeeck droeg een bloemekenskroon uit de processie; en Pitjevogel, die de ster liet draaien, had zijn gezicht met een schoenblink ingesmeerd." Zoo trokken zij van hoeve tot hoeve, "op zoek naar den nieuwegeboren Koning", verzamelend de gaven en zingend hun liedeken:
"Wij zijn de drie Koningen met hun ster. Wij komen gerezen van heel ver. Wij gingen en zochten overal, Over berg en over dal, En waar de ster bleef stille staan. Zijn wij alle drie binnen gegaan."
Dan gebeurt het wonder. Zij vinden in werkelijkheid het Christuskindje, met de maagd Maria en Jozef, in 'n arm wagenske. En ze gaan binnen om hun gaven te brengen, alles wat ze met zingen hebben opgehaald. "Ze geven aan de armen en zoo geven zij aan God." Niet alle drie begrijpen ze het wonder; slechts Suskewiet komt tot inzicht. Hij wil niet meer drinken en vloeken, hij wil sterven, om voorgoed "binnen te gaan." Aldus geschiedt op den Kerstavond van 't volgende jaar, wanneer Pitjevogel en Schrobberbeeck alleen zijn uitgegaan met hun ster. Als zij terugkomen is Suskewiet dood en nu komt ook Schrobberbeeck tot het besef, dat er iets bijzonders moet gaande zijn. Nadat Pitjevogel zich eerst voor geld aan den duivel heeft overgegeven, wordt hij door "Onze-Lieve-Vrouwe" gered en "gaat binnen." Schrobberbeeck leeft in vrome overpeinzingen voort. Dit is Timmermans' "Driekoningen-Tryptiek", een wonderverhaaltje van naïve menschjes, dat groot is juist door zijn eenvoud; een boekje van ruim 50 simpele bladzijden, maar waar meer waarheid, oprechtheid en geloof in zit, dan in menig lijvig foliant.
Op dit werkje is de keus gevallen, toen Timmermans beraadslaagde met Eduard Veterman over een nieuwe episch-dramatische samenwerking, waartoe zij zich beide aangetrokken gevoelden, door het succes van "Meneer Pirroen", dat geschreven werd naar een figuur uit Timmermans' "Anne Marie." Het product van deze nieuwe samenwerking is geworden, het nu in nog geen twee maanden reeds 30 maal met groot succes door Cor van der Lugt ten tooneele gebracht "En als de ster bleef stille staan" Ik zal dezen keer afwijken van mijn gewoonte het product zelf en de opvoering daarvan te bespreken; ik laat dit gaarne aan onzen Groningschen criticus over. Doch, nadat ik eerst iets over Felix Timmermans, den epicus in dit geval, gezegd heb, wil ik nu-den dramaturg, Eduard Veterman, bij mijn lezers inleiden en tevens hem iets laten vertellen over de samenwerking met zijn Vlaamschen letterkundigen collega en wat daaruit groeide.
Uit mijn kroniek over het theater "Odéon" en het detective-spel "De Wrekende God", dat ook in de Noordelijke provincies gespeeld werd, weten mijn lezers al, wie Veterman is. Ik herhaal nog eens: een veelbelovend jong Haagsch schrijver. Tot nu toe mocht hij veel succes oogsten met zijn collaboraties "Meneer Pirroen" en "En als de ster... "en met zijn oorspronkelijk bovengenoemd sensatiestuk; een nieuw stuk in het laatste genre, "Wild West", is door het theater Odéon in studie genomen. "Hoe wij er toe kwamen, juist de Drie koningen Tryptiek te kiezen voor een tooneelbewerking", aldus Veterman. "Omdat er m.i geen goede moderne mirakelspelen in Nederland te vinden zijn. Die van Rutten zou ik willen noemen "mirakelspelen uit een galanteriewinkel" en ook een zekere Dr. Jos. van der Velde heeft eens een poging gewaagd, die alleen maar vele vellen druks opleverde. Wij hebben behoefte aan goede mirakelspelen, doch aan zulke waaruit niet hoofdzakelijk fanatisme spreekt, maar liefde. Omdat we bij Timmermans, in zijn katholicisme juist die liefde zoo sterk vinden, heb ik me tot zijn tryptiek aangetrokken gevoeld."
"Bij het bewerken van een episch kunstwerk voor het tooneel", sprak Veterman verder in het onderhoud dat ik met hem had, "maak ik slechts weinig gebruik van het zuiver dramatische in het verhaal, het geraamte der handeling, zoodat men eigenlijk van een bewerking niet kan spreken. Ja, soms stel ik mij met nog minder tevreê en neem slechts een deel der handeling, b v. een persoon met zijn entourage, als in "Meneer Pirroen" uit "Anne Marie". De bases blijven gelijk, maar het gebouw op mijn basis wordt heel anders dan dat op die van den epicus; ik maak mij totaal los van diens taal en bouw. Dit is m.i. de eenige juiste manier; wat met andere methoden bereikt wordt toch, is doorgaans te onsamenhangend, te schetsmatig, te fragmentarisch. Door mijn methode ook krijgt de drama-schrijver een veel grooter aandeel in het geheel. De collaboratie gaat als volgt: Ik heb uit het boek, het verhaal losgemaakt; uit het epische gegeven het dramatische geëxtraheerd. Hierdoor zijn wellicht hiaten ontstaan; deze overbrug ik met eigen dramatische vondsten. Bijvoorbeeld: het boekje "Driekoningen-Tryptiek" telt 54 pagina's en "En als de ster..." telt er 102. Nu begin ik als dramaturg het geraamte van 't stuk te maken, de indeeling in bedrijven en scènes; verder leg ik den inhoud vast van elke scène en daarbij zooveel mogelijk details. In het geval van mij en Timmermans nu, begonnen wij beide, zoodra dat alles klaar was, te schrijven; elk aan de scènes, die hem 't meest interesseerden.
Hoewel samenwerkende litteratoren in deze, feitelijk complemente naturen moeten wezen en dit ook vaak zijn, zoodat ieder verschillende scènes schrijft, gebeurt het natuurlijk ook wel, dat ze beide dezelfde scène uitwerken. Is dit bij ons 't geval, dan zenden wij elkaar over en weer de copie toe, accepteeren een der scènes in haar geheel of smelten de twee samen. Zoo vindt men in ons stuk dus: een geraamte van mij, getrokken uit een gegeven van mijn collega; scènes van mij, van hem en van ons beiden. In 't algemeen voelt Timmermans zich bijzonder aangetrokken tot het folklorische element, ik tot het zuiver dramatische. Wat betreft mijn scènes, nog de opmerking, dat die door Timmermans Vervlaamscht worden. Bezien we nu het verband tusschen boek en drama, dan vinden we allereerst, dat natuurlijk de geest van "En als de ster... dezelfde is als die van de Tryptiek. De loop der handeling bleef ook vrijwel gelijk, alleen werd ze sterk uitgebreid, zoo zeer, dat van de drie boek-negen drama-tafereelen geworden zijn." Pratende over het succes van de opvoering bij V. d. Lugt, vertelde Eduard Veterman mij nog 't volgende: " 't Heeft vrij lang geduurd voor met de instudeering werd begonnen. Reeds in 1923 was het stuk klaar en zou toen met Kerstmis worden gegeven; dit kon echter niet doorgaan.
Ook Kerstmis 1924 wilde het nog niet lukken, omdat men niet op tijd klaar kon komen in verband met de bijzondere zorg, die men aan 't stuk wilde besteden; eindelijk kwam 5 Februari 1925 de première, Het artistieke succes was dadelijk groot. Niet alleen, dat Timmermans uitermate met 't stuk in zijn schik was, ook de pers, in 't bijzonder de katholieke, was vol waardeering, vooral t.o.v. den Vlaming. Pijnlijk was het alleen, hoe de Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers ageerde. Men wacht in België gespannen op het stuk, om ook daar de opvoering voor te bereiden."
Tot zoover Veterman. In mijn Kroniek over "St. Joan" noemde ik reeds de opvoering van dit Groot-Nederlandsch Tooneelproduct de op een na belangrijkste gebeurtenis van dit seizoen. Hierin schuilt dan ook de reden van mijn uitvoerige bespreking. Verheugend toch is het, dat de samenwerking van litterair Vlaanderen en Nederland, zulke voortreffelijke artistieke en.... financiëele resultaten heeft opgeleverd." Voor Veterman is deze arbeid een succesvolle stap verder geweest op het pad der tooneelschrijfkunst. En met wien had hij beter samen kunnen werken, dan met den literairen Breughel van "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" en den mysticus van de Driekoningen-Tryptiek?
*****************
"En waar de ster..." 100 maalopgevoerd:
Hulde aan auteurs en acteurs
Tien jaar tooneelarbeid gevierd - 24-02-1930
En weer heeft "de Ster stilgestaan..." in het Paleis voor Schoone Kunsten te Brussel. De première, mede een der opvoeringen die den inzet vormden, van een dappere tooneelveldtocht, ligt jaren achter den rug. De premièrekoorts is lang voorbij, nu "staat de ster stil" met rustige zekerheid. Van Brussel uit heeft ze, niet de wakkere gezellen van het Vlaamsche Volkstooneel, de ronde van Vlaanderen gedaan, is zij meegereisd naar het buitenland. En het feit, dat zij voor de honderdste maal stilstond in het Paleis voor Schoone Kunsten te Brussel is voor ons Vlamingen niet zonder beteekenis. Dit stuk van Timmermans en Veterman, doorgeurd van volksche Kerstmispoëzie, dit werk van den lach en den traan, met zijn warm-kleurrijke tafereelen en zijn zoetelijke is een dierbaar Vlaamsch bezit geworden. De honderdste opvoering was mede bedoeld als hulde aan de aanwezige auteurs Felix Timmermans en E. Veterman, twee acteurs Staf Bruggen en Maurits Hoste jubileerden en een tooneelarbeid van tien jaar werd herdacht. Er was groote belangstelling voor die honderdste vertooning. Een dicht bezette zaal spaarde haar toejuichingen niet. Onder de aanwezigen vermelden wij, benevens de bovengenoemde auteurs Timmermans en Veterman, Z. E. H. Bernaerts, geestelijk adviseur van het Vlaamsche Volkstooneel, de heeren Herman Deckers, J. Boon, bestuurder van het Vl. Volkstooneel, Senator Van Dieren, Dr Jan Grauls, rechter H. De Coster, Em. Hullebroeck, E. Van Grieken, Cam. Poupeye, e.a.
HULDE EN DANK Na de pauze werden woorden van hulde en dank gesproken, werd een periode van tien jaar driftigen tooneelarbeid herdacht. De eerste in de rij was de heer Anton Van de Velde die samen met R. Verheyen de regie van het Vl. Volkstooneel waarneemt. Spreker herinnert aan den heroïschen en legendarischen opgang van het Vl. Volkstooneel. Met ontroering spreekt hij over het edel en baanbrekend werk van Dr De Gruyter, en brengt hulde aan zijn schoone gedachtenis, hulde aan de twee dappere artisten Staf Bruggen en Maurits Hoste, hulde aan het Vlaamsche Volkstooneel namens de Vlaamsche auteurs, aan Johan de Meester, de glorieuze oproermaker en aan heel de brigade, die onder zijn leiding heeft gewerkt. Er is in Vlaanderen nooit een tooneelgezelschap geweest dat zoo geestdriftig heeft gewerkt.
Hulde ook aan den Z. E. H. J. Bernaerts, geestelijk adviseur, aan den heer De Haen, hoofd van het gezelschap. Spreker richt zich verder tot de heeren Felix Timmermans en Ed. Veterman, weidt uit over de gelukkige samenwerking van den Hagenaar en den Lierenaar en dankt om de gave ontroering, die zij hebben geschonken. Een dappere ovatie barst los en de auteurs worden bedacht met prachtige bloemstukken. Spreker heeft ten slotte een warm woord van hulde en dank over voor den h. Jan Boon, bestuurder van het Volkstooneel, zijn verborgen prestaties, zijn geloof en vertrouwen, zijn werk, waaraan het Volkstooneel zoo veel te danken heeft. De beheerraad heeft den h. Boon op een tastbare wijze willen huldigen, zegt de h. Van de Velde en heeft hem een zachten... clubzetel geschonken (warme toejuichingen). De h. Lode Geysen brengt hulde namens de Stad Antwerpen en de h. Dr Jan Grauls, vertegenwoordiger van het ministerie van Kunst en Wetenschap, sluit de rij.
Na de in de puntjes verzorgde opvoering werden bloemen geschonken aan de dames Emerence Demoor, Tilly Van Speybroeck en Greta Lens. Het opgetogen publiek liet zich niet onbetuigd.
Voordracht in het Foyer-Concertgebouw op 24 januari 1919.
"Pallieter", Felix Timmermans' bekend, ja, wel beroemd boek, is het vreugdige beeld van den zonkant van het Vlaamsche natuurleven. Het is vol zuiver levensgenot en een geneesmiddel tegen alle sombere gedachten. Dat is het voor den schrijver zelf ook geweest; en daarvan kwam hij voor een stampvolle aandachtige zaal boeiend, eenvoudig-Vlaamsch en grappig vaak, vertellen.
Vooreerst zei Timmermans, dat hij over "Pallieter" zelf niets nieuws meer mededeelen kon. Al wat er in het boek staat, weet u en wat er niet in staat weet ik ook niet. Wat is er met "Pallieter" geworden, wat is er met den drieling geworden? Ik weet het niet en doe er liefst het zwijgen toe. Ik kan enkel spreken over Pallieters ontstaan. Hij is niet uit de wolken gevallen — ik ben niet op een schoonen dag wakker geworden om te schrijven over lekker eten en veel drinken, om de menschen te laten lachen — Pallieter is de vrucht van een verkeerd geleefd leven. Er zit een zieleproces achter. Het boek is geschreven voor den oorlog, van 1914 — '18.
Wie het begin van Pallieter wil lezen moet mijn "Schemeringen van den dood " naslaan. Ik schreef dit boek in schrik en duisternis, onder invloed van occultisme en theosofie.
Ik leefde toen nog spontaan, begon aan mijn eerste onderkin — en besefte ineens zeven lichamen te hebben in plaats van èèn. Ik verdoolde in gnosticisme, in kabalisme en in Blavatsky's geheime leer. Ik zocht den steen der wijsheid, en mijn goede moeder zeide : "Pas op, ge zult nog zot worden". Ik was ten slotte bang te leven, maar wilde voor mezelf niet bekennen, dat ik verkeerd en ziekelijk leefde. Ik had geen houvast meer, had alles verloren, was verdwaald in het labyrinth van de metafysica. Ik zocht toen vrede in afzondering; in het woud en de kloosters. Een kuur van stilte moest ik doen. Maar in de afzondering vond ik geen vrede. Ik moest weer naar de menschen, al vond ik ze ook banaal. Ik ging toen naar de Bagijntjes, maar bleef in mijn wereld van bleeke vraagteekens, in een paddestoelenatmosfeer. Ik werd zoo mager als een paaltje. Toon schreef ik de "Schemeringen van den dood".
Ik zat in mijn donkere kamer en buiten straalde de zon, en sloegen de jubelende seizoenen over de wereld. Ik werd ziek, kwam op den drempel van den dood en had niets meer te doen dan den laatsten asem uit te blazen. Toen, bij het naderen van bleeken Hendrik, gebeurde het mirakel. Ik wilde leven. Ik snakte om te leven, haakte naar licht en zon en schitterende couleuren. Ik besefte dat ik in den kelder gezeten had, terwijl boven mij 't leven gonsde.
Ik was geestelijk genezen, maar m'n lichaam lag nog altijd plat als een strijkplank.
Ik wenschte licht en muziek, zon en gras — en ik genas. En m'n moeder, die 't zag, zei verrukt: "Ons manneke geneest''. Het nonneke dat mij bediende, was een blozende Vlaamsche dochter. Die bracht mij een potje met hyacinthen, een roze en een blauwe.
Die bloemetjes hebben 't eerste zaad van Pallieter in mij gelegd. Ik zei bij me zelf: ik zal m'n scha wel inhalen, ik wil het leven herleven. En ik stelde mij voor een man, die goed staat met God en de menschen, die het goede van de dingen ziet. Telkens ontsnapte de figuur en toen ik beter was, smolt zij geheel, als een fondant, alleen wijl ik zoo blij was om 't leven zelf. Eerder dan ik mocht was ik in ’t veld. Ik was als het kieken, dat uit het ei komt. Ik zag de boeren, de schaapherders, de schepen. Awel, dacht ik, daar is iets van te maken. Ik wou een dagboek van de natuur maken, een loflied der aarde. Ik kocht een boekske van zacht papier, twee ronde pennen en twee kleuren inkt — ik wilde schrijven als de monniken in de Middeleeuwen. Maar na vijf dagen wist ik niets meer. Ik had den mensch vergeten.
Zoo kwam Pallieter in mijn boek, Pallieter, die het verlangen is. Hij is niet bang van een vloek, maar ook niet van het gebed, hij drinkt jenever, maar ook water, hij roemt het madeliefje, maar kan ook eten dat zijn broek los moet. Ik stuurde elk nieuw hoofdstuk naar "De Nieuwe Gids", en het werd aanvaard. Dan begon ik weer een nieuw, zonder dat ik wist wat er in zou komen. Ik heb vier jaar aan Pallieter gewerkt en het manuscript weegt wel vijf kilo. Dikwijls heb ik geweend als ik bladzijden, die te veel waren, moest wegdoen. Pallieter ging dood — maar ik zei : je moet leven. Charlotte was bijzonder weerbarstig; de pastoor was gemakkelijk. Van de vijf kilo is maar twee honderd gram overgebleven.
Pallieter is louter verbeelding, al zij er in ons Vlaanderen, die van de streken van Pallieter weg hebben. Tijdens het schrijven van het boek ben ik eer droevig dan blij geweest; ik moest zooveel levensvreugde inhalen en dat leidde vaak tot conflicten.
Ten slotte vertelde de spreker op humoristische wijze over 't ontstaan van tal van tooneeltjes uit het boek. Na de pauze las spreker brokjes voor uit zijn nieuw boek : "De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa begijntjen".
Het publiek vermaakte zich kostelijk en toonde zich aan 't eind hoogelijk geestdriftig.
***********
Nog meer over Pallieter
Timmermans over "Pallieter."
Uit de Middelburgsche courant van 12/04/1919
Uitgenoodigd door het bestuur der openbare leeszaal en bibliotheek hield Felix Timmermans donderdagavond in het gebouw der Vrijzinnig Hervormden een lezing over zijn boek "Pallieter".
Spreker begon met te zeggen, dat hij over Pallieter zelf, niet kan, zal en mag spreken. Wel daarentegen over het ontstaan van dit werk, dat de vrucht is van een verkeerd geleefd leven. Wat men allerminst van dit boek zou verwachten: aan Pallieter kleven tranen. Het is geboren uit groote smart en het zieleproces waaruit het ontstaan is zal spreker nu nader ontwikkelen. Het is niet zooals velen denken, geschreven tijdens den oorlog, want het laatste deel verscheen in een tijdschrift in den zomer van 1914. De voorgeschiedenis van Pallieter moet gezocht worden in de vele studies die door den schrijver gemaakt zijn op het gebied van occultisme, kabalisme, spiritisme, theosophie etc.
Al deze onderzoekingen hebben zijn geest verward, maakten hem zwaarmoedig en verstoorden zijn evenwicht. Hij werd door zijn moeder gewaarschuwd, doch ging voort het occultisme te bestudeeren, totdat hij zag dat hij geen houvast meer aan het leven had. Evenwel kon hij toen niet meer terug, hoewel hij alles beproefde om weer te keeren tot de innerlijke rust en vrede van vroeger. Eerst zonderde hij zich af in de bosschen, doch zonder resultaat. Na drie maanden alleen te hebben doorgebracht met zijn gedachten, keerde hij vermagerd huiswaarts. Vervolgens trachtte hij genezing te zoeken in het Trappisten-klooster bij Mechelen, doch ook hier vond hij geen herstel voor zijn gestoorden geestestoestand. Daarna begaf hij zich naar een Begijnenhof, waar hem door den pastoor een kamer gewezen werd, doch daar zijn vrienden hem kwamen opzoeken en de spiritistische seances wederom voortgezet werden, moest hij ook hier vertrekken zonder de rust gevonden te hebben die hij zocht.
In zulk een stemming nu van angst en dood en nostalgie schreef Timmermans "de Schemeringen van den Dood".
Toen kwam er, wat spreker noemt, gelukkig een ongeluk. Hij moest geopereerd worden en daar zijn toestand hoogst ernstig was lag hij eigenlijk te wachten op den dood, waarnaar hij vroeger dikwijls als een verlosser had uitgezien. Maar thans wenschte hij plotseling te leven met alle kracht die in hem was en juist deze ommekeer bracht genezing voor zijn verwarden geest. Ook lichamelijk werd hij gelukkig gezond, zoodat hij volgens zijn moeder tweemaal genezen was, van binnen en van buiten. Zijn herstel had plaats in het voorjaar, als de natuur ontwaakt en de drang naar nieuw leven heel de wereld vervult. Toen ging hij de velden in waar hij de lente genoot en waar de zekerheid in hem groeide een boek te zullen schrijven en wel een lofzang op de ontluikende aarde. Maar hoewel de inspiratie noodig is voor een kunstenaar, moet er toch hard gewerkt worden en zoo heeft Timmermans dan ook vier jaar noodig gehad voor hij zijn Pallieter voltooid had.
Vooral de bijfiguren hebben hem dikwijls last bezorgd met name de weerbarstige Charlot, de schilder, de pastoor en ook Marieke. Spreker verhaalde vervolgens hoe heel Pallieter een verbeelding is zoowel wat personen aangaat als wat het landschap betreft. Wel zijn er dikwijls aanleidingen geweest die tot het ontstaan van een of andere figuur hebben geleid, doch steeds heeft 's schrijvers fantasie een groote rol gespeeld.
Ook de naam van het boek zelf is op eigenaardige wijze ontstaan. Toen hij met een zijner vrienden over zijn werk sprak en deze hem vroeg hoe het nu eigenlijk heette, wist hij dit zelf nog niet, maar daar er natuurlijk een antwoord verwacht werd, noemde hij den eersten naam die hem inviel, Pallieter. Sommige gedeelten zijn door Timmermans met veel moeite geschreven, zoo b.v. de beschrijving der kermis, terwijl daarentegen "de Hoorn des Overvloeds" ontstond terwijl er vijf kinderen rond hem heen sprongen.
Ten slotte deelde spreker nog mede dat vele menschen meer achter Pallieter willen zoeken dan ermee bedoeld is. Pallieter is uitsluitend een uiting van levensblijheid en als zoodanig moet het boek dus worden opgevat. Na de pauze werd door Timmermans nog iets voorgelezen uit andere werken, waarna de talrijke aanwezigen door langdurig applaus hun ingenomenheid te kennen gaven voor het vele schoone, hun dezen avond gebracht.
Timmermans' werk in het buitenland. Stemmen van over de grenzen
Uit Vlaanderen - 16 jaargang 1967
Vermits Felix Timmermans één van onze meest vertaalde auteurs is, kon een buitenlands ‘Timmermanskoor’ in dit nummer bezwaarlijk ontbreken. Met het oog hierop, legde de redactie contacten in negen landen, nl. Duitsland, Frankrijk, Tsjecho-Slowakije, Spanje, Denemarken, Engeland, Zuid-Afrika, de U.S.A. en Japan. Aan negen correspondenten werd een korte bijdrage gevraagd, met het doel enkele concrete gegevens te verzamelen omtrent het onthaal, dat de werken van Timmermans nu genieten in hun land: wordt hij nog vertaald, gelezen, uitgegeven, gegeerd? hoe reageren de lezers erop? wat treft hen het meest? of wat stoort hen eventueel? beschouwen ze Timmermans als een auteur van wereldformaat?
Frankrijk, Spanje en de U.S.A. reageerden helemaal niet. Uit Denemarken schreef Dra. G. de Vries ons het volgende: ‘Tot mijn grote spijt moet ik u op uw verzoek een artikeltje te schrijven over de ontvangst van de werken van Timmermans in Denemarken, negatief antwoorden. Mijn vele nasporingen om te weten te komen of zijn werk nog vertaald en gelezen wordt, hebben slechts tot resultaat geleid dat ik moet zeggen: Timmermans is een vergeten man hier. Zelden wordt nog een boek van hem in de bibliotheek geleend. In de 30-er jaren werd zijn werk veel vertaald. Nu niet meer. Vorig jaar werd alleen nog een fragment van “het Kindeke Jezus in Vlaanderen” opgenomen in een anthologie. Deze schrale gegevens vormen m.i. geen basis voor een artikeltje - hoe kort ook - in uw tijdschrift. Ik hoop dat de oogst in andere landen groter zal zijn’.
In Japan liggen de zaken enigszins anders. Professor Sumitaka Asakura uit Tokio liet zich daar als volgt over uit: ‘Lange tijd heb ik zorg besteed aan het introduceren van de Nederlandse letterkunde in Japan, maar de uitgeversmaatschappijen alhier hebben niet zoveel lust in de publikatie van Nederlandse werken, als ze in die van Engelse, Franse en Duitse werken hebben. Tot nu toe heb ik de gelegenheid gehad om, met mijn vrouw, werk van hiernavermelde auteurs in het Japans te vertalen en te laten uitgeven: Heyermans, Multatuli, van Eeden, Gorter, H. Roland Holst, Kloos, Swarth, Van de Woestijne, de Mont en Roef Basenau. In de “Voorlichtingen over Nederlandse en Vlaamse Letterkunde”, uitgegeven door verschillende uitgeversmaatschappijen, heb ik over Nederlandse en Vlaamse werken voorlichting verschaft; wat de werken van Timmermans betreft, heb ik een korte inleiding tot “Pallieter” en “Pieter Breugel” laten opnemen. “Adagio” van Timmermans is niet door mijn vrouw, maar door de heer Katayama uit de Franse tekst vertaald.’
Professor T. Weevers berichtte ons uit Londen: ‘Het is mij tot mijn spijt onmogelijk te voldoen aan uw verzoek om een artikel te schrijven over het onthaal dat aan de werken van Felix Timmermans in Engeland is te beurt gevallen. Dit zou een bekendheid met het letterkundig leven van Engeland vereisen, die ik als neerlandicus niet bezit. Ik zou U aanraden, U tot dit doel te wenden tot een lid van de Britse P.E.N. Club.’
Meer uitgebreide reacties kwamen uit Zuid-Afrika, Tsjecho-Slowakije en Duitsland. Laten wij eerst Professor Abel Coetzee uit Johannesburg aan het woord. Hij deed ons opmerken, dat hij - terwijl hij de opdracht wél heeft uitgevoerd - de klemtoon enigszins verschoven heeft naar een belangrijk vraagstuk, waardoor ook precies de werken van Timmermans in het gedrang komen. ‘Ek vra u om dit so te wil aanvaar, veral omdat ek al geruime tijd veronrus word oor die toenemende teruggang van Nederlands in Suid-Afrika’. Zijn bijdrage geven we dus integraal weer: Wanneer mens tans 'n opdrag kry om te skrywe oor die houding van Afrikaanse lesers teenoor die werke van 'n skrywer in die Nederlande, stan jy voor 'n hartseertaak - hartseer wat verwek word deur verskillende faktore wat uit die volgende sal blyk. Omdat Suid-Afrika ‘ingekring’ is in die Angelsaksiese wêreld en ons buitenlandse boekwese geskoei is op Engels-Amerikaanse lees, is daar maar heel enkele punte in ons land waar mens die goeie (of selfs enige!) Nederlandse boek kan bekom. Hierdie punte bedien gewoonlik akademici, wat beteken dat die Nederlandse boekmark vir die gewone man nie bestaan nie. Onbekend maak onbemind. Omdat Afrikaans en Nederlands om begrypelike redes nog altyd vir studiedoeleindes aan mekaar gekoppel is en bly in Suid-Afrika, het dit tog so gebeur dat Nederlandse skrywers vir skoliere en studente behou gebly het. Maar juis daardeur het Nederlandse skrywers ‘akademiese’ leer- en leesstof geword; Afrikaners wat tans nog Nederlands lees, doen dit vir eksamendoeleindes. Vir hierdie leserskring is Gezelle, Van de Woestijne, Streuvels en Timmermans beminde skrywers van die ouer geslag. Hulle werk word nog gereeld vir bestudering voorgeskryf en waardeer, alhoewel dit wil voorkom dat Nederlandse lektuur verdwyn sodra die laaste eksamen afgelê is.
Wat die werk van Timmermans besonderlik betref: Pas het die Kaapstadse uitgewery Human en Rousseau die Boerepsalm in Afrikaanse bewerking uitgegee - as ‘proefneming’. Indien dit sou blyk dat die vertaling inslaan by die lesers sal dieselfde uitgewery Pallieter in Afrikaans aanbied. Juis die keuse van Timmermans se werk vir hierdie proefneming, laat blyk hoe hoog dit aangeslaan word Die openbarende in die geval is egter dat dit nodig is om Timmermans in Afrikaans te vertaal! Afrikaanse en Nederlandse (Noord en Suid) lesers en leiers moet hulle heeltemal duidelik rekenschap gee oor die betekenis van hierdie verskynsel: Die kennis van Nederlands het onder die algemene lesers so seer terug geloop dat die Nederlandse boek in Nederlands skaars nog aan die man te bring is. En die toestand word jaar na jaar erger. Dit word gewyt aan allerlei faktore, maar een van die belangrikstes daarvan ontvang nie voldoende aandag nie. Toe Afrikaans skool- en universiteitsvak geword het tydens die eerste kwart van ons eeu, was daar ontoereikende Afrikaanse stof om ook maar net één jaar van 'n kursus voldoende te vul. Sedert jaar en dag het die Afrikaanse taal- en letterkunde egter soveel stof tot sy beskikking dat dosente verleë sit daarmee in 'n kursus wat Nederlands insluit! So erg is die toestand dat dosente bewus word daarvan dat tyd wat aan Nederlands bestee word, verlore tyd is, want Afrikaans as landstaal staan in wedywering teen Engels! Daar is maar één oplossing: Die tyd het aangebreek dat almal wat betrokke is by die saak moet besef dat Afrikaans en Nederlands as twee aparte vakke bestudeer moet word, en Nederlands wel in die keusegroep moderne tale, waar dan ook verlang word dat die kandidate dit moet kan skryf en praat! Deur Nederlands gekoppel te hou aan Afrikaans, verloor albei dardeur, maar veral Nederlands. En alle Nederlandse skrywers - oud - jonk - ‘modern’ - word nadelig getref. Daarom dat Nederlands prakties al lank nie meer 'n voedingsbron van Afrikaans is nie, en daarom dat ek my taak as 'n hartseertaak beskryf het aan die begin. Mag hierdie enkele opmerkings by die toespitsing op die werk van Felix Timmermans daartoe lei dat ons ons ernstig gaan besin oor 'n toestand wat weinig aanbied om tevrede oor te wees.
Dr. Olga Krijtovâ uit Praag bezorgde ons een interessante Tsjechische kijk op de zaken en schreef ons: Habeant sua fata libelli - en ook vertalingen hebben hun eigen onvoorziene lotgevallen. Een boek vertaald in een ander taalgebied, maar vooral in een gebied met een andere mentaliteit, vindt niet zelden een ander onthaal dan in eigen land. Er zijn al tientallen werken uit het Noorden Zuidnederlandse taalgebied in het Tsjechisch vertaald, maar alleen twee auteurs - één uit het Noorden en één uit het Zuiden - kregen met hun werk een andere rol te vervullen dan hun collega's. Hun boeken hebben niet alleen de esthetische werking op de lezers uitgeoefend, werden niet alleen gewaardeerd als kunstwerken zonder meer, maar werden ook gekenmerkt door het tijdstip waarop de vertaling in het Tsjechisch verscheen. De dikwijls hartstochtelijke voorliefde voor deze werken vindt haar oorzaak in de buitengewoon moeilijke jaren welke het land - en ook het lezerspubliek - toen doormaakte, voor velen waren deze boeken een toevluchtsoord, ‘een beloofd land’, waar de zon nog scheen en de natuur nog bloeide - voor anderen waren zij misschien weer tot steun, een hoop voor de toekomst, want ze verkondigden een diepe wijsheid: het leven zal overwinnen, het leven is sterker dan de dood.
De schrijvers van deze werken waren Antoon Coolen en Felix Timmermans.
Al in 1927 werd Timmermans' optimistische ‘Pallieter’ in het Tsjechisch vertaald, twee jaar later gevolgd door ‘De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa’, maar daarna duurde het tien volle jaren voordat de schrijver weer onder zijn Tsjechische lezers terugkeerde. Pas in 1937 verscheen de vertaling van ‘Pieter Bruegel’ en een jaar daarop ‘De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt’. Niet lang daarna woedde in Tsjechoslowakije de droevige ouverture tot de tweede wereldoorlog, eerst werd het land van zijn grensgebied beroofd, om daarna geheel aan de vijand overgeleverd te worden. Pas in die sombere dagen werd Felix Timmermans werkelijk ‘ontdekt’ en zijn werken beleefden een ongewone conjunctuur. Het waren de schoonheid, de vredige levensvreugde, soms ook een zekere berusting, maar aan de andere kant ook de onverzettelijke wil om door te zetten, de gezonde levenslust, welke juist in die dagen en jaren de lezers zoveel voldoening schonken. Geen wonder dat ‘Pallieter’ en ‘Pieter Bruegel’ opnieuw uitgegeven werden, ook de enigszins sombere ‘Boerenpsalm’ beleefde in twee jaren twee uitgaven. In het jaar 1940 werden er niet minder dan drie romans van Felix Timmermans uitgegeven. ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’ en ‘De Harp van Sint Franciscus’ waren twee veelgelezen voorgangers van ‘De Familie Hernat’, dat in 1943 vertaald werd.
Na de oorlog was de lezershonger voor Vlaamse auteurs blijkbaar enigszins gestild, er openden zich nieuwe perspectieven, nieuwe stijlen werden beoefend, ook de smaak van de lezers ging steeds meer uit naar moderne auteurs - een begrijpelijk verschijnsel in een tijd vol van nieuwe idealen. Pas nu, ruim twintig jaar later, begint het lezerspubliek naar oude vrienden en meesters terug te verlangen. Antoon Coolen, ook tijdens de oorlogsjaren veel vertaald en gelezen, keert dit jaar onder zijn Tsjechische lezers terug, van Felix Timmermans wordt de re-editie van ‘Pieter Bruegel’ overwogen, een boek dat met de jaren zeker niet verouderd is en net zoals vele andere werken uit het oeuvre van Felix Timmermans op een gul onthaal van de Tsjechische lezers kan rekenen. Georg Hermanowski uit Bad Godesberg, reeds tientallen jaren vertrouwd met het leven en de bloei van Duitse vertalingen van Vlaams werk, schetst ons een geestdriftig beeld van het onthaal, dat Timmermans' werken nog steeds - en meer dan ooit - genieten in het duitstalig gebied van Europa: Hoeft er wel geantwoord te worden op de vraag of het werk van Timmermans, twintig jaar na zijn dood, nog leeft in Duitsland? Het is levendiger dan ooit tevoren en heeft pas nu zijn volle breedtewerking bereikt. In vier grote boekengilden, in de grootste drie Duitse pocketreeksen, wordt het massaal verspreid. Zo heeft de Insel Verlag momenteel tien werken van Timmermans in voorraad, bij de Verlag der Arche in Zürich zijn twee licentieuitgaven op de markt, bij Amandus Verlag in Wenen één licentie-uitgave, en dan nogmaals een bij Reclam. De uitgeverij ‘Gute Schriften’ in Basel prijkt in deze lijst met niet minder dan vijf licentie-uitgaven. De Deutsche Buchgemeinschaft voert bestendig drie titels in haar vlag (Pallieter, Bruegel, Brouwer), de Hamburgische Bücherei eveneens ‘Pallieter’ en de Deutsche Hausbücherei de ‘Franziskus’.
Als pocket kan men bij de Deutscher Taschenbuchverlag ‘Jesuskind in Flandern’, ‘Bauernpsalm’ en ‘Franziskus’ bekomen, in de Fischer-pocket-reeks ‘Bauernpsalm’ en ‘Pieter Bruegel’ en bij RORORO ‘Pallieter’. De voornaamste vijf werken van Timmermans zijn op die wijze als pocket voorradig en dus voor iedereen toegankelijk. De totaaloplage van alle Timmermansboeken heeft intussen de twee miljoengrens ruim overschreden. Neemt men de Buchgemeinschafts- en de pocketuitgaven niet in aanmerking, dan houdt men in de gewone uitgaven bij de Insel Verlag over: ‘St. Nikolaus in Not’ 322ste duizendtal, ‘Pallieter’ 284ste, ‘Das Triptychon der hl. drei König’ 281ste, en ‘Die sehr schönen Stunden der Jungfer Symphorosa’ 189ste duizendtal. Slechts twee Timmermansboeken hebben de vijfduizendgrens niet overschreden : ‘Adagio’ en ‘Die unsichtbare Hand’. Een zeer voorzichtige schatting brengt als vaststaand feit naar voren, dat meer dan vijftig procent van alle na wereldoorlog I vertaalde en verkochte Vlaamse boeken hier te onzent Timmermansuitgaven zijn.
Timmermans wordt in Duitsland niet meer vertaald, want er bestaat sinds ca. vijftien jaar geen werk meer van hem, dat niet in Duitse vertaling te verkrijgen is. Alles, tot het laatste blad toe, is vertaald geworden. Vandaag de dag wordt Timmermans meer dan ooit uitgegeven en gelezen; de zes pocketuitgaven hebben hier vanzelfsprekend enorm toe bijgedragen. Het feit, dat twee der grootste pocket-uitgeverijen een identieke ‘Bauernpsalm’-uitgave in hun fonds hebben, is een bewijs dat zelfs een pocketuitgeverij als de S. Fischer-Bücherei dit werk niet alleen verspreiden kan. Dat de Duitse lezer Timmermansuitgaven vraagt spreekt vanzelf; trouwens, hoe waren anders, na wereldoorlog II, 22 licentie-uitgaven naast 14 eigen uitgaven (dus totaal 36 uitgaven van de tot nog toe 30 vertaalde Timmermanstitels) mogelijk geweest? Verliezen wij daarbij niet uit het oog, dat meer dan de helft van deze uitgaven in massaoplage - tot 100.000 exemplaren - verschenen.
Hoe de lezers in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland op Timmermans reageren? Zij kopen en lezen zijn werk. Slechts in midden-Duitsland is Timmermans niet voorradig op de boekenmarkt, maar in ontelbare brieven smeken de mensen aldaar hun aanverwanten in het westen hun zijn boeken te zenden - en af en toe slagen zij er, tot hun grote vreugde, in de postcensuur bij de neus te nemen. Wat de lezers bij dit werk het meest treft: dat er maar één Timmermans is; wat hen stoort: niets! Dat men aldus een dergelijke auteur als auteur van wereldformaat beschouwt, is uit het voorgaande wel overduidelijk geworden. Indien dat niet werkelijk zo was geweest, dan zou er nooit sprake geweest zijn van pocket-licenties bij de Deutsche Taschenbuchverlag en bij S. Fischer-Verlag; en noch Insel Verlag, noch ‘Die Arche’ in Zürich hadden de werken ooit uitgegeven.
Felix Timmermans is voor de Duitstalige lezer nu niet meer eenvoudigweg Vlaanderen, maar hij is en blijft voor hen Felix Timmermans! (De cijfers, hierboven aangehaald, werden geput uit de jongste statistiek - 23-12-66 - van de Inselverlag).
Door Felix Timmermans uit het Kerstnummer De Prins van 1930.
Het leven ging zijn luien, eenderen gang, op zijn zeven gemakken, zonder stooten of schokken. Hier en daar in de huizen, stond het al wel eens hals over kop, maar dat bleef in de gordijnen hangen. Maar in 't openbaar was alles effen, tenzij eens een onweder, of een aardbeving in Italië, een man overreden met de tram; en dan soms heel ver, maar te ver om er u mee bezig te houden, oorlog, bij menschen, die nog met kromme zwaarden en trefterpistolen vochten. 't Was rustig. Buiten de politiek waren er zoogezegd geen morrers. Toch wel, men morde op een trein, die drie minuten te laat vertrok en men schreef een petitie naar den minister. Verders was 't buiksken-vol en herteken-rust. Er wierden veel soupeekens gegeven en bijna alle weken was er een nieuwe gelegenheid om de harmonie te laten spelen: om een eerste prijs van fluit in 't conservatorium te Antwerpen, de eerste duif van den prijskamp op Bordeaux, om 't beste tooneelspelen, om 't langste pijpen te smoren, om een primus in vogelenpik, om eenen, die een kind uit het water had gehaald, om de beste footballers, om iemand die 25 jaar ergens werkte, of om een gouden bruiloft en nog veel andere dingen. De straat van die primussen, redders en jubilarissen wierd dan met masteboomkens en wimpels en vlaggen versierd, wat opgefrischt met doorgeschoten aspergiënloof, bepereld met papieren rozen en behangen met rijmende spreuken. De harmonie speelde 't was stoet; ontvangst op het stadhuis, waar men de verbouwereerde feestelingen met stadhuiswoorden begroette en een in ijzer gesmeden bloementak ten geschenke gaf. De leden der feestcommiteiten speelden dan wit handschoenen aan, leenden ergens een hoogen hoed en er was een souper, verlichting en bal.
En zoo ging het leven in de kleine stad, afgestippeld langs kermissen, jubilés, inhalingen en plezieren, tot er opeens ievers ver bij menschen, waar de mannen danseuze-rokskens dragen, ne kroonprins doodgestoken wierd en er in de gazetten over oorlog wierd gesproken. Na een eerste verbazing en stoeferij met aardrijkskunde, speelde men voort met de kaarten, 't Kon hier nooit geen oorlog worden. Daarom! Nen heer met nen hoogen hoed had het gezegd. Men vierde voort en ze begosten al naar kleer-stof uit te zien voor nieuwe costuums voor October kermis. De leerlingen der scholen herhaalden tusschen hun lessen in, de declamaties, zang stukken en tooneelspelen tegen de prijsuitdeelingfeest; de professoren rangschikten de met goud bedekte prijsboeken en knoopten roze linten rond de stapeltjes en bij den eersten van elke klas praalde een papieren lauwerkroon met gouden, holle bollen. De gazetten spraken swenst maar over oorlog. 't Leven ging voort. En in 't volkskwartier gingen ze een gouden bruiloft vieren. De dag te voren, was de straat al gepaleerd, 's Morgens in de vroegte, als 't oosten begon te klaren, wekte men de geburen met kanon-schoten, klarinet en trommel. Direct waren de vrouwen en de groote meiskes buiten; allen met witte voorschoten aan, met rozen in het haar en met rozen en zilverpapier rond de bezemstelen, en dan wierd er daar gevaagd en gekeerd, dat het stof boven de daken wolkte.
De witte voorschoten vlinderden overend-weer; ginder wierd al gedanst en om zes uur 's morgens tapten de herbergen al, dat de kranen kreunden. Wat peist ge met zoo'n heete dagen! Swenst men zoo alles bereidde om het oude, verrimpeld koppel te huldigen, waren de ouders van de prijsuitdeeling-kinderen ook in de war. De kinderen wierden gewasschen, en hun haar in krollekens gezet, de jongens kregen hun 's zondagsch dingen aan en de meiskes wierden in 't hagelwit gestoken. Tegen tien uur zaagt ge de ouders er van onder trekken naar de feestzaal: de vader in zijn trouwfrak, de gouden ketting op den buik, sigaar met bandje in den mond, en de moeder in de zijde met een voilet voor haar gezicht. Beiden hadden nieuw handschoenen aan. 't Was een schoone dag, vol ritselende zon, die de bloemen en het zweet te voorschijn streelde. En de prijsuitdeelingsfeest was volop in gang, de gouden bruilofstoet zette zich met muziek en zang in beweging, tusschen. Hagen van volk, toen opeens in den dikken kerktoren de noodklok begost te kleppen. Dat is geen zware, triestige klok, die noodklok, maar een klein, venijnig klokske, dat zenuwachtig begint te kleppen, zonder kommas, als met tweeën-veertig graden koorts. Uit deuren en vensters kwamen nieuwsgierige koppen.
"Wat is 't?... Brand?... Wat is 't?... Ik ga zien." Ze schoten hunnen frak aan, ze zetten hunnen hoed op en ze gingen zien. Op de groote markt was er ineens een geloop en geroep. Gemeenteraadsleden kwamen bleek van de stadhuistrappen geloopen, volk liep ijlings weg uit de herbergen, metsers lieten hun truweel liggen en gingen recht naar huis. Vrouwen vielen kwalijk: ",En ons kindeken was de schreeuw van de moeders. Gardecivieken of zondagsoldaten, moeilijk in hun soldatencostuum, kwamen met hun geweer van hier en ginder en liepen allen in één richting.
Pompiershorens schalden, een trommel roffelde op de hoeken der straten, de noodklok klepte, en weldra ging het als blaren op den wind zoo rap: "Den duitscher heeft ons den oorlog verklaard, Hij is nog maar een uur of drie van hier! " Uit alle huizen botsten menschen naar buiten, men liep, men schreeuwde, men stond in hoopkes, de hoopkens stoven uiteen. Daar ineens een politie per velo, dreigend tot de mannen roepend: "Naar 't fort! Naar 't fort! Helpen! Helpen! Met schup en riek! Loopgrachten graven, loopgrachten! .Neem kruiwagens mee! Anders zijn w' allemaal dood eer het vier uur is. Den duitscher staat voor de deur! " En zie, die bierdrinkers en vogelpikschieters, de mannen van den goeden cier, voelden ineens wat anders, wat ze nog nooit hadden gevoeld : vlammende gehechtheid aan hun vrouw en kinderen, aan hunne stad en geboortegrond, schrik, en tegelijk woede en moed, om zich te verdedigen tegen den vijand, die hen onverwacht kwam aanvallen.
Er kwam een vuur in die menschen, een plotselinge broederlijkheid in 't gevaar en in den nood. De mannen liepen weg, niet met een schup en riek om loopgrachten te maken, maar den eene met een bijl, den andere met een verroest pistool uit de dagen van Napoleon; er was er een met een broodmes op een stok gebonden, een boer met een zeis. En waren er, die voor een week eten meenamen, en menige gardeciviekransel was volgestopt met worsten, bier, hollandsche kaas, boter en sardinnendoozekes. Er waren vrouwen en kinderen, die nog een heel eind met hen meeliepen, al weenende en huilende. In vele huizen brandden de groenten aan, want het was tegen etensuur.
Immer en immer klepte de noodklok.
Plechtig ruischte ginder de harmonie een langzame feestmarsch, en achter 't spelend koper, stapte een heele bloemtuil witte maagdekes en zinnebeelden, gevolgd van open voituren, waarin het vijftigjarig huwelijkspaar zat en den heelen staart familie uit dit echtpaar voortgekomen. In die hunnen jongen tijd kocht men nog veel kinderen. Swenst waren z' in de gasterij bezig, de groote diner aan 't klaar maken; heelder korven vleesch, manden fruit, groenten en wijn. De bier-tonnekens lagen al aangestoken voor dezen avond, 't ging er stuiven!
Maar ineens blikkerde er ne sabel vóór de harmonie, 't was de sabel van de politie, en de politie riep: ..Terug! Terug! En zwijgen! Den duitscher staat voor de deur! 't Is oorlog! " Een plotselinge schrik als een dres koud water spoot over de stoet. De muzikanten slikten hun noten in, de maagdekens begonnen te weenen, de familie sloeg het lood in de beenen, men draalde, liep heen en weer, de stoet verbrokkelde, gardecivieken liepen voorbij en burgers met hamers, handbogen en rieken. Van de stoet bleef niets over dan de twee oudjes, die met enkelen hunner getrouwde kinderen toch voort naar de kerk reden, voor de dankmis... Op de prijsuitdeeling der jongens, (die der meisjes was al gedaan) waar het stil was en men luisterde naar een kind, dat waarschijnlijk "le Corbeau et le Renard" of "Jantje zag eens pruimen hangen" declameerde, ging ineens gefluister. Een professor liep op zijn teenen zenuwachtig van buiten naar binnen, en van binnen naar buiten. Professoren hoopten zich samen. Een rijke familie, notaris-familie, waartegen een professor iets vertrouwelijk had gefluisterd, stond ineens op en ging weg. Men trok groote, vragende oogen tot elkander.
Een andere rijke familie, van een doctor, ging ook weg. Er wierd luider gesproken, de menschen zagen om, de menschen stonden recht. De deftigheid brak plots kapot. Die riep, een andere riep, ze riepen op hunne kinderen. Men bortelde uit de banken, men sprong over de banken. En het manneken, dat maar voort-declameerde moest zwijgen en wierd door den bestuurder van het tooneel gewezen, en de bestuurder zei toen zenuwachtig: "Dames en mijne Heeren! Het feest kan niet verder doorgaan. Den Duitscher staat voor de muren van de stad, we zullen zoo de prijzen maar uitdeden." Een andere professor deelde dan rap, rap de prijzen uit, zonder namen te roepen en dat deed hij zoo onaandachtig, tusschen al dit geroep en geloop, dat hij zoo maar de prijzen in de handen stopte en verkeerde prijzen gaf. Een van de slechtste leerlingen kreeg de lauwerkroon. Vele kinderen namen zelfs hun prijzen niet aan, en liepen naar hun ouders, of wierden door hun ouders van het tooneel gehaald. "Wat kan ons nu zoo 'n beetje papier schelen! Rap! Rap! Naar huis." Wat anders een geslagen uur duurde, met iederen keer bij den eerste eener klas 'n brokske muziek, was nu op tien minuten afgeloopen...
Op de gouden bruiloftsfeest wierd er met lange tanden en gekrimpte magen gegeten. Het bal wierd afgelast. Elkendeen. die moed had, ging naar 't fort zien. Daar wierden door arm en rijk loopgrachten gegraven en pinnekesdraad gespannen. Het mes op den stok en 't oud pistool kon blijven liggen, 's Avonds brandden er geen kaarsekens in de jubeleumstraat. De nacht kwam vol vrees en kwelling. Men loerde den oostelijken donkeren in. 's Anderdaags bleek het nieuws een abuis te zijn, een verkeerd telegram. Maar de schok was gegeven. Het vette, burgerlijk Biedermeyerleven was gebarsten, de jeugd liep er uit. En twee dagen nadien trapte de grooten oorlog als een geweldigen draak over de wereld. De noodklok luidde toen niet meer en iedereen moest een paar weken nadien gaan vluchten voor de vlammen en de ballen.
Het Kindeke Jezus in Vlaanderen Naar het boek van Felix Timmermans
Naar het boek van Felix Timmermans. Enscenering Ast Fonteyne – Foto's Zondagsvriend 1954
« In het kader en de landschappen van Vlaanderen heb ik mij het Goddelijke verhaal van het Kindeke Jezus, zijne zoete moeder en zijn goede voedstervader verbeeld, en met wat letterkunde in groot genoegen omsierd. » Zo schreef Felix Timmermans aan het begin van zijn « Kindeke Jezus in Vlaanderen ». En zo hebben regisseur en fotograaf, twee kunstenaars van heden, met de belangloze medewerking van geestdriftige acteurs en van vrome, simpele mensen van te lande, de bijzonderste taferelen van het verhaal in beeld gebracht. Zij hebben de verbeelding van de schrijver zo trouw mogelijk gevolgd en zo kwamen deze taferelen tot stand, als de piëteitsvolle illustratie van een schoon en vroom Vlaams boek.
Zij werden opgenomen te Tongerlo, te Turnhout, te Larum, te Sint Martens-Latem, te Huize, te Gent, te Westrode-Wolvertem, te 's Gravenwezel, te Westerlo, te Blankenberge, te Prosper-Polder, te Sichem en te Antwerpen. En hiermede wordt dan op bescheiden wijze, met de middelen van deze tijd, de oude traditie voortgezet die, sedert de kunst der Vlaamse primitieven, het evangelisch gebeuren in eigen land situeert.
Het verhaal begint op een Maartse Zondagnamiddag, in het stille Kempische dorpje van Nazaret op de Nete. Daar woont Maria in een laag witgekalkt huisje en daar zit zij te dromen over haar oud getijdenboek. Het is een stille, lente-achtige namiddag, een van die dagen waarop men een diep, onbepaalbaar verlangen naar geluk voelt, maar voor Maria is het eenvoudig het vrouwelijk verlangen om kinderen te hebben — zoete, zachte kinderen met blond haar en blozende gezichten, kinderen die zij in haar verbeelding niet groter ziet worden, en die haar zouden gegeven zijn lijk 's avonds de dauw op de beemden zijgt. Het is een week en zoet gevoel dat haar doet stil zijn en de ogen sluiten. Want, zegt de schrijver : Maria was zeer rein en zuiver van gepeinzen. En toen het tijd was om naar het Lof te gaan wierp zij haar blauwe kapmantel om, nam haar kerkboek van de schouw en stapte door de dreef naar de kerk. En toen gebeurde het, dat een engel voor haar nederdaalde en haar boodschapte dat zij onder alle vrouwen gebenedijd was, en ook de heilige vrucht haars lichaams.
Toen was het alsof Maria ineens dat zag wat zij steeds had verlangd maar nooit had kunnen bepalen. Een grote vreugde was over haar gekomen en in de eenvoud van haar jonge hart had zij de woorden gevonden die moesten gesproken worden : Ziehier het dienstmaagdeke van de Heer. Mij geschiede naar uw woord ! En aldus geschiedde... En op een bloeiende lentedag stapte Maria naar hare nicht Elisabeth met het blijde nieuws, en zij verheugde zich zeer over dit bezoek. Maar wat was er toch voor wonders aan haar te zien ? Zij, ongekend en eenzaam in het leven, zag hoe bij haar aankomst de boeren op het veld hun ploeg stilhielden en haar goede dag toeknikten, en hoe de paarden hun koppen naar haar omkeerden. Een zeilschip dreef voorbij op de Nete en de schipper en zijn vrouw bogen eerbiedig het hoofd. En tot zelfs een manke herder langs de weg ontblootte zijn kale schedel toen zij voorbijging, en zijn schapen en geiten keken haar lang en zachtjes-blatend achterna. Toen begreep zij dat het allemaal was om de Heer die zij in zich droeg te groeten en te loven, en de vreugde om haar uitverkiezing legde een fijne stralenkrans rond haar hoofd.
Opgewekter stapte zij voort door de ruisende sparrenbossen vol van terpentijnreuken, waar de konijntjes van tussen de bomen naar haar kwamen zien, langs beken waarin de vissen telkens boven het water opsprongen, door velden waarboven de vogelen in blijde kringen vlogen, langs hagen met bloeiende seringen, gouden regens en hagedoorns die hun bloemen strooiden voor haar voet. Eindelijk zag zij, vanop de Grobbendonkse heuvelen, het huisje van de koster Zachaar staan tussen de appelbomen, waar hare nicht juist bezig was het wasgoed op te hangen. En om nog vlugger bij Elisabeth te zijn ging Maria langs achter, waar een lattenpoortje in de doornenhaag was gemaakt. Het was alsof Elisabeth haar gewaar werd, want zij liet het wasgoed in het gras vallen en keek om. Elisabeth, nicht Elisabeth ! riep Maria vol verheuging. Elisabeth werd bij die roep opeens als met licht vervuld, ijlde naar Maria toe en viel wenend om haar hals. Ook zij wist door een wonder, van toen zij haar nichtje gezien had, welk groot mirakel in haar schoot gebeurde en zij sprak : O zoete nicht, zalig zijt gij, want alles zal gebeuren zoals de engel tot u gesproken heeft !
Toen Jozef, die naar een oud gebruik in die dagen sinds lang met Maria verloofd was, niet om haar als oud man te dienen maar om haar in tijden van nood een toevlucht te zijn en om over haar te waken, — toen Jozef van dit alles vernam was zijn simpel verstand te klein om het helemaal goed te begrijpen. De goede man had er een lang gesprek over met meneer pastoor, die hem vroeg of hij reeds met Maria zelf over de zaak had gesproken. « Dat kon ik niet, meneer pastoor, dat kon ik niet », zuchtte hij. « Toen ik daar kwam en Maria pas ontwaarde zo viel er over mij een fijne zoetigheid, 't was lijk zoete wijn in de mond en een regen van rozeblaadjes op mijn hoofd ! Ik zag haar, dat was genoeg, en 'k voelde iets uit haar over mij gaan dat schoner was en beter dan in elk ander mens. Ja, iets beters dan zij zelve, 'k geloof dat ik haar zielken zag; in elk geval er gebeurde daar iets wonderlijks. » En omdat de pastoor schuddebolde voegde Jozef er nog aan toe : « Meneer pastoor, ge moet het niet geloven als ge niet wilt, maar ge weet niet hoe zalig het is haar te bezien. Het is alsof men in de hemel komt »... En dromend met een glimlach in de baard staarde Jozef in de gele korenverte...
Maar toch bleef iets in de geschiedenis hem dwars zitten, toch bleef hij piekeren over de onbegrijpelijke gebeurtenis, en 's avonds zat hij in zijn schemerig huizeken te wenen. Een brandend kaarsje dat in een gulden vlek der ondergaande zon verbleekte stond hem pimpelogend te bezien. En anders was het stil alsof er niets en niemand was. Toen kreeg Jozef een bekoring die niet erg schoon of moedig was, maar die men moet begrijpen als men bedenkt dat hij eenvoudig was en rustig van gemoed : hij werd bang voor het onbegrijpelijke waarbij hij ging betrokken worden, hij wilde voor het wonder op de vlucht gaan ! De andere morgen zou hij vertrekken, ver weg, het land uit desnoods. Maar om hem van dit voornemen af te brengen zond God hem 's nachts een droom, waardoor heel het mirakel uitgelegd werd en waarin Maria hem verscheen omgeven met grote heerlijkheid. In een gouden poort, waaruit kostelijk zilver straalde, groeide er een grote, sneeuwwitte roos, die haar blaren openlei en waarin troonde het zoete beeld van Maria. En van daarbinnen kwam er een geruis van duizend orgels en hoog, lenig gezang van « Ave, Ave, Ave Maria ! » Een davering schudde de wereld, en Jozef ontwaakte uit zijn diepe slaap, 't Was morgen en een nieuwe dag. Jozef meende op zijn knieën te vallen om vergiffenis te vragen voor zijn voornemen, en hij snikte « O Maria ! 'k Heb aan u nooit getwijfeld ! God zelf heeft mij nu alles veropenbaard ! Gij zijt rein. gij zijt heilig ! Hij zou nu spoedig met Maria huwen, en dat gebeurde in een kleine romaanse kapel vol stilte en zoete schemering, op een mistige morgen, terwijl neef Zachaar zachtjes het orgel bespeelde. Jozef stond daar met een kinderlijke vreugde op zijn gezicht naar Maria te zien, die het bleke hoofd gebogen hield en een wijde blauwe kapmantel aan had terwille van hare zichtbare zwangerschap. Zij leefde helemaal naar binnen in haar Goddelijk geluk. Ze werd van innerlijke bedwelmende genade en versmachtende liefde verteerd en dat duurde zo al sedert die wonderlijke aankondiging haar was overkomen. En nu verwonderde zij zich ook dat zij in de kapel was, dat Jozef bij haar stond en de andere mensen, en dat zij huwen ging...
De pastoor was juist een zieke gaan bezoeken en zo moesten zij nogal lang wachten. Jozef en Maria en de twee getuigen, de peter van Maria die een manke herder was en de kozijn Jozef die het beroep van mandenmaker deed, zaten te bidden en naar de schrale kerksieraden te zien, en tussendoor snoot er een luidruchtig zijn neus of probeerde de halfvergane grafschriften te ontcijferen op de blauwe plaveien, waaronder lang geleden mensen begraven werden. Eindelijk klonk dan toch ergens fijn belgerinkel en de pastoor met zijn misdienaar kwamen uit de sakristij. Toen was de plechtigheid vlug beklonken. Jozef en Maria knielden voor de bleke pastoor, die het witte handje van Maria nam, het in de grote bruine hand van Jozef legde en hen zegende in de naam van de Hemel en van God. Toen verroerde zich, achter een pilaar, een zwart gemanteld vrouwtje dat daar altijd onbeweeglijk ineen had gezeten. Steunend op een stokje strompelde het naar het echtpaar en meende iets te zeggen tegen Maria. Maar het kon niet van emotie, het greep Maria's handje, kuste het al bevende, en eindelijk na veel moeite kwam het er uit: « Nu heeft God mijne zonden vergeven... Nu kan ik gerust sterven...» Maria was er danig van ontroerd, en steunde hevig op Jozefs sterke armen. En toen ze buitenkwamen lagen, op heel de weg die ze begingen, witte zomerrozen kwistig uitgespreid, lijk het gebeurt als koningen hun blijde inkomst in de steden doen. De herfst vergleed in winter en toen de eerste sneeuw gevallen was brachten herauten over heel Vlaanderen het bevel van Herodes, de koning, dat alle inwoners zich moesten laten opschrijven voor een volkstelling, en dit in de gemeente waaruit het gezinshoofd afkomstig was. Voor Jozef en Maria betekende dit de verre reis naar Betlehem, en dit juist wanneer de tijd naderde dat zij bevallen zou !...
Eenzaam en eindeloos was de weg. Zij waren een kleine stip in de witte verte, en gingen onopgemerkt de landen langs. De verre hoeven, die elk een vredige rookpluim in hun schouwpijp droegen, zaten diep en gesloten in de sneeuw. Waar huizen bij de steenweg stonden werd er bij hun voorbijgaan soms een gordijntje opzij geschoven, en verbaasde of medelijdende gezichten zagen de grootgaande Maria na, die nog zo jong was en op de arm leunde van een bijna oud man. Zij hadden toch zo warm en veilig in hun huisje gewoond, het kindje had daar zo goed kunnen ter wereld komen, maar dat mocht niet zijn en gelijk bedelaars moesten zij nu langs de wegen trekken, zwervers zonder huis of kruis gelijk, moeizaam vorderend in de dikke versgevallen sneeuw, want het was nog een winter van de oude tijd. Zo kwamen zij een beetje na noengelui aan de huizen van een stil dorp. De mensen waren aan de dis, en de deuren gesloten. Zij bleven naar het koekengetuig van de bakker zien, en terwijl Maria wachtte ging Jozef binnen. Een vrouw, die zwanger was, kwam al etende voor, met een kind op de arm en een kind aan de voorschoot. Ze geriefde Jozef de vijf gevraagde saffraankoekjes, en denkend dat zijn kist een orgeltje was zegde zij: « Er zal met uw muziekske morgen hier niet veel te verdienen zijn...»
Maar Jozef lei haar uit dat ze naar Betlehem moesten voor de volkstelling, en toen was de vrouw vol medelijden, ziende de toestand van Maria, waarin ook zij verkeerde, peinzende aan de lange reis en de moeilijke wegen, en er kwam nat in haar ogen. « Hier zie, zei ze, geef dat aan uw vrouw, 't zal haar goed doen !;» En uit een ijzeren mandeke nam ze een koppel eieren, die ze voorzichtig in Jozefs grote handen lei. « Ik wil het betalen, » zei Jozef, « wij zijn geen bedelaars...» « 't Is om de liefde Gods », zei de vrouw. En lang bleef ze hen ontroerd nazien, tot ze verdwenen aan de hoek, waar de kerk stond. Moedig zetten Maria en Jozef hun weg voort over berg en dal, door sneeuw en ijzige wind, en die avond werden ze door een sneeuwstorm overvallen toen ze nog ver van het volgende dorp verwijderd waren. Zij sliepen in een grote holle boom, waarin vroeger nog een kluizenaar moest gewoond hebben, te oordelen naar de vrome inkervingen in het hout. En 's anderendaags trokken zij verder, terwijl het vroor dat het kraakte en Maria al moeilijker en moeilijker te been werd. Een vriendelijke molenaar bij wie Jozef de weg ging vragen, omdat zij in al die witheid het spoor waren bijster geraakt, leende hun een goedig ezeltje, en zo geraakten zij tegen de avond van de tweede dag eindelijk op hun bestemming. Betlehem was vol mensen, het was er precies kermis, er werd veel verteer gemaakt en men kon zien dat velen die volkstelling als een goede gelegenheid voor een uitstapje beschouwden. Er stond nog veel volk voor het gemeentehuis aan te schuiven, en Jozef en Maria waren de laatsten.
Een vlezige in pelsen gewikkelde klerk met een stoop bier voor zich wreef voldaan in zijn vette pollekes omdat het werk bijna afgelopen was. Als Jozef zijn papieren toonde en de klerk zag dat beiden voortstamden uit het edel geslacht van David stond hij verbluft, fleemde en vleide hen en polste of er voor hem geen dikke fooi aan vastzat; maar als hij zag dat zij de handen in de zak hielden en dat zij povere lieden waren wist hij tegen een andere klerk een schuine aardigheid te zeggen over de toestand van Maria. Nadat Jozef getekend had namen zij de ezel en gingen op zoek voor slapen. Maar alle logementen waren vol, en omdat Maria te moe werd om te blijven zoeken namen zij teneinde raad dan maar hun intrek in een verlaten stal, die een klein meisje dat zij tegenkwamen hun gewezen had. Het was er tenminste droog en zij waren gerust. « Hier zal het dus gebeuren », zei Maria. « 't Is God zelf die het zo wil », antwoordde Jozef. Die nacht, op een der omliggende heuvelen, zaten een paar herders bij een knapperend houtvuur hun kudden te hoeden. Vier zaten bij een pot bier met de kaarten te spelen, een vijfde was een dikke wollen kous aan 't breien en een andere, een beetje afgezonderd, die blind was, zat te dromen op zijn viool. « Zie, 't weerlicht ! » zei er een opeens, maar de oude Bienus, die de verstandigste was van allen, zei zonder opzien : « Het kan niet weerlichten, de hemel staat vol sterren ». « Ik heb het toch gezien », hield de andere vol, maar niemand gaf aandacht aan zijn woorden, en eentonig, vol fijn gevoel, bleef de weke klank van de viool opgaan in de duisternis. Tot eensklaps de lucht vol beroering kwam, millioenen sterren vielen en een ontzaglijk grote komeet zich boven Betlehem verhief. Het werd helder als bij volle maneschijn. De herders vielen ontzet op de knieën, en al de schapen stonden recht en keerden hun koppen naar het Oosten. Slechts de blinde vioolspeler, onwetend van wat rondom hem gebeurde, bleef zoetjes voortspelen, en leefde met zijn ziel. Maar dan stond ineens een engel voor hen die het grote nieuws boodschapte, van het Goddelijk kind dat geboren was, en dat zij ginder zouden vinden in een stal, in een kribbe gelegen en in doeken gewikkeld.
En zo vonden zij het inderdaad, een bloemig-roos wichtje, in een kribbe tussen een oude man en een jonge vrouw, die straalde van geluk en heiligheid. Al de herders offerden iets van hun schamele bezittingen, winterperen en schapenmelk, schapenpelsen en gebraad, en er was een jongske dat een pot knalrode geraniums had meegebracht. Doch toen hoorde men gedempt gesnik in een hoek van de stal en eenieder draaide zich om. Ach, 't is de blinde, zei een herder tot Maria, hij weent omdat hij het Kind niet zien en kan. Nee, 't is daarom niet, snikte Jodocus, uit zijn hoek komend, want ik heb licht gezien. Maar gij kunt allemaal aan het kindeke wat geven, en een blinde kan niets geven. Is dat niet droevig ? Maar, smeekte hij ootmoedig aan Maria, mag ik een schoon wijsje voor hem spelen op mijn viool ? 't Is het enige wat ik heb, het enige wat ik kan geven uit heel mijn hart. Er kwam een stilte, iedereen hield zijn adem in, en er kwam een trilling over het wezen van de blinde herder. Toen begon hij te strijken op zijn viool met edel gebaar, en de zang die eruit kwam was de schoonste muziek die ooit gespeeld werd op aarde. En uit al de omliggende hutten waar men van het wonder had vernomen kwamen de mensen naar het stalletje, en de vrouwen uitten tegen Maria hun verbazing over de goede mirakuleuze afloop. Zij gaven haar raad, zeiden haar recepten en straatremedies, vol toverij en bijgeloof, en Maria luisterde maar, een beetje ongerust dat zij het niet allemaal zou kunnen onthouden. En al wat zij tussendoor hoorde fluisteren over de engelen en de hemelse muziek borg zij als schatten in haar hart, voor later... Nadat zij goed terug waren thuisgekomen, en Maria helemaal van de vermoeienissen bekomen was, kwam de tijd dat zij het Kindje aan de Heer moesten gaan opdragen, en daarvoor togen zij naar het Jeruzalem van Vlaanderen, naar Gent, waar zij neerknielden onder de hoge gewelven van de Sint Baafskathedraal. En ook de heilige man Simeon was daar, die al vele jaren op de komst van de Verlosser wachtte en in zijn kluis van het Kindje gedroomd had. Zo wist hij van het groot mirakel en de ganse nacht had hij gegaan om van de verre Kluis-berg naar Gent te komen. Toen hij de kerk betrad was al de vermoeidheid van zijn oude lichaam vergeten en voelde hij een groot gejubel door zijn ziel stromen.
Ginder voor een koperen altaar zat tussen een biddende oude vrouw en een oud man een jonge moeder, die een kind ophief naar kalm brandend kaarslicht. En hij voelde in zich een van die huiveringen die hem boven tijd en eeuwigheid verhieven, die tranen naar zijn ogen brachten en heel zijn wezen opslorpten in ongekende heerlijkheden. Dat waren steeds de grote stonden van zijn leven, de bezoekingen van God, en hij voelde het met zijn ziel als met zijn vingeren, dat dit hulpeloos kindeke degene was die hij zocht. Voorzichtig trad hij naderbij, tikte Maria op de schouders en vroeg met bevende stem aan de verbaasde moeder : « Mag ik mijn Heer en Meester op mijn handen dragen ? » Gewillig vertrouwde zij het hem toe. De tranen lekten uit zijn baard, 't Was alsof zijn ziel te groot werd en opensprong, en hij zich ijle, reine ruimte voelde bij de aanraking van het kind. Hij was dronken van God, en heel zijn lichaam was er van verlicht. Dat zagen ook Maria en Jozef aan zijn ogen, die nu bovenmenselijk schoon en als die van een engel waren. En met een stem van iemand die gelukkig gaat sterven vooisde het dankbaar van zijn lippen : « Here, laat uw dienaar nu naar uw woord in vrede gaan, want mijne ogen hebben gezien uwen zaligmaker, dewelken gij bereid hebt voor het aanschijn van alle mensen, een licht ter openbaring van de heidenen en tot luister van uw volk ! » Later, wanneer Jozef en Maria met het Kind teruggekeerd waren, deed in het land de mare de ronde van drie machtige vorsten, die met een groot gevolg uit het Oosten gekomen waren en nu door heel Vlaanderen trokken op zoek naar de Koning der Koningen. Het was op een vroege voorjaarsdag, toen Maria met Jezus op haar schoot voor het huisje zat, dat in de verte het doffe naderen hoorbaar werd van een grote menigte. Vreemde muziek weerklonk, krijgsvolk met donkere gezichten, blinkende naakte bovenlijven en bonte kleren verscheen, en in hun midden, hoog op olifanten en kamelen gezeten, kon men reeds van ver de Drie Koningen aan hun blinkende kronen herkennen.
Zenuwachtig en een beetje angstig zagen Jozef en Maria die ongewone bezoekers afkomen. Maar op een boogscheut van het hutje stegen de koningen af, lieten hun soldaten wachten en naderden te voet, eerbiedig ingetogen, met hun kroon in hun ene hand en geschenken in de andere, tot bij het Kind. De rode koning maakte een diepe, trage en stramme buiging, want hij was al heel oud, en knielde neer. En hij sprak met ontroerde vrouwestem in gebroken Vlaams : « Laat ons toe U te groeten! Het kind dat gij in uwe armen draagt, aanbiddelijke moeder, is de nieuwe koning wiens ster wij verwachtten, en die wij in het Oosten en op onze reis naar hier altijd gevolgd hebben. Uw kind is de Koning van Hemel en aarde en van alle komende geslachten, en ofschoon hij op uwe armen zit in de vorm van een lief kindeken, vervult hij met zijn geest alle dingen die wij zien en niet zien; hij is de schedel van de Hemel en de torser der werelden ! » Zo sprak Baltasart die heerste over de landen waar de specerijen groeien, en aan Jozef reikte hij een kistje over dat vol stak met goud en edele stenen. Na hem kwam Kaspar, koning van twaalfhonderd stammen in de landen waar de Euphraat vloeit, en die niet zo goed ter tale was; maar hij liet met een wierookvat zoetjes blauwe wolken rond het kindje dampen en Baltasar legde hun uit dat dit de hoogste eer was, welke men in die streken aan een vorst kon bewijzen. De derde was Melchior, koning der Moren, in de woudrijke streken waar tijgers en olifanten wonen, en hij bood een kunstig gesneden ivoren kelk aan waarin de amberen koralen myrrhe blonken. Maria zat daar maar met haar ogen toe van geluk, terwijl het Kindje aan een knoopje van haar boezelaar speelde. De koningen bleven een hele tijd in aanbidding verzonken, waarna zij elk om beurten het Kind op hun schoot mochten nemen en er nog lang gezellig gekeuveld werd als onder gewone lieden. Maar het krijgsvolk begon te dringen en naar de jonge Koning te vragen, iedereen wilde hem zien en toen nam Baltasar hem in zijn handen, ging er mee op een gevelde boomstam staan en hief hem hoog boven zijn hoofd. Bazuinen schalden, pauken schetterden, trommen roffelden, en al de legers zo ver het oog reikte knielden neer in het stof van Vlaanderen en zagen op naar hun mensgeworden God... Maar toen de hoge bezoekers weer waren weggegaan bleef van al die glorie en van al die vreugde maar weinig over in het hart van Maria, want bij het afscheid had Baltasar zich terloops laten ontvallen dat de boze Herodes overal opzoekingen liet doen om Jezus te vinden, zij wisten niet waarom. En de slechte mens die toen over Vlaanderen regeerde was tot alles in staat...
Intussen zat Herodes in zijn paleis de terugkeer van de Koningen af te wachten. Zij zouden hem komen vertellen waar zij de nieuw geboren koning gevonden hadden en dan kon hij die gevaarlijke concurrent heimelijk laten doden. Maar zij kwamen maar niet opdagen, zijn collega's uit het Oosten, en de despoot werd met het uur onrustiger. Om de tijd te verdrijven speelde hij wat met zijn schoothondje of bekeek zijn eigen in de spiegel, wat een tijdverdrijf is van ijdele en holle naturen. Nochtans was het niet erg mooi, wat zijn kostbaar Venetiaans handspiegeltje hem toonde : de zwartheid van zijn ziel stond op zijn wezen te lezen en willen of niet, hij vond zichzelf weerzinwekkend... en hij vloekte. Toen kwam een krijger de kamer binnengelopen en boodschapte hijgend dat de drie koningen langs een andere weg naar hun land vertrokken waren, en dat zij reeds te ver waren om hen nog in te halen. Toen Herodes zag dat hij was beetgenomen en hij nooit zou weten waar zij het Kindje gevonden hadden werd hij zo woedend dat hij er bijna van stikte. Schuimbekkend, vloekend en tierend ontbood hij zijn ministers, die bleek en bevend voor hem verschenen en bogen gelijk knipmessen. Wie zou er raad op weten ? Graathals stapte vooruit en sprak : Sire, er is maar één middel om zeker te zijn van uwe prooi : laat alle knapen van Betlehem die nog geen twee jaar oud zijn ombrengen : dan is het er zeker bij ! Herodes grijnslachte, hij vond het goed, en Graathals werd eerste minister... Maar juist voor de moord op de arme onschuldige knaapjes van Betlehem waren Jozef en Maria met Jezus vertrokken, want een engel had Jozef in zijn slaap verwittigd van het gruwelijk lot, dat het kindje te wachten stond indien zij niet onmiddellijk zouden vluchten. Toen Maria, op hun zwerftocht naar het Noorden, vernam wat er gebeurd was, sloot zij de ogen en sidderde van ontzetting. « O Jozef, » snikte zij, « waarom moeten toch andere mensen lijden om ons kind ? Waarom mag ik alleen, die toch de moeder ben, alle leed voor hen niet dragen ? » — «Later, later», zei Jozef. Het was bij een goede oude boerin dat zij het nieuws vernamen, op een afgelegen hoeve waar zij een schuilplaats hadden gezocht. « Kom binnen en drink koffie », had het goede mens gezegd, toen zij de zwervers met het kleine kindje langs haar deur had zien gaan. En van vermoeidheid waren zij er dadelijk in slaap gevallen. Maria zat met het hoofd achterover en het kind op de schoot op een stoeltje te slapen aan de warmte van de haard. Haar hoofd bloemde bleek op uit de haarddonkerte, de gespannen keel was nog bleker van de vele tederblauwe aders. Jozef sliep met het hoofd op een hoek van de tafel. De boerin zat een radijsroze kous af te breien. Ze had een bril opgezet om de steken te tellen, maar ze keek er over heen en sloeg geen oog van Maria af.
Maar zulke schone rust was hun niet lang gegeven. Zij waren hier vreemden die altijd voort moesten, en toen de boer thuiskwam werden zij als honden weggejaagd. Want hij had van de kindermoord gehoord, hij beefde voor de woede der soldeniers van Herodes en hij wilde voor die zwervers zijn schoon pachthof niet laten in brand steken. De vrouw dierf niet te spreken, maar zij dacht aan haar dochter die met een hoeveknecht vertrokken was en ook nu ergens op den dool moest zijn, en met tranen in de ogen keek zij de jonge moeder met haar kind, begeleid door een oud-wordende man, achterna... En zij trokken voort, altijd maar voort, dagen lang, tot zij bij de zee kwamen die daar eenzaam en eeuwig te ruisen lag. Lang stapten zij langs het strand met het gewillige ezeltje, want zij wilden de Schelde bereiken om over te steken naar Holland, waar Herodes geen macht over hen meer zou hebben. Het was al avond geworden toen zij bij het huisje van de veerman kwamen. Het was een Zondag, er werd eigenlijk niet gevaren, maar Jozef bad en smeekte tot de jonge schipper toegaf en de steiger afdaalde, tot waar zijn schuit gemeerd lag. Toen zij op de bank neergezeten waren zag de schipper in 't licht zijner lantaarn hun goede gezichten en seffens werd de vent vertederd, zette haast bij zijn werk en zei : « We zullen gauw aan de overkant zijn, wees maar gerust beste mensen ! » — De stilte kwam. Het sop smakte en klotste lui tegen de scheepsromp, de zachte wind huiverde over het water. « Wat is er ? » vroeg Jozef aan Maria toen hij snikken hoorde. Hij lei zijn hand over haar schouders. « Niets, niets », stotterde Maria « maar 't is om niet te geloven ! » en welige, dikke tranen lekten op het kind dat zij wiegde op haar schoot, « Ja, ja » zei Jozef, « de schone dagen zullen nu gaan komen ! » De schone dagen, dat was de verborgen tijd in het propere dorpje van Zeeland bij de Schelde, waar ze stil, vredig en ongekend leefden in een gehuurd vissershuisje achter de dijk; dat was vooral later, toen de boze Herodes van een geraaktheid gestorven was en die steen was weggewenteld van Vlaanderen, de terugkeer in het lieve Nazaret, hun goede thuis aan de Nete in Kempenland. Die terugkeer, gedrieën, in het geliefde en weer veilige land aan de Nete, op een hete zomerdag met veel zon en rijpend koren, was een verrukking. Zij gingen tussen de wijde tarwevelden. Het was tarwe en nog eens tarwe, zwaar, geelgoudig, braaiend in de zon, droog en krakend van hitte, lui van 't staan en vol beloften van goed brood. Maar ergens uit een hoeveke werden de kinderen geroepen en er kwam een appetijtelijke reuk naar buiten wandelen : het was het uur om koffie te drinken. En Jozef en Maria bleven naast een beekje in het lommer zitten om ook een boterham te eten, en zij dronken het water uit de beek.
Jezuske was wakker en at gretig mee. 't Was een flink baasje geworden, goed en vast gevormd, met puttekes in zijn ellebogen en in zijn pollekes; de gezondheid bloemde rozig door zijn wit vlees en onder zijn zilverzonnig krullebolleke klaarden zijn grote blauwe ogen. Het kind voelde zich vrij in zijn kort hemdje, kroop rond in het malse gras en 't kraaide en kreet naar zijn moeder, die een volle arm bloemen aan 't plukken was. Daar kwamen de kinderen uit de school. Blonde meisjes op hun blote voeten. Zij zongen een ouder-wets liedje — maar de stemmetjes vielen stil toen zij opeens Jezus en zijn ouders daar zagen. Even bleven zij nieuwsgierig staan kijken, zoals de kinderen kunnen doen op den buiten, waar zij niet veel gewoon zijn en waar alles een attractie is. Maar het duurde niet lang. Een der kinderen zag een grote kollebloem staan, verstoutte zich ze te plukken en bracht ze aan 't kindje, die de bloem over en weer al kraaiend tegen zijn gezichtje sloeg. Als de andere kinderen de moeder zagen glimlachen werden ze allemaal vertrouwelijk en begonnen allemaal bloemen te plukken, om ter meest, die ze op Jezus' beentjes legden. En zij lachten tegen het kind, en speelden ermee, maakten er kroontjes voor en dansten er omheen, hand in hand, al zingend :
Vie van de ronde. het katteke is gebonden, en a een, en a twee, en a drie!
Intussen had Jozef in de beek een stekelbaarsje gevangen en bracht het in een doosje voorzichtig naar de kinderen. Maar hoe lachte hij verbaasd toen hij opkeek, en hij zag ginder Maria met haar lange haren mee dansen in de ronde !... Dat was hun laatste oponthoud vóór hun terugkeer in het stille Nazaret. Zij hebben er hun huisje teruggevonden en er het Kindje opgevoed, vroom en gezond en goed. En het verhaal, het verhaal van Felix Timmermans over het Kindeke Jezus in Vlaanderen eindigt op een avond in het najaar, met dit schoon tafereel, als vrede weegt over de aarde : Er schijnen nog geen sterren, maar de zilveren draad van 't jonge mane-sikkeltje buigt zich helder op het groene goud van de uitgaande dag. De bomen omhullen zich met trage schemering. Zij zullen weldra slapen. Er hangt een geur van fruit allerwegen, want we zijn in September; en op het veld brandt een rood patattenvuur dat luie strepen rook voor de hoge bomen weeft. Een laat vledermuisje trilt donker op de lucht. Daar in de witte woning waar Jozef, Maria en het kind in vrede wonen staat het venster open. Er brandt nog geen licht, de geur der donkere rozen hangt tot in de schemerduistere kamer, en van weers-kanten van de tafel waarop brood en koffie staat liggen in biddende houding de handen van een man en die van een vrouw gevouwen.
Terwijl een mannenstem brommend als een hommel de zegen des hemels over het eten roept slaan de bolle handjes van een kind een houten lepel rumoerig op de tafel.
Fred Bogaerts is het product van zijn omgeving en van zijn jeugd. Elke mensch wordt trouwens door zijn omgeving gevormd, en elke mensch vindt een troostrijke en zonnige toevlucht in zijn jeugdherinneringen. De kunstenaars van dien aard zullen steeds frisch en levend blijven. Omdat daar droom en werkelijkheid, waar iedereen van houdt, op hun felste en innigste wijze zijn saamgegroeid. Indien een kunstenaar zijn omgeving en zijn jeugd in zijn werk weergeeft zooals de dingen werkelijk waren of geschied zijn, dan is dit werk dor als kurk en zwam, en flauw als verschaalde limonade. Daar moet een zonnewarmte inzitten van begeeren en verlangen. Een goede kunstenaar verdroomt die omgeving en die jeugd tot een ander leven; een gelukkig heimwee naar iets wat hij zich verloren waant, dringt zich op, en in zijn verbeelding krijgen menschen en dingen inniger vormen en kleuren, hunne gebaren zijn feller en bewogener, of heelemaal omgeven van stilte en rust, (volgens de persoonlijkheid van den kunstenaar) en er komt een klaarte van de ziel doorheen de lijn en de kleuren.
Die kunstenaars vermenigvuldigen afstanden, groepen, verhoudingen en handelingen, drukte en stilte, en niet alleen naar den uiterlijken, maar ook naar den innerlijken kant — zij verdichten het geval. Het geval groeit uit tot symbool. Alzoo wordt het iets, niet wat het was, maar zooals de kunstenaar verlangt dat het zou geweest zijn. En dat is zoo menschelijk. Het leven loopt met zijn licht en donker over de menschen; ze botsen zoo licht tegen elkaar, loopen moreele butsen en builen op; ontgoochelingen, angst en ongeluk ontnemen den vrede des harten; de wereldwalm verdoft het klare uitzicht der dingen. Men wil er uit, er uit! En de eene duikelt zich onder in zijn geloof, en de ander kruipt terug naar den tijd zijner jeugd, die bij elkendeen toch altijd een zoetheid, een frischheid nalaat, die hij herproeven wil. En onwillekeurig overdrijft hij de hevigheid er van.
Ook die kunstenaars overdrijven. Doch zij overdrijven niet moedwillig, noch met vooropgezetheid, noch door boekengeleerdheid, noch om een „isme" te verdedigen of te verkondigen, maar ze overdrijven puur door hun gevoel, en weten zelfs niet dat zij overdreven hebben. Het vreemde is, dat zij den tegenwoordigen tijd en de huidige dingen schilderend, die met het gevoel van hunne jeugd doordrenken. Daarom zijn het tegelijkertijd realisten, romantiekers en expressionisten. Ze zijn realist omdat zij de werkelijkheid (tenminste zooals die in hun verbeelding leeft) willen weergeven, zij zijn romantiek omdat het gevoel heel het geval, dat zij behandelen overheerscht, en expressionist, daar de vorm en de kleur (door hun verlangen de dingen anders te zien dan ze waren) overdreven is. Daarom zal hun werk als een vertelsel zijn. Zij vertellen. Hunne kunst is een mededeeling. Naar dit al schilderend vertellen, daar zijn de Vlamingen altijd naar toe getrokken geweest, en waren er steeds machtig in. 't Is het kenmerk der Vlaamsche schilderkunst. Zij laten hun vertelsel zien. Maar was trouwens heel de beeldende kunst door de eeuwen heen, geen vertelselkunst? Wat hebben de Egyptenaren in hunne op de wanden der tempels gegriffelde hiëroglyfen anders gedaan? De vazen en beelden der Grieken, de fresco's en schilderijen en beeldhouwwerken der Gothieken, der Japaneezen, de werken der renaissance; 't zijn allemaal vertelsels, geschilderde verhalen van geloof en leven.
En dat ging zoo voort, immer door, tot de jaren 1880, toen ineens het impressionisme kwam, dat er plots mee ophield, en de schilderkunst zich vooral bepaalde bij kleur, verf en poot. 't Was de kunst om de kunst, omdat men verloren had het geloof in God en het leven. Men had niets meer te geven dan techniek. Wat prachtige vertellers in kleur heeft Vlaanderen niet gegeven! Heel de wereld heeft er naar geluisterd, en nog! Men heeft maar op de deur van de geschiedenis te kloppen en daar komen ze ineens met tientallen aan 't venster zien: Memlinc, Van Eijck, Quinten Metsijs, Pieter Bruegel (dezen grootste aller vertellers), Rogier van der Weyden, Dirk Bouts, David, Rubens, Van Dijck, Brouwer, Teniers, Baron Leijs, ja ook de Braekeleer en De Saedeleer (de eene vertelde van eenvoudige binnenkamers, de andere van besneeuwde heuvellanden); dan zijn daar nog Gustaaf Van de Woestijne, De Bruijcker, Jacob Smits, Servaes, James Ensor, Laermans en nog een heeleboel anderen. En zij vertellen klaar en duidelijk, zonder versoppering van kleur, en steeds stevig en duidelijk van teekening, wat juist het karakter van deze kunst eischt. Zij hebben hun kunst aan Vlaanderen gegeven deze schilder-vertellers, als een boek vol van enluminures, waarin het geloof en het hart van ons volk te lezen staat.
En als ik U hier nu heel blij en genegen Fred Bogaerts voorstel, dan is het niet om hem direct in de galerij van bovengenoemde figuren te plaatsen, maar om Uwe aandacht naar hem te roepen, omdat hij zoo een schoone belofte voor Vlaanderen is. Ik bewonder met even veel geestdrift den appelbloesem, als den appel. Elke appel is eens bloesem geweest. En ik wijs met even veel genoegen naar de belofte als naar de vrucht. Laat mij U dus vertellen over dezen jongen bloesem, waarvan ik hoop dat hij een goede vrucht zal worden. „Jong" staat hier in figuurlijken zin, want Fred Bogaerts is geloof ik de 44 gepasseerd. Hij woonde te Lier, was onderwijzer te Brussel, reed alle dagen op en af, was ijverig in de vooroorlogsche Vlaamsche Beweging, zat haast elken avond een vergadering voor, stelde manifesten op, richtte optochten en stoeten in, maakte zonder rust noch duur propaganda, immer door voor Vlaanderen. Hij deed noch aan schilderen, noch aan teekenen. Alhoewel het in zijn bloed zat. Zijn vader was een vredig bloemenschilder, en had zelfs een oven, waarin hij zijn met kleurige bloemen beschilderde borden, vazen en schotels kundig wist te bakken. Alhoewel Fred niet aan kunst deed, verkeerde hij toch immer bij de Liersche kunstvrienden, bij de dichters, de toonkundigen en de schilders.
Hij richtte mee letterkundige avonden in, tooneelvoorstellingen, concerten en tentoonstellingen. Hij was de goede vriend van allen op wie men rekenen en betrouwen kon. Toen kwam de oorlog, deed alles uiteenspatten, wierp alles overhoop. Voor Vlaanderen was de toekomst angstig. En Fred stortte zich met lijf en ziel in de Vlaamsche activistische beweging, hopende daardoor de Vlamingen hun recht te helpen verkrijgen. Doch toen de oorlog gedaan had met menschenconfituur te maken, broedde de witte Vredesduif per abuis een kraai uit. Fred vluchtte met vrouw en kinderen naar Holland en kwam in Scheveningen wonen. Daar aan de zee, bij het eeuwig en weemoedig keeren en gaan der rustelooze baren, kwam een scherp heimwee zijn gemoed doorsteken. Een heimwee dat geuit moest worden! Wat de bloemen van zijn vader, het bezoek en 't geredetwist in de schilderateliers in zijn hart hadden opgestapeld aan lijn en kleur, begon te gisten en te werken; en weldra ging hij aan het teekenen en aan 't schilderen. Zonder zijn tocht naar Holland, zonder dit heimwee naar zijn stad en land zou hij zeker nooit aan 't schilderen zijn gegaan.
De mijmering aan een ding is sterker dan het ding. Zijn hart ging open; 't verlangen naar ginder, naar „het land der stilte, en der breede, vredige natuur" wierd geprikkeld, en Fred Bogaerts vloeide over van teekeningen. En die teekeningen waren beelden van zijn omgeving en van zijn jeugd, gezien door het vergrootglas van droom en verlangen. Zelfs wat hij rond zich zag wierd van dien geest doorsapt. Het wierd een wereldje apart. Het decorum van dit wereldje is het oude stadje Lier, met zijn witte huizen en roode daken, en zijn wallen waarop de windmolens zegevieren, 't Is het gevoelige Lier met zijn O. L. Vrouwenbeelden op de hoeken der straten en boven de stadspoorten, met den kruisweg aan de vochtige huizen van 't Begijnhof. Lier met zijn groen water, ronde bruggen, met zijn juweelige hoofdkerk, nederige kapellen en De Braeckeleer-herbergen, en zijn oude kruideniers- en snoepwinkeltjes met flesschegroene ruiten. Ten Noorden van dit stadje, dat op het knooppunt van de drie Nethen zit, strekken zich de geheimzinnige bosschen uit van het stille Kempenland. Daar staan vergrauwd en verweerd de primitieve kruislievenheeren aan de hoeken der magere korenvelden, daar hangen aan de notenboomen de blauwe Lievenvrouwkaskens, daar blanken in de eenzaamheid van de heide, langs verloren wegen, de kapellekes met dikke traliën er voor. Geslepen dorpstorentjes wenken U aan het einde van draaiende wegen, langs waar vennen den hemel spiegelen, en leemen hutten, knokig als knotwilgen staan te vermossen en in te zakken. Bijna elk dorp heeft zijn mirakuleus beeld dat lange bedevaarten over de banen trekt. Een zeldzame houten windmolen, als een donker stuk natuur, spokerig in 't vlakke land, maalt het zuurgewonnen koren, 't Is er stil, eenzaam en heilig ingetogen.
Dit vrome Kempenland behoort mede tot het decorum van Fred Bogaerts verbeeldingswereld. Maar ook het zuiden van het stadje Lier maakt er deel van uit. Dat is Brabant, het vette Brabant, dat over zijn golvende velden, die daar liggen lijk tapijten, zijn weelde van boornen, bloemen en vruchten laat glanzen. Talrijk zijn er de dorpen met barokke kerken, de windmolens staan er als feestende kinderen op den kam der heuvelen, hunne armen in de lucht, die riekt naar melk en boter. Er fezelt een verheuging, een blijheid van leven uit de wolken. In dit stadje, die Kempen, dit Brabant heeft Bogaerts zijn menschen gezet. Maar het stadje is in zijn verbeelding veel witter geworden van gevel, blozender van dak, en helderder van water. De heide is uitgegroeid, oneindig met een hopeloos, onbereikbaar einde, en het malsche Brabant is open gejubeld tot een belofte land, dat inzakt van overvloed. Daarin leven zijn menschen; menschen die gevormd, geduimd, gegoten zijn naar den aard van die grond, van die lucht en het uitzicht der dingen. Als planten die gegroeid zijn naar het wezen van de aarde en het klimaat, waarin de natuur hen heeft gezet. Nu eens zijn het dan scheve, schele, lang-opgeschoten, gebochelde, manke, kreupele, verlodderde, gekraakte mannen en vrouwen in wie de miserie knaagt, die met hun gekregen kleeren den geur rond dragen der eentonige Godshuizen, de klamte der begijnenwoningen, den schouwreuk der zwammige hoevekens, en de voddenlucht der krotten. Menschen in wie het leven uitdooft, menschen als beelden, die precies nooit jong geweest zijn, die altijd bestonden, en eeuwig schenen te sterven, maar in wie de laatste vingerhoed leven nog opschuimt van intens willen blijven leven, en dit met hulp van flambeeuw, bedevaart en gebed willen veroveren, 't Zijn die menschen waarvan Emile Verhaeren zei:
Mais aujourd'hui, serrés dans le pale cynisme de leur dégout, ils ont l'esprit inquieté.
Of het kunnen dan weer dikke Brabantsche boeren, en gezonde boerinnen zijn, die rond en glanzend pronken van gezondheid, die blinken van lucht, die den nasmaak van bier of vet spek op hunne lippen dragen. Menschen voor wie den dag van morgen niet bestaat, tenzij het morgen kermis is. Die iets slims en geniepigs in hun oogen dragen, menschen wier vingeren gulzig zijn naar zinnelijkheid, loeren naar plezier, en wier beenen kittelen om te dansen bij het minste muziek. Maar het grootst is Bogaerts, en ook het diepst, wanneer die vroomheid en die zinnelijkheid zich in één onderwerp raken. Dan dragen zijn personen het echte karakter van de streek. Meteen verlangen zij al de schoone goedheid van het leven in hunne armen te omvatten, en tegelijkertijd wil de ziel als een vuurpijl naar den hemel. Hunne tegenstrijdige verlangens vormen een kruis, zinnelijk in de breedte, geestelijk in de hoogte. Bij die Godsbetrachting komt daarbij nog een angst. Een angst van ik weet niet wat — ze zijn bang; al mogen ze nog zoo kermissen, er ligt toch altijd iets op hun hart, dat hen tot zuchten praamt. Daarom hij velen dit bidden uit schrik. Maar daarom ook die kermissen om dit te veel, dat onrustwekkend op hun ziele ligt, weg te lachen.
Fred Bogaerts voelt ze duidelijk aan die menschen en geeft ze duidelijk weer in de samenbotsing van hunne dubbele natuur. En zijn gevoel ziet dit alles in het groot. Zoo moet ge ze begrijpen zijn processies, bedevaarten en begankenissen, kruipend over de oneindige heide; processies van een miserabel menschenoverschot, triestig, caricaturaal, waarin het leven zijn laatste gensters opslaat, waarin kinderlijk geloof zich samen vlecht met kinderlijk egoïsme. Zij sukkelen naar een kapelleken waar een beroemd beeld hen van hunne ongelukken, ellende en angst zal verlossen, en het geluk geven zal. Ach! Steeds dit wachten der menschen naar het geluk! Elken dag, elk uur, elke minuut zitten wij naar het geluk te wachten. Morgen komt het, morgen, straks, toekomende maand, en men wacht, wacht, soms een ritseling doorhuivert ons, van iets dat als niet meer van de wereld is; maar 't vliegt voorbij, en we wachten opnieuw, en zoo komt de dood, stilaan. We verouderen, jeugd en energie ziften weg, alles vergaat aan ons, onze organen stompen en slijten af, we gelijken mommies, we gelijken wat ge wilt, maar we wachten immer, wachten, en gaan al wachtend het paleis van den dood binnen. Ik vind dat men dit zoo goed voelt, dit "wachten" naar eeuwigheid in het werk van Fred Bogaerts. Blader maar in zijne teekeningen, van al die dingen waar ik uw aandacht heb opgeroepen is er hier en daar wat te vinden, natuurlijk in het eene voller dan in het andere. Ook mag ik niet vergeten op den humoristischen kant van zijn werk te wijzen. Humor is levenswil, levensverheuging; de verheuging van het leven die boven de miserie uitbloeit. Het leven schoon en goed willen zien! Ook die humoristische aanvoeling die Fred Bogaerts sterk heeft, doet in zijn teekeningen soms het tragi-comische van zekere gevallen sterk naar voren komen.
Zoo is zijn werk een vermengeling van allerlei gevoelens, die op en neder gaan, zooals het bij de mensch geschiedt. Wat van zijn werk beschrijven? Ik denk nog altijd aan een teekening: Drie oude muzikanten komen met hunne instrumenten van de processie terug, maar zijn onderwegen in de herbergen dronken geworden. De eene, een klarinetspeler staat zwijmelend en toch zoo vroom voor een O.L. Vrouwenbeeld aan een huisgevel te blazen, terwijl zijn twee kornuiten er met een dronken, latmager, oud wijf van onder zwieren. Dit werk schrijnt en nijpt van tragiek, maar ontroert tevens door zijn warme vroomheid. Die teekening is niet ingegeven om te spotten. Zoo een onderwerp heeft Fred Bogaerts wellicht nooit gezien, maar hij is er onbewust toe gedwongen geweest, dit alzoo te vertellen om zijn gevoel over den geest van tegenstrijdigheid in den mensch, en misschien ook in hem, duidelijk mee te deelen. Om nu maar het eene door 't andere te grabbelen. Ik denk aan 't bezoek der drie koningen. — Ja, ja. 't Herinnert natuurlijk aan Bruegel, omdat alles wat ras-Vlaamsch is, aan Bruegel zal herinneren, door het feit dat Bruegel zoo een zuivere bloem van zijn ras was. Maar ik heb er deugd van, lijk van een lied waarin men nog naïef meedeelt: "het groene gras der aarde." Zooals men in dit lied het gras "groen" noemt, en dit gras op de aarde laat groeien, zoo oprecht is hier die kleur... de hemel blauw, de sneeuw wit, en de bonte kleeren der drie koningen navenant.
Een bedevaart trekt de oneindigheid in naar het wonder. Maar onderwegen, eenzaam in de vlakte waaiert een eik zijn takken open, met aan zijn stam een O.L. Vrouwken, en zie heel de groep ligt daar biddend uitgestrekt, geknield met gerokken armen, smeekend, ze hebben niet kunnen wachten. Hun hart is te gulzig, hun levensdorst te groot, en ze vechten als om ter eerste aan de bron te drinken. Er is iets wanhopigs in die teekening, een triestigheid. Zie overal zijn menschen bidden, geknield, zich ineenkrollend lijk bange hondekens, ze worden plat gekneed door het gewicht der eeuwigheid, maar zijn daarna aan 't dansen op 't gezeur van een harmonika, om het er af te krijgen, dit gewicht. Zijn personen ondergaan die twee uitersten van licht en donker. Is er geen Lente-blijheid te rieken in die witte processie die over de bruggen van het stadje gaat? Is het niet de volle Brabantsche leute in die kermissen, die dansen, die fooren, jaarmarkten en volksspelen? De trek naar de verheuging waar de kreupelen zelfs half van genezen. Waar Fred Bogaerts zijn onderwerpen aanvoelt met die dubbele natuur, waar ik hierboven op gewezen heb, daar zal zijn werk steeds het best zijn, en ook het schoonst opgroeien. Want zijn louter plezante aanvoeling heeft steeds het gevaar van oppervlakkig te worden. En daarom trek ik den lezer dezer regelen vooral naar die prenten die van dat kruis in den mensch vertellen.
Zoo zult ge begrijpen die pelgrims, die drie koningen, die begijnen, bedelaars en horizontzoekers. Het is een wereld die we niet kennen, die we rond ons niet zien, in dezelfde handelingen zooals we ze hier in deze prenten zien, maar die we alle dagen om ons heen gewaar worden. Waarvan we de zuur-zoete geest voelen in de minste handeling, in 't kleinste gebaar en het kortste woord. De strijd tusschen geest en stof. Het is die wereld, die menschheid, die het genie Bruegel heeft meegedeeld, zoo sterk en geniaal als nooit iemand voor en na hem. Ook Fred Bogaerts gaat in deze wereld, nog zoekend en tastend. Door zijn persoonlijkheid zal hij van zelf, als hij zich zelf waardeert, de vormen en de kleuren anders zien. Hij trekt die wereld in, dieper en dieper, maar wat hij er ons reeds van getoond heeft, van die geestelijke tochten, dat doet hopen en beminnen. Daar is iets van eigen kracht reeds merkbaar, zooals men uit den opengaanden bloesem het verschil van peren- of appelbloesem kan zien. Zijn figuren staan scherp afgeteekend tegen de scherp afgeteekende omgeving. Zij zijn hardnekkig geteekend. niet wollig noch wallig, maar stevig, puntig, grootsch van omtrek, scherp uit den heele (ik wensch de lijn soms wat fluweeliger en zoo mager niet, niet zoo dunnekens, als een elektrische siddering). Hij ziet zijn figuren decoratief, wat een groote hoedanigheid is (na het in de pap zitten van het impressionisme). Hij geeft zelden schaduw aan de vlakken, en vervalt zelden in hinderenden detail. Daardoor komt er een breedheid, een ruim licht over deze samenstellingen, en een japansche soberte, die immer schoon blijft omdat ze van den geest komt en er naar terugkeert. In die vormen, die een neiging hebben naar wolkenprofielen, zijn de kleuren plat aangestreken en scherp tegen elkaar contrasteerend, uit een gevoel van onduidelijkheidsvrees, en uit begeerte het vertelsel, om zoo te zeggen, evangelisch te houden.
Het hart van Fred Bogaerts is voorbereid, we zien het, we weten het, en wanneer nu die techniek knoestiger en machtiger wordt, wanneer die moeilijkheden, die toch zoovele zijn, onder de knie zullen gebogen worden, en dit komt door veel te werken, dan zal de kunst van Fred Bogaerts, hare verdiende plaats innemen.
Fred Bogaerts moet zoo voort doen; immer en immer zijn visie uitteekenen. Ik twijfel niet, de noodige kracht komt dan van zelf. Ik ben blij omdat Fred Bogaerts realistisch, romantisch en expressionistisch is (dat in een vlaamsch woord weer te geven is moeilijk). Laat mij hem kortaf : "dichter" noemen. Een dichter ziet de dingen sterker, gevoeliger en uitdrukkelijker dan andere menschen. Zijn kunst zet de oude traditie der Vlamingen in regel-rechte streep door. Zij riekt naar onze lucht, naar den haard waar hespen in de schouw hangen, en waar 't porceleinen O.L. Vrouwenbeeldje op de schouw naar een gebedje wacht. Dat deze kunstbloesem rijpe! Door volharding, en als de zon mee werkt, zal het een schoonen bogaerdworden, waar we allen veel deugd zullen aan beleven! Ik ben er zeker van! Ik geloof dat hij zijn schoonen naam: Bogaerts, niet zal gestolen hebben.
Door Gabriël Smit - Uit De Gooi- en Eemlander - 3/6/1932. Ik heb aan den persoon van Felix Timmermans een herinnering, die mij altijd is bijgebleven en die steeds in mij herleeft, wanneer ik zijn boeken lees. Timmermans zou een lezing houden in een dorpje aan een van onze groote rivieren. Men wees mij de oude school : ik zat in het gymnastieklokaal op een lange, houten bank, tusschen boeren, die groote, roode handen op hun harde knieën hielden gespreid. Er was gaslicht: melkwitte bollen vulden de donkere hoeken met een vreemd, ijl suizen, waarin grijze rookslierten langzaam ronddreven als geheimzinnige planten in een vijver. Timmermans stond op een geïmproviseerd tooneeltje achter een wankelen lessenaar, zijn korte gestalte bewoog heen en weer, zijn groote kuif trilde in het lage licht, hij lachte, gebaarde, vertelde, praatte tegen de eenvoudige menschen. Het was een eenvoudig, gemoedelijk praten, men was op burenbezoek, de woorden gingen heel gewoon van hart tot hart.
Het waren soms ernstige woorden, waarin een groote maar zeer simpele gevoeligheid verborgen lag, woorden van trouwe aanhankelijkheid tegenover de dagelijksche dingen van het hem dagelijks omringende landschap, kleine, met liefde gadegeslagen gebaren van de menschen, die hij in zijn eigen stadje kende, geestige, ronde verhaaltjes, moppen — maar steeds bleef alles zichzelf gelijk in een natuurlijken eenvoud, die alle dingen plaatste in het zelfde, vertrouwde licht, dat ook over de luisteraars te leven begon in den warmen schemer van rook en gaslicht. Alles kwam dichter bij elkaar, — ergens ver buiten stond een groot, zwaar leven over de dijken, het water en het lage land, hier waren eenvoudige menschen bij elkaar binnen den kring van sentimenten, die allen gemeenzaam waren : trouw aan den geboortegrond, vanzelfsprekende, elementaire gevoelens van vreugde om het geschapene, den simpelen levensgang van de geboorte naar den dood, verlicht door een vertrouwde onderworpenheid aan de macht, die boven de sterren staat en het koren doet groeien uit de geduldige aarde.
Het kan zijn, dat mijn herinnering deze oogenblikken heeft verfraaid en geromantiseerd, maar zeker weet ik den goeden eenvoud, die tusschen de wanden van het oude dorpslokaal hing, de elementaire simpelheid en natuurlijkheid, die voor mij altijd een van de schoonste eigenschappen van Timmermans' boeken is. Lees "Anna-Marie", zeker het beste van zijn vroegere romans, of "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen", voortdurend heeft het weinig gecompliceerde in de karakters van zijn personen, de primitieve, onbevangen open manier van zien, die toch eerbiedig blijft, de natuurlijke beweging, waarmede de ontmoetingen verloopen. Men heeft hem vaak — en ongetwijfeld niet ten onrechte — verweten, dat hij nog later slordiger begon te schrijven, te zeker was van zijn zaak. Er was soms een vaak gewilde oubolligheid in zijn boeken, die geforceerd aandeed en op den duur wrevelig stemde.
Hij werd tè geestig, tè rond, tè gemoedelijk. Deze zaken, die aan een bittertafel buitengewoon te waardeeren zijn, gaan in het werk van een bizonder kunstenaar tegenstaan, omdat tenslotte een kunstwerk van andere dingen rekenschap heeft te geven dan van gezelligheid en borrelhumor.
Dit zal ook de reden zijn, waarom bij vele letterlievenden zijn figuur den laatsten tijd op den achtergrond geraakte: men kon hem moeilijk langer au sérieux nemen. Zijn werk dreef hem in de richting der "beschaafde amusementslectuur" en men heeft dat vaak betreurd: schrijvers met een zòò natuurlijk talent zijn nog altijd zeldzaam.
Zijn roman over den schilder "Pieter Breughel" keerde de dwaling in vele dingen ten goede. Het boek mag dan een vreemde en veelal tè subjectieve verbeelding van den fantastischen realist Breughel zijn, in ieder geval bracht het zijn figuur zeer nabij en wierp het een helder, verklarend licht op veel dat in dezen dronken zwerver totnogtoe duister was. En daarenboven was het geschreven met een groote, levende aandacht, een glimlach van blij herkennen van veel, dat in anderen, verwanten, dierbaar was.
Het zoo juist verschenen boek "De harp van Sint Franciscus" bestendigt dezen goeden keer. Wellicht voldeed de figuur van den heiligen bedelmonnik van Assisië ook nog beter dan Pieter Breughel aan den absoluten eisch voor een biographischen roman: de verwantschap tusschen het object en den schrijver, zooals deze is of (vooral) zooals deze zou wenschen te zijn. Ook hier zullen de op dit gebied deskundigen, zwaarwichtige en nauwgezette theologen hun hoofd bedenkelijk schudden: het is inderdaad een zonderling wezen, deze Franciscus van Timmermans. Maar de gestalte van den heilige is met een zoo groote aanhankelijkheid en overgave geschilderd, zijn geheele levenswandel wordt den onbevangen lezer in zulke frissche, sterke kleuren en blijmoedige gebaren voor oogen gezet, er is een soms zoo warme waarachtigheid in de tafereelen, dat men zich vrijwel onmogelijk aan de bekoorlijke sfeer onttrekken kan. Zoo begint het boek (de aankondiging van Franciscus' geboorte): "De zon was gezonken als een goudvisch. En boven het O. L. Vrouwe-kerkske, dat daar zoo eenzaam in het bosch vergeten stond, hong er ineens een schoon en stil muziek. Een herder, die met zijn schapen langs daar voorbij kwam, was juist van zin voor Maria een lieke op zijn klarinet te blazen, als hij dat hoorde. Hij verschoot en zag naar 't ingezakt dak. Maar er was niets anders te zien dan een beetje overschot van den uitgedoofden dag. — Hebben z'er nu een orgel? dacht hij. Hij stootte het poortje open en stak zijnen kop naar binnen. Het was er donker en stil. — Dan komt het toch van buiten, zei hij. Hij ging terug en zag weer naar omhoog. En zie, de schapen stonden ook te luisteren. Dat kunt ge aan hun oogen zien. Daarboven wierd het muziek maar altijd puurder en rankten er wel honderd gouden stemmen door malkander."
Dit is Timmermans in zijn geheel en op zijn best. Er is vrijwel niemand onder de hedendaagsche Nederlandsche schrijvers die zoo scherp en snel een gansche atmosfeer tastbaar kan oproepen als Timmermans in het eerste zinnetje deed. En alles in dit boek krijgt een zèèr typisch accent; lees b.v. het ééne zinnetje "Dat kunt ge aan hun oogen zien", in het verband van de schilderij. Het is of een vriend met u door den avond loopt en u onder het vertellen even op den arm tikt. Gij zelf zijt een vreemde in het landschap, waar ge doorheen wandelt. Maar dat is niet erg. Uw geleider is uw vriend en hij zal het u duidelijk maken. Even trekt hij zich uit zijn verbeelding terug en verklaart u een nieuwe bizonderheid. Ge zijt nu geen vreemde meer, ge zijt geheel opgenomen in de harmonie van deze andere wereld, ge kunt straks de dingen herkennen en misschien knikt ge de menschen vertrouwelijk toe.
Men kan van Timmermans zeggen wat men wil: hij is onze beste verteller. Hij is een meester in het scheppen van die intimiteit tusschen auteur en lezer, welke de moeilijkste weerstanden overwint. Dat is ongetwijfeld zijn grootste kracht, het is ook zijn grootste gevaar, want men komt er onwillekeurig toe de dingen niet meer met de strenge normen te meten, waaraan kunst onderworpen behoort te zijn. Maar misschien is dat niet erg, want deze omstandigheid is zoo weldadig, dat men er veel door de vingers om ziet.
Langs de glooiende wegen van het Zuiden staat vaak een klein madonnabeeldje in een miniatuurkapelletje. Het is een glimlachend figuurtje, de harde kleuren zijn in regen en zon en wind getemperd tot een innigen glans. Er zijn groote papieren rozen om het beeldje gewikkeld en kinderen hebben er in zonderlinge potjes veldbloemen naast gezet. Dit alles is misschien niet schoon, aesthetisch in den strikten zin van het woord, maar het is zeldzaam bekoorlijk. Ge kunt vaak moeilijk aan de vreemde zekerheid ontkomen, dat het er ook voor u, stugge Noorderling, is neergezet. Ge glimlacht en gaat, vervuld van een lichte, teedere vreugde, verder.
Dit is ook het bizondere gevoel, dat in u overblijft na het lezen van dit boek van Timmermans. Er zijn vele bezwaren tegen in te brengen, maar het heeft een aantrekkelijkheid, die zeer zeldzaam is: een primitieve, natuurlijke vroomheid en eenvoud, een verrukte blijdschap om alles wat schoon is buiten het grijze, stoffige asphalt der steden, waarin de meesten van ons zijn verdwaald. Op deze dingen moet ge zuinig zijn; er is al te veel, dat verloren is geraakt en soms ligt in een klein, veronachtzaamd hoekje de hemel open.
1. Driemaal gedoopt. De legende van Uilenspiegel schijnt in de 14de eeuw ontstaan te zijn in Midden-Europa. De Duitschers beweren dat Uilenspiegel uit een boerenfamilie van Brunschweig geboren is, waar zich ook zijn graf bevindt. De Vlamingen integendeel zeggen dal hij in Damme bij Brugge het levenslicht zag. De legende vertelt het vroolijke leven van iemand, die iedereen voor den gek hield, woordelijk alles uitvoerde, vol grappen, en vreemde en heldhaftige avonturen beleefde. Terwijl de legende van mond tot mond overgeleverd werd, hebben vele schrijvers zich aangetrokken gevoeld zijn vroolijk leven te boek te stellen. Honderden werken zijn over Uilenspiegel verschenen. Charles de Coster, de Fransch-schrijvende Belg, heeft over hem een heerlijk en lustig heldenleven geschreven. Hij deed hem optreden als het vrijheidssymbool van het Nederlandsche volk toen dit door Spanje verdrukt werd. Er wordt verteld dat Uilenspiegel driemaal gedoopt is. Eerst over de doopvont in de kerk. Een tweede maal, toen de baker, die te veel bier gedronken had en langs de rivier waggelde hem in 't water liet vallen. Zijn vader Klaas redde hem. De derde maal, daar hij vuil was van 't slijk en men hem in een ketel warm water moest dompelen om hem weer zuiver te maken.
2. De schuldige onschuld. Op vierjarigen ouderdom stak Uilenspiegel reeds zooveel deugnieterijen en grappen uit, dat de geburen bij Klaas, zijn vader, kwamen klagen. De vader vermaande hem, maar Uilenspiegel sprak : « Vader, ik zal u bewijzen dat het al leugens zijn. Rijd met mij op den ezel, ik zal mij achter u zetten. Ik zal stil zijn en mij niet verroeren, en toch zullen de lieden roepen dat ik een deugniet ben. » De vader nam hem mee. Ze zaten op den ezel. Uilenspiegel van achter. En telkens er menschen aankwamen trok hij van achter zijn broek af, en liet hen zijn hemd zien. En de boeren en boerinnen riepen : «Kijk wat een deugniet, kijk wat een onbeschaamde schelm.» Hoort ge vader, ik zwijg en houd mij stil, en toch roepen ze leelijke dingen van mij. » De vader zette hem dan voor zich op den ezel. Als er nu menschen aankwamen, trok de jonge guit een leelijk gezicht, sperde wijd zijn mond open en stak naar de lieden zijn tong uit. En weer riep men : « Kijk wat een deugniet, kijk wat een onbeschaamde schelm. » Toen zei de verbaasde vader treurig : « Gij zijt onder een slechte ster geboren, gij zwijgt en misdoet niemand iets, en toch roept men dat ge een onbeschaamde schelm zijt. »
3. De twee honigkorf-dieven. Op een avond was het te laat om terug naar moeder te keeren. Hij zocht een geschikte slaapstee op, en die vond hij in het bieënkorfhok van een bieënkweeker. Er waren ledige korven bij en in een van die nestelde hij zich en sliep er rustig, 's Nachts kwamen er twee dieven om een honigkorf te stelen. Zij zochten natuurlijk de zwaarste. Zij hieven één voor één de korven op. Die waar Uilenspiegel in sliep was zeker wel de zwaarste. Die namen ze dan ook mee, en droegen hem voorzichtig op een berrie door den stik-donkeren nacht. Uilenspiegel was oudertusschen wakker geworden en trok den voorsten drager eens duchtig bij zijn haar. De man schold kwaad op zijn maat. « Hoe kan ik u bij uw haar trekken als ik alle moeite heb om de berrie vast te houden? » vroeg deze. Een weinig verder rukte Uilenspiegel de achterste bij zijn haar. Nu schold deze kwaad op den voorsten drager. Maar deze antwoordde : « Hoe kan ik u bij uw haar trekken, ik heb alle moeite om mijn weg in den donkeren te vinden. » Uilenspiegel herhaalde dit nog eenige keeren tot meerdere woede van beide dieven. Deze lieten ten einde geduld den biekorf vallen, grepen elkaar vast en rolden al vloekend en vechtend op den grond, tot groot vermaak van Uilenspiegel, die in een hooiopper ging slapen.
4. Uilenspiegel gaat vliegen. Op een keer deed hij in de nabij zijnde gemeente verkondigen, dat hij van uit het venster van het stadhuis in de lucht zou vliegen. Op den aangeduiden dag en uur, stond de markt vol volk, dat van wijd en zijd per wagen of te voet was afgekomen. Toen hij in 't venster verscheen werd iedereen stil, in gespannen aandacht, een man te zien vliegen. Uilenspiegel stak zijn arm uit, en in de stilte van het plein sprak hij lachend :« Ik dacht dat ik alleen als gek op de wereld rondliep. Nu zie ik dat heel de gemeente en de omtrek vol gekken zit. Indien gij mij allen zegdet dat gij vliegen kunt zou ik u niet gelooven, maar als ik u zeg dat ik vliegen kan, dan gelooft gij mij. Hoe zou ik kunnen vliegen, daar ik noch gans noch vogel ben. Ik heb geen vleugels, en zonder vleugels kan men toch niet vliegen. » En hij liep weg langs een achterdeurtje en liet het volk woedend en roepend achter.
5. Uilenspiegel als melk-opkooper. Uilenspiegel reisde van stad tot stad en waar hij kwam stak hij grappen uit en verdween dan weer plotseling, om de woede van de bevolking of het gerecht te ontkomen. Zoo kwam hij ergens in de vroegte een stad binnen, wist zich van een groote kuip meester te maken en plaatste die op de markt. Elke melkboerin die hij zag riep hij tot zich en zei haar dat zij hem de melk aan dubbele prijs kon verkoopen. Allen waren haastig om hunne melk in de kuip te gieten. Doch als de kuip nu vol was, en de boerinnen naar het geld vroegen, begon hij te lachen en vroeg hen : « Hoe moet ik u betalen ? Ten eerste kan ik allen niet even veel betalen daar er bij zijn die hun melk met te veel water hebben gedoopt, en ten tweede daar ik niet weet hoeveel elk er in gegoten heeft. » Toen liep de schalk weg en stond van ver de boerinnen uit te lachen die vroetend en vechtend de melk terug uit de kuip wilden veroveren.
6. Uilenspiegel als kok. Hij kwam zich als kok verhuren bij een pastoor, wiens dienstmeid slechts een oog had. Denzelfden dag gelastte zij hem twee Brusselsche kiekens aan het spit boven het haardvuur te braden. Toen de kiekens malsch waren, at Uilenspiegel er een van op, want de pastoor had immers gezegd : « Gij zult eten wat wij eten. » En de meid :« Gij zult maar halven arbeid moeten doen. » Daarom at hij een kieken en deed dus het werk maar half. Nu kwam de meid eens zien hoe hij zijn werk zoo al verrichtte. Hoe stond zij verwonderd slechts een kieken in plaats van twee aan het braadspit te zien. En zij sprak tot Uilenspiegel : « Er waren twee hoenders ? waar is het andere gebleven ? » Hij antwoordde : « Vrouwke doe ook uw ander oog open en gij zult er twee zien. » Daarop wierd de meid boos en ging naar Mijnheer Pastoor haar beklag doen. « Ja, zei Uilenspiegel tot den pastoor, ik heb een kieken opgegeten, omdat gij mij gezegd had : gij zult eten als wij. Nu waren die kiekens zoo lekker bereid, dat ik dacht : men zal er mij niets van geven, en om u niet tot leugenaar te maken, heb ik er om uw best wil dan ook een opgegeten. » De Pastoor lachtte, maar zei Uilenspiegel zijn post op.
7. Uilenspiegel als geneesheer.
Hij kwam in een stad en plakte groote brieven aan de kerkdeuren, dat hij een geneesheer was, die alle ziekten in eenmaal kon genezen. De dokter van het gasthuis kwam bij hem en vroeg : « Kunt gij ook mijn zieken die in 't gasthuis liggen genezen ? Zoo ja dan krijgt gij een volle beurs gouden geld. « Uilenspiegel stemde toe. Hij bezocht elken zieke en sprak hem in stilte toe : « Houd geheim wat ik u zeg, anders sterft gij. Luister : om al deze zieken te genezen moet ik de ziekte van allen tot pulver verbranden, en die assche aan de anderen te eten geven. Daarom zal ik straks met den heer dokter in de deur staan en roepen : «Wie niet krank is die kome buiten, en die dan gaan kan, kome, want van die blijven liggen moet ik de ziekte verbranden. » Toen ging hij met den heer dokter in de poort staan en riep luid : «Wie niet krank is kome buiten. »
En zie, alle zieken kwamen ineens naar buiten gestormd, zelfs deze die al tien jaar te bed lagen, en liepen de stad in. De heer dokter ging vlug naar binnen zien. Geen enkele zieke meer.Hij gaf hem de beurs met geld. Uilenspiegel dankte hem, en zei dat hij dringend naar een andere stad geroepen was. Toen men een uur later reeds vele zieken naar het gasthuis terugbracht, en de dokter het bedrog vernam, was Uilenspiegel reeds Ver weg.
8. Uilenspiegel als bakkersknecht.
Uilenspiegel verhuurde zich op een dorp bij een bakker als knecht. Hij hielp mee bakken. Tegen den avond zei de bakker tot hem : « Gelief nu het meel te ziften, opdat het morgen vroeg klaar zij, gereed om te bakken. » « Goed, zei Uilenspiegel, geef mij een licht, een lamp, een kaars, om goed te zien bij het ziften.» « Neen, zei de bakker, ik geef geen licht, mijne vorige knechten gebruikten dat ook niet, dezen tijd. Zift in de maneschijn, dat is licht genoeg. » « Dan wil ik het ook doen », sprak Uilenspiegel. De bakker ging slapen. Ondertusschen draagt Uilenspiegel de zak meel naar buiten, en begint te ziften in de maneschijn, zoodat het meel op den grond terecht kwam. Toen de bakker wakker werd en naderbij kwam en zag hoe het kostelijk meel over den tuin lag verspreid, werd hij boos. Doch Uilenspiegel sprak : « Ik heb gedaan wat gij mij bevolen hebt, in de maneschijn gezift. » Maar voor de bakker Uilenspiegel wilde slaan, was deze reeds vlug als een kat de gaten uit.
9. Uilenspiegel als torenblazer.
In een ander land gekomen, verhuurde hij zich bij een graaf, om als torenblazer op zijn versterkte burcht dienst te doen. De graaf stond immer in vijandschap met een andere burchtheer en had zoodoende veel krijgers te spijzen. Men vergat aan Uilenspiegel eten te brengen. Toen nu denzelfden dag, de vijand uit de andere burcht aanrukte en de koeien uit de weiden der boeren buitmaakte, blies Uilenspiegel niet op den horen. Als de graaf van een zijner knechten vernam dat de vijand daar was, trok hij aanstonds met zijn volk er op af. Hij zag Uilenspiegel van op den toren lachen. « Waarom blaast gij niet als de vijand daar is », riep hem de graaf. Hij riep terug : « Vóór het eten blaas of dans ik niet». De graaf en zijn manschappen wisten het vee van den vijand terug af te nemen en voerden het de burcht binnen waar er feest mee gehouden werd. Weder vergat men Uilenspiegel eten te brengen. Toen het maal nu klaar was en geurend op de tafel kwam, blies Uilenspiegel op den horen. Iedereen sprong in 't harnas en naar buiten in den nacht. Geen vijand te zien. Er was ook geen vijand geweest. Uilenspiegel had maar geblazen, om dan rustig en alleen te kunnen eten. Tegen dat ze terug kwamen was hij verzadigd en er stillekens van onder getrokken.
10. Uilenspiegel verkoopt hazen.
In een herberg had hij vernomen hoe twee gierige kooplieden 's anderendaags den buiten zouden optrekken om bij een strooper een haas te koopen, waarmede ze Kerstfeest zouden vieren. Bij een strooper was zoo'n beestje goedkooper als in de stad. Uilenspiegel die 't gesprek had afgeluisterd, kocht 's anderendaags een hazenvel, ving een kat, en naaide die in 't hazenvel. Hij ging den weg op, de twee kooplieden tegemoet. Hij droeg het dier onder zijn jas. Toen hij hen ontmoette vroeg hij of ze geen haas wilden koopen. Zij vroegen van het dier te zien. Ze vonden het een schoonen haas en betaalden Uilenspiegel. Maar het dier bleef niet stil zitten als een gewone haas ; het spartelde uit de handen van den koopman, en vluchtte een boom op, waar het begon te miauwen. Een haas die op een boom kruipt en miauwt, o, wat een wonder ! Uilenspiegel kon zich niet meer houden van lachen en toen zagen de kooplieden dat ze bedrogen waren. Uilenspiegel koos rap het hazenpad om aan hun woede te ontkomen.
11. Uilenspiegel is liefdadig.
Hij ontmoette eens twaalf blinde lieden. Hij had er medelijden mee. Ze zagen er ook zoo arm en hongerig uit. Zeker zou hij hen geld gegeven hebben, maar hij bezat geen rooden duit. En toch wou hij gaarne voor hen iets doen. « Beste mannen, zei hij, ik ben een ridder, en ik kom juist een groote som geld te ontvangen. Daarom wil ik liefdadig zijn, en bied u hiermee twaalf gulden aan, waarmede ge rijkelijk in dit gasthof « De Gekroonde Pot » op mijn gezondheid kunt eten. »
Zonder iets te geven trok hij voort. De blinden dankten hem verheugd, spoedden zich naar de herberg, en iedere blinde meende, de eene heeft het geld of de andere. Aan den waard in het gasthof riepen ze allen gelijk : « Een rijke edelman heeft ons twaalf gulden gegeven, schep nu maar lekker eten op. » De waard bakte, bediende en schonk van 't beste, en de blinden lieten het zich goed smaken. Na het eten toen de waard de rekening aanbood, kwam het uit dat geen der blinden geld bij had, en in woede ontstoken, ranselde hij hen buiten. Uilenspiegel die aan de stadspoort had gewacht, was blijde te vernemen dat zij er met eenige stompen en wat harde woorden van af kwamen. Ze zijn toch eens gelukkig geweest, dacht hij, en zingend trok hij verder.
12. Zijn laatste grap.
Uilenspiegel reisde nog door menig land en streek, en overal wist men van zijn grappen en guitenstreken te vertellen. De laatste grap die men van hem vernam was zijn dood. Iedereen was tevreden eindelijk verlost te zijn van hem die zooveel menschen voor den gek gehouden had. Voor alleman is de dood bitter en droevig. Maar voor Uilenspiegel was de dood een grap, omdat hij niet gestorven is. Toen men hem ten grave droeg en de grafmaker de kist in den grond wou laten glijden, ging het deksel ineens omhoog en Uilenspiegel sprong lachend recht, tot grooten schrik van de omstaanders die ijlings op de vlucht sloegen. En Uilenspiegel riep hen toe : « Uilenspiegel kan slapen, gelijkt en gekist, en naar 't kerkhof gedragen worden, maar sterven kan hij niet. » En lachend sprong hij de kist uit, en ging het land in, maar waar, dat weet niemand. En dat is al goed ook.
FELIX TIMMERMANS TER GEDACHTENIS (Lier 5 juli 1886 - 24 januari 1947)
Reeds tien Jaar is Timmermans overleden en toch blijft hij in het brandpunt van de belangstelling staan. Geregeld verschijnen herdrukken en nieuwe vertalingen van zijn werk ; de radio en de televisie zenden het uit en zowel in schouwburgen als in parochiezalen, tot in het dialect van Frans-Vlaanderen toe, wordt het met veel bijval gespeeld. Nooit zijn er zoveel studies van Vlamingen en buitenlanders over hem verschenen als in de laatste tijd. Langzaam maar zeker worden de bouwstoffen verzameld, die moeten toelaten van zijn persoonlijkheid en kunst een definitief beeld te ontwerpen. Hel zal verschillen van de Timmermans die in de legende voortleeft, want hij was anders, veelzijdiger en dieper, dan over het algemeen wordt erkend.
Op zijn talrijke voordrachten vertelde hij graag over zijn afkomst. Hij was het dertiende van veertien kinderen. Zijn vader, die handel in kanten dreef, was een opgewekt en welbespraakt man. die sappig en schoon kon vertellen : zijn moeder een vrome en ingekeerde vrouw, die zichzelf vergeten heeft om het geluk van haar groot gezin te behartigen. Van de eerste moet Timmermans zijn aanleg tot de kunst, van de andere zijn drang naar het mysterieuze en godsdienstige hebben geërfd.
Reeds als opgroeiende jongen wilde hij kunstenaar worden, tekenen, schilderen, later ook schrijven. Hij is zowel het een als het ander blijven doen. ofschoon het duidelijk is dat zijn biezondere verdienste op letterkundig gebied ligt. In 1907 kwam zijn eerste boek uit, onder de schuilnaam Polleke van Mher. Het was een verzenbundel, die hij Door de Dagen getiteld had. Tijdens zijn laatste levensmaanden, getekend door de dood, zou hij met de gedichten uit Adagio tot de liefde uit zijn jeugd terugkeren en zijn loopbaan afsluiten zoals hij haar begonnen was. Tussen dat begin en einde heeft hij een dertigtal boeken uitgegeven, die tot verschillende genres behoren, want behalve verhalen en poëzie, heeft Timmermans ook toneel, vertelsels voor de jeugd en boeken over schilders geschreven.
Om hem met zijn gehele persoonlijkheid te leren kennen, moeten wij beginnen met Schemeringen van den Dood (1910). Toen Timmermans deze sombere verhalen verzonnen heeft, was hij op zoek naar een geestelijk houvast. Eruit blijkt dat hij reeds vóór zijn vijfentwintigste jaar een drang naar het bovennatuurlijke in zich droeg, die hem na een lange verdieping en verheldering van zijn inzicht, tot een innerlijk en vroom godsdienstig man zou maken. Dan volgt Pallieter (1916), een uitbundige hymne aan het leven met zijn schoonheid, zijn overdadige weelde en meeslepende genoegens. Wij zouden echter de geest van het boek miskennen als wij achteloos voorbij moesten gaan aan de weemoed om de vergankelijkheid der aardse vreugden, die in sommige hoofdstukken even sterk tot uiting komt als de zinnelijke overmoed in sommige andere.
Die ijle droefgeestigheid zal voortaan in al het werk van de Lierse meester aanwezig blijven, als een dunne nevel in de verte van een herfstlandschap. Zij doordringt in De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen (1918) en Ik zag Cecilia komen (1938), twee van zijn beste verhalen, het gehele gebeuren drukt ook haar stempel op zijn stijl. Ondertussen was in Het Kindeke Jezus in Vlaanderen (1917) een ander uitzicht van zijn persoonlijkheid aan het licht getreden: zijn belangstelling voor het volksleven over het algemeen, voor schilderachtige gebruiken en woorden, feesten en typen, voor alles wat de eentonigheid van het burgerlijke fatsoen kan onderbreken.
Een mengeling van die verschillende motieven komt in al zijn volgende boeken voor. De hoogtepunten zijn : Pieter Brueghel, zoo heb ik U uit uw Werken geroken (1928). De Harp van Sint-Franciscus (1932) en Boerenpsalm (1935). In Adriaan Brouwer (1948), dat tijdens de laatste oorlogsjaren geschreven werd, is de onderstroom van milde bedroefdheid om de onvolmaaktheid van de menselijke staat sterker geworden dan de vreugderoes om de heerlijkheid van het leven. In Adagio (1947), de verzenbundel waarmede hij zijn bestaan en kunst heeft afgesloten, is de godsdienstige verzaking aan zichzelf zo overwegend geworden, dat alle andere strevingen eraan onderworpen zijn.
Timmermans was een gevoelsmens, geen denker. Doordat hij nooit gelijk heeft willen hebben, prikkelt hij niet tot verzet. Men neemt hem aan, omdat men van hem houdt. Zoals hij de wereld zag en de mensen had leren kennen, door zijn zintuigen en met zijn hart. heeft hij ze uitgebeeld. Een romancier in de enge betekenis van het woord was hij niet. zelfs minder een verhalend dan een lyrisch kunstenaar. Hij was dichter en schilder, een schilderende dichter met het woord.
Waarschijnlijk is hij de meest gelezen Vlaamse schrijver : werk van zijn hand werd in zestien talen overgebracht. Een reden tot fierheid mogen wij zeker daaruit halen, maar die fierheid zou een beetje ijdel lijken als we haar niet onze belangstelling ten grondslag moesten leggen. Laten wij Timmermans nog eens lezen en meteen ontdekken dat hij rijker en menselijker is dan het bij velen in hun herinnering lag.
Door Paul Hardy uit De Gazet van Antwerpen – 1/10/1957 Dieper peilend naar Timmermans. Bij aanvang van dit jaar, precies op 24 Januari, was het tien jaar geleden dat Felix Timmermans overleed te midden van een laster- en depreciatiecampagne, zo mensonterend dat zij zelfs van uit een zeer linkse hoek een passionele reaktie uitlokte. Hoewel het reeds vóór de oorlog in sommige literaire milieus gebruikelijk was zich over de waarde van Timmermans' werk minachtend uit te laten, de smaad waarmede hij in de maanden van kollektieve verblindheid onmiddellijk na de bevrijding, werd bejegend, heeft — hoe ongerechtigd ook — bij velen reserves doen rijzen, niet zozeer tegen zijn persoon — die men sympathiek bleef vinden — dan wel in verband met zijn werk. Zij die, door afgunst gedreven, de «kunstenaar» in Timmermans hebben bezwadderd en neergehaald, hebben dus wel een tijdelijk resultaat bereikt. Ze zijn op de koop toe gediend geworden door de gevoels- en gedachten stromingen in de hedendaagse literatuur, die tenslotte aan de tegenpool liggen van de jubilante, door de drie kardinale deugden gedragen, levenskunst, waarvoor de geschriften van Timmermans een bijna hymnisch getuigenis zijn. Ik twijfel er niet aan of de jongere literaire generatie zal — als God haar leven verleent —, eens tot rust gekomen, haar onverschilligheid ten aanzien van Timmermans prijsgeven.
Er is inderdaad belangstelling voor Timmermans geweest dit jaar. Hopelijk is die belangstelling de aanvang van een dieper door te drijven studie over de Lierse meester en zijn merkwaardig oeuvre, Enkele maanden geleden mochten wij in dit blad de aandacht vestigen op een korte, doch revelerende studie over de « mens » Timmermans door Lic. José de Ceulaer. Door toedoen van de K.S.A,-Jong Vlaanderen en de V.K.S.J. werd het lovenswaardig initiatief genomen tot de publicatie van een bescheiden hulde-album, waarin bijdragen werden gebundeld van een tiental medewerkers, die ieder op hun beurt een aspect van Timmermans' persoonlijkheid of werk in het licht stelden. Uit dit sympathieke werkje zal men weliswaar geen nieuwe elementen opdelven met het oog op de Timmermans' studie als zodanig, doch ongetwijfeld heeft het bij de studerende jeugd de liefde en waardering voor Timmermans doen toenemen — wat klaarblijkelijk beantwoordt aan de bedoeling van de samenstellers. Bij de Uitgeverij «Wiek Op» te Brugge verscheen thans, van de mij onbekende Elias Dupon, een eigenaardig boek over Felix Timmermans.
Pas vandaag nog viel mij bovendien een studie in handen van Prof. A. Westerlinck, getiteld «De innerlijke Timmermans» waarin de bekende criticus en essayist zich tot doel stelt de spiritualiteit van de schrijver te evoceren aan de hand van diens verzen.
Maar we willen het hebben over Elias Dupon. Zijn boekje heeft niets te maken met literaire kritiek. Ik zou het zelfs niet als een studie in de gebruikelijke zin durven bestempelen, hoewel de auteur er heel wat steekkaartenzorg moet hebben aan gespendeerd. Het is veeleer een vrij omstandige verzameling citaten uit Timmermans' werk. Elias Dupon heeft, met een welbepaald doel voor ogen, zijn aanhalingen geschift en in rubrieken onderverdeeld, daarbij af en toe in herhalingen vervallend wat — zijn opzet in acht genomen — vrijwel onvermijdelijk was. Hij leidt zijn reeksen citaten in en kommenteert ze, doch telkens zeer summier. Soms trekt hij — op een eveneens bondige wijze — enkele rake conclusies. Klaarblijkelijk heeft hij geoordeeld dat, door zijn citaten doeltreffend te groeperen, Timmermans ons zelf zou zeggen datgene wat hij, Dupon, ons over Timmermans wenste diets te maken. En zijn doel heeft hij bereikt... in de onderstelling althans dat men zijn boek ten einde leest. Wanneer men een procedé toepast zoals dat van Elias Dupon, dient men op zijn hoede te zijn. Had hij de typografische voorzorg genomen zijn bindende teksten in een ander lettertype of in een ander letterformaat te laten zetten dan de citaten van Timmermans (die voorzeker 80 t. h. van het geheel uitmaken) dan ware zijn boek leesbaarder geweest. Zoals het er nu naar uitziet vergt het van de lezer een niet te onderschatten inspanning om volkomen bij de zaak te blijven. En dat is jammer voor een werk waarin de wezenskenmerken van Timmermans' levensvisie, door het naakte woord van de grote schrijver zelf, zo treffend worden aangetoond.
Dit boekje is het werk van een man die de harmonische ontplooiing van de Vlaamse volksaard alleen mogelijk acht in een organische verbondenheid met de christelijke ethiek, zoals ze door de Roomse Kerk aan de gelovigen tot beleving wordt voorgehouden, rekening houdende — zoals trouwens de Roomse kerk door het ten dienste stellen harer genademiddelen doet — met de volledige, innerlijk gespleten menselijke natuur.
In de mens-en-kunstenaar Felix Timmermans heeft Elias Dupon een exponent ontdekt die de Vlaamse volksaard, zoals hij die ziet, op een als het ware voorbeeldige wijze belichaamt in de veelvoudigheid van al diens aspecten en schakeringen, zoals deze weerspiegeld liggen in Timmermans' voornaamste roman-figuren en zoals ze in de meer informatieve delen van Timmermans verhalen tot uiting komen. In vier romanhelden blijkt Felix Timmermans zijn eigen levensvisie vooral te hebben beleden: in Pallieter, Breugel, Brouwer, doch vooral in Wortel uit.« Boerenpsalm ». Door het afgewogen naast elkaar plaatsen van tientallen citaten is het betoog van E. Dupon inderdaad overtuigend over de hele lijn.
De lijn die, na de sombere periode waarin « Schemeringen van den Dood » ontstond, door het werk van Timmermans heenloopt, is stijgend-verticaal tot ze wordt opgevangen, en uiteindelijk in een logische bekroning vastgelegd, door de lyriek uit het «Adagio». Aan die lijn liggen vastgeknoopt de volkse Vlaamse deugden als liefde voor geboortegrond en landschap, nationale vrijheidsdrang, volksgezind verweer tegen belagers, weerzin tenslotte voor alle vormen van volkse ontaarding, José de Ceulaer gewaagt ergens, in zijn hoger vermelde studie, over karakter zwakheid bij de helden van Felix Timmermans. « Zwak » zijn ze inderdaad wanneer het er op aankomt hun zondige natuur te beteugelen, maar onbuigzaam en sterk blijken ze in hun verzet tegen onderdrukking (Breugel), in de trouw aan hun artistieke roeping (Breugel, Brouwer), in hun trouw aan hun door God en aard gewilde levensbestemming (Wortel).
Aan diezelfde lijn liggen gebonden hun onuitroeibaar geloof in de Schepper, in zijn wijze Voorzienigheid en zijn bestendige mystieke nabijheid; hun diepe gehechtheid aan de door de kristelijke ethiek geconsacreerde, natuurlijke waarden als de echtelijke liefde, het gezin, het immer-aanvaarde moederschap. Natuur en boven-natuur zijn in het werk van Timmermans op bijna onthutsende wijze met elkaar verbonden. Zijn religieuze gesteldheid treedt uit geheel zijn werk, tot in de onderdelen ervan, naar voren — niet enkel in de idee, maar zelfs tot in de woordkeuze! De hiernavolgende uitspraak van Verschaeve acht Elias Dupon op geen enkel Vlaams kunstenaar treffender van toepassing dan op Felix Timmermans: «De grote Vlaamse kunstdaad bestaat daarin dat zij zinnen en geest, werkelijkheidsliefde en hemelverlangen niet in onderscheidene kunstenaars, of in een en denzelfden achtereenvolgens het uitleven, maar beide in één hartegloed begeerde en in één kunstwerk uitstortte.., Zo ontstaan werken, één in hun tegenstellingen en één in hun polariteit... Het is bij ons gebruikelijk geworden, te spreken van twee stromingen bij 't Vlaamse volk, en daarbij te gewagen van het volk van Memling en het volk van Rubens, alsof de eerste kunstenaar de mystiek, en de tweede de aardse liefde belichaamde. Ik kan met de beste wil geen mystiek zien waar ik levensbleekheid bespeur, noch er loochenen, waar levensvolheid straalt. Ook mystiek moet geheelheid zijn omdat zij vlam des levens is, »
Wellicht zullen al de hierboven aangestipte kenmerken van Timmermans de goede kenners en vereerders van zijn werk niet zo erg verbazen. Maar desondanks zullen ze verwonderd zijn over het feit dat Timmermans het alles zelf zo sterk heeft geformuleerd. Het is de niet te miskennen verdienste van Elias Dupon zulks te hebben aangetoond. Zijn werk zal derhalve voor de verdere Timmermans' studie 'n kostbaar richtsnoer zijn.
Door José De Ceulaer uit De Standaard van 27/7/1972 Essen, juli. — Een paar duiven trippelen rustig rond op de verlaten Kennedy-platz, waar parkeren op een zondagmiddag geen probleem is. Waar zijn ze allemaal, de 700.000 inwoners van de elf eeuwen oude stad in het hart van het Roergebied ? Essen, jawel... maar slechts na lang zoeken vind ik een restaurantje, dat dan nog door een Joegoslaaf wordt opengehouden. De Margarethenhöhe ligt een eindje buiten het centrum. Het is er nóg rustiger. Dr. Karl Jacobs, 66 en gepensioneerd schoolhoofd, woont er trouwens Im stillen Winkel, waar je nog vogels kunt horen fluiten.
Hij ziet er net uit zoals men zich een Duitse vertaler van Timmermans zou voorstellen: «gemütlich» en vooroorlogs. Geen die om de haverklap «Ach was» zegt, met het daarbij behorende handgebaar. Hij spreekt overigens voortreffelijk Nederlands, al hoor je natuurlijk wel, als hij Phiether Broigel zegt, welke taal hij van zijn moeder leerde.
— Ik heb Felix Timmermans voor het eerst bezocht in september 1927, zegt Karl Jacobs. Ik was toen nog student en had in Frankrijk een Vredeskongres bijgewoond, waar ik een Duitse katolieke jeugdbeweging vertegenwoordigde. Ik maakte er kennis met enkele jonge Vlamingen als Victor Leemans, Ast Fonteyne en Leo Wouters. Wij hadden «Pallieter» gelezen en waren er entoesiast over. Ons kontakt met de Vlamingen had tot gevolg, dat ik het waagde, met een student in de teologie naar Vlaanderen te komen en bij Timmermans te gaan aanbellen. Wij spraken elk onze moedertaal, maar verstonden elkaar best. Toen ik de volgende dag de gelegenheid had, Timmermans een spreekbeurt te horen houden in Antwerpen, werd de mogelijkheid besproken dat de auteur van «Pallieter» ook eens in het Rijnland zou komen voorlezen uit zijn werk. Hij beloofde tegen die tijd Duits te leren en ik zou mij aan de studie van het Nederlands zetten.
Toen hij in maart 1928 in Keulen arriveerde, bleek hij helemaal geen tijd gevonden te hebben om Duits te leren. Hij had een paar in het Duits vertaalde fragmenten van zijn werken meegebracht. Wij zouden die na de middag inoefenen. Na een paar pogingen vond Timmermans het al welletjes en ging hij eens rustig rondkijken in de stad. Ik vreesde dat de eerste voordracht een ramp zou worden, maar Timmermans maakte zich helemaal geen zorgen en las als toegift, zonder enige voorbereiding, ook nog Het Verksken voor. De avond werd een sukses. De volgende dag trad hij zelfs in Düsseldorf voor de radio op.
— Waaraan schrijft u zijn sukses in Duitsland toe? — Na de eerste wereldoorlog was er hier nood aan eenvoudige, hartelijke en probleemloze lektuur. Die vonden wij in Pallieter en Het Kindeken Jezus in Vlaanderen. Het sukses ervan legde de grondslag van de bijval die daarna ook Ernest Claes, Stijn Streuvels en Gerard Walschap verwierven, maar die was niet zo opzienbarend als die van Timmermans.
Literair bereikte De Witte niet hetzelfde peil en het werk van Streuvels lag in de lijn van dat van Knut Hamsun. Timmermans was « einmalig ». Ik kan begrijpen dat de jongere Vlamingen niet meer in zijn stijl of die van Claes schrijven. Zij zoeken aansluiting bij de internationale literatuur, maar wat wij van de Fransen en Amerikanen te lezen krijgen, is van een groter gewicht Daarom zijn de kansen van Hugo Claus en andere moderne Vlamingen hier niet groot, ze hebben een te sterke konkurrentie, ze hebben de eenmaligheid van Timmermans niet. — Hoe staat de jongere generatie hier tegenover Timmermans ? — Er is voor het ogenblik niet veel meer van hem op de markt. De ouderen hebben zijn boeken in hun bibliotheek, de in pockets verschenen boeken zijn nagenoeg uitverkocht. Indien het Insel-Verlag nog zelfstandig was, zouden er wel nieuwe uitgaven op de markt komen, maar het behoort tot de groep van Suhrkamp, die niet veel voor Timmermans over heeft.
— Heeft zijn werk nog een toekomst in Duitsland? — Ik geloof dat niets definitief is, ook niet het huidige gebrek aan belangstelling voor Timmermans. Ik geloof niet dat werken als De Pastoor, Anna-Marie en De Familie Hernat het zullen blijven doen, maar de belangstelling zal zich koncentreren op zijn belangrijkste werken als Pallieter, Pieter Bruegel en Boerenpsalm en op novellen als Juffrouw Symforosa, Driekoningentryptiek en Ik zag Cecilia komen. Dat kan nog wel een tijd duren, maar die werken zullen opnieuw in de belangstelling komen, net zoals het werk van Herman Hesse, die ook had afgedaan, nu weer in is bij de hippies.
— Welke kwaliteiten schrijft u Timmermans in hoofdzaak toe? — Ik houd het meest van zijn sappigheid, zijn hartelijkheid, zijn intensiteit van aanvoelen en ook zijn vrolijkheid. — Ziet men in Duitsland de Nederlandse literatuur als één geheel? — Als geheel is de Nederlandse literatuur hier onbekend. Ik vind dat er een groot verschil is tussen het werk van de Vlamingen en dat van de Nederlanders. — Ziet u een verband tussen Timmermans en de andere Vlaamse schrijvers ? — Het verband is betrekkelijk klein, Streuvels b.v. is helemaal anders, ernstiger, algemener, maar niet eenmalig zoals Timmermans.
Eerlijk en korrekt Karl Jacobs is doctor in de filozofie en volgde kursussen aan de universiteiten in Bonn, Lausanne, Parijs, München en Keulen. Door zijn kennis van het Nederlands, het Frans en het Engels, werd hij onder de oorlog eerst tolk in Rijsel en daarna bij de administratie van de Oberfeldkommandantur in Gent; ook tijdens zijn krijgsgevangenschap werd op hem een beroep gedaan als tolk. Of het waar is dat Timmermans als «Judenfreund» bekend stond, kan hij ontkennen noch bevestigen.
— Ik weet wel dat Timmermans altijd eerlijk en korrekt geweest is, zowel vóór als onder de oorlog. Hij handelde altijd volgens zijn natuur, zijn karakter en zijn geweten. In de Rembrandt-prijs zag hij een kulturele onderscheiding, maar hij zou wel liever gehad hebben dat de prijs hem niet tijdens de oorlog was toegekend. Een weigering van de prijs zou hem zeker grote moeilijkheden bezorgd hebben. Karl Jacobs was niet de eerste Duitse vertaler van Timmermans. Aanvankelijk moest hij zich tevreden stellen met vertalingen van korte verhalen en bijdragen, omdat het Insel-Verlag een eigen vertaler in dienst had, de uitgeweken Vlaming Peter Mertens. Deze was in de verpakkingsdienst van de uitgeverij, maar Dr. Anton Kippenberg gaf hem de gelegenheid een meer intellektueel werk te verrichten door Timmermans te vertalen. Toch heeft Karl Jacobs een indrukwekkend aantal vertalingen gemaakt, ook van o.a. Ernest Claes, Stijn Streuvels, Karel Van de Woestijne en in de jongste jaren voor het Mercatorfonds. Ik vond Timmermans vertalen niet zo moeilijk, zegt hij, ik heb het graag gedaan, maar natuurlijk gaat er altijd wel iets verloren van de originele tekst.
Karl Jacobs heeft Timmermans niet alleen vertaald, hij heeft ook met hem samengewerkt. Hij vertaalde de toneelstukken Mijnheer Pirroen en Leontientje, Het Kindeke Jezus in Vlaanderen bewerkte hij voor het toneel en Timmermans vertaalde die bewerking op zijn beurt in het Nederlands. Samen schreven ze De Zachte Keel, de toneelbewerking van Pieter Bruegel en De Onzichtbare Hand. Van die drie stukken werd enkel Pieter Bruegel ook in het Nederlands gepubliceerd, De Onzichtbare Hand werd in het Nederlands nooit opgevoerd.
— Wat mij bij mijn Kontakt met Timmermans het sterkst getroffen heeft, zegt Jacobs, is het vertrouwen dat hij mij, die toch twintig jaar jonger was, heeft geschonken. Van het begin af hebben wij elkaar goed begrepen en was er een diep menselijk kontakt tussen ons. Hij toont mij tekeningen, brieven en opdrachten van Timmermans in zijn boeken Als wij aan zijn gastvrije tafel zitten, komt zijn zoon even aanlopen, die geneesheer is en een dubbele voornaam heeft met een symbolische betekenis: Karl-Felix.
Levenslied in schemering van de dood - Gaston Durnez
Levenslied in schemering van de dood.
Door Gaston Durnez uit De Standaard van 1965. Pallieter, die gelukzalige zanger van het leven, die blozende genieter van al wat deugd doet en koleurig is, werd geboren op de vooravond van de eerste wereldoorlog. Op het ogenblik dat hij zijn triomftocht begon als zinnebeeld van levensvreugde, gingen in Europa de lichten uit. Voor Felix Timmermans was Pallieter de redding uit een geestelijke krisis, het einde van een ziekte die hij van zich af gooide toen hij ontdekte dat er in de schemering van de dood ook bloemen en bomen groeiden en dat het leven vruchtbaar kan zijn, met smaken van wilde aardbeien en lente. Amper was het boek klaar, of hij werd gekonfronteerd met de gruwelijkste aanval op dat leven die hij zich kon inbeelden. Terwijl duizenden dankbare lezers zich bij de lektuur beroesden en hun zwartgeblakerde tijd ontvluchtten naar het paradijs van de verbeelding, keek Timmermans ontzet naar de puinen van zijn luid en toch zo innig bezongen Pallieterland. En het duurde maanden eer hij opnieuw zijn evenwicht vond in de klaarte van het Kindeke Jezus in Vlaanderen, die tijdeloze volksprent van vergulde devotie.
Hij was nog jong toen hij in 1911 aan zijn meesterwerk begon : amper vijfentwintig. In 1912 huwde hij het zes jaar jongere Marieke Janssens en terwijl zij met z'n beidjes, net als zijn vader, een kanthandel dreven en aldus een oude Lierse traditie volgden, zong hij het levenslied van zijn blije held. Toen hij het verhaal, opgedragen aan zijn jonge vrouw, liet lezen aan Hugo Verriest, was die vol geestdrift. En Willem Kloos, de Noordnederlandse dichter die hem zo diep ontzag inboezemde, publiceerde het werk onmiddellijk in afleveringen in zijn tijdschrift, naarmate het klaar kwam.
Mevrouw Timmermans vertelt Het laatste fragment zou verschijnen in september 1914. Toen stonden de Duitsers al voor de fortenketting rond Antwerpen, waar Lier een schakel in was.
Een groot hart «Het schone boek was niet af toen de oorlog begon», vertelt Marieke Janssens, nu 72, maar nog altijd met het zacht gelaat en de glimlach van haar trouwfoto. « Wij woonden toen op Kartuisersvest, in een volkse buurt, en wij waren er gelukkig met onze kant en zijn schrijfwerk ». Succes bij de Vlaamse en de Nederlandse dichter betekende niet noodzakelijk bijval bij de uitgevers! Timmermans legde het boek aan verscheidene firma's voor, naar niemand wilde het. Spraken sommigen niet van een heidense inslag, een onkristelijke levensverheerlijking? Later zette men de schrijver onder druk om de eerste editie te « zuiveren » en enkele passages weg te laten die de puriteinen ergerden! Wie die teksten nu leest, zonder de tijdsgeest van toen een beetje te kennen, begrijpt er niets van.
In « Het Rijke Roomse Leven » vormen zij een van de typische hoofdstukken... «Pallieter kwam ten slotte bij Van Kampen terecht vertelt mevrouw Timmermans. « Daar aarzelde men ook een beetje, tot de uitgeverszoon zijn vader kon overtuigen : Publiceer dat werk gerust, ge zult vlug zien welk succes het zal worden ! »
«Pas in 1916 verscheen het in boekvorm Het zou tot na de oorlog duren eer wij goed wisten welke bijval Pallieter in Nederland had genoten en hoe bekend de naam Timmermans er plotseling was geworden Nu ontvingen wij er maar nu en dan enig nieuws over en iemand bracht ons een eksemplaar van de eerste uitgave mee. Dat was voor Felix een goede reden om feest te vieren. Ook alle andere keren dat wij goed nieuws ontvingen, hield hij kermis. Alle gelegenheden waren voor hem geschikt om familie en vrienden bijeen te roepen. Dan bakten wij pannekoeken van patattebloem of maakten iets klaar met maïs en andere oorlogskost. Felix hield er zo van, in familiekring te zijn. Hij was een goede man die de mensen gaarne zag. Dat heeft hij ook naar buiten zo vaak getoond, bijvoorbeeld toen hij mee ging helpen bij de soepbedeling en de voedselvoorziening voor arme mensen. Hij had een groot hart ».
Augustus 1914. Te Lier begon de eerste wereldoorlog alsof het een verhaal van Timmermans was: een dag te vroeg en met een koddige burgerwachtpaniek, een verstoorde gouden bruiloft en een onderbroken prijsuitdeling van het college.
Toen men hoorde over de moord in Serajewo en over « de internationale spanning » las in de kranten, kon niemand geloven dat het ernstig zou worden. Toch niet voor België, dat al zo lang neutraal was kunnen blijven. De herbergstrategen verwezen naar vroegere voorbeelden van grote conflicten waarbij «wij» ons hadden mogen beperken tot bewaking van de grenzen. Na de eerste opschudding hernam het Kempense stadje — met nog geen 25.000 inwoners besloten levend tussen zijn oude groene vesten, in de atmosfeer van de negentiende eeuw of nog vroeger — zijn rustige gang. In de wijkkomitees herbegon men de voorbereiding van de grote Sint-Gummarusfeesten die om de 25 jaar moeten plaats hebben en die nu in 1915 zouden worden gevierd. Sint-Gummaras, de patroon van de stad, zou van zijn beschermelingen een kleurrijke stoetenkermis krijgen. Niet voor niets heetten zoveel Lierenaars Gommaar!
Maar de zomer vorderde, de spanning verminderde niet en de mobilisatie werd afgekondigd. Lier kende plotseling een luide drukte. Buiten de stadspoorten begon het paar forten van de grote Antwerpse gordel zijn magere kanonnen te poetsen en binnen de stad kwamen de opgeroepenen zich aanmelden in de opslagplaatsen. Nog kon men niet geloven dat het zover was. Men dacht aan vroegere oproepingen die ook op niets uitdraaiden. Een veiligheidsmaatregel mensen, méér niet!
Maandag 3 augustus had in de feestzaal De Valk op de Grote Markt de plechtige prijsuitreiking plaats aan de leerlingen van het Sint-Gummaruskollege. Voor een stampvolle zaal, met vooraan « Monseigneur de Afgevaardigde van Zijne Eminentie de Kardinaal », de deken, de directeur, de burgemeester en de notabelen, voerden de jongste studentjes een soldatentoneeltje op. Daarna werd er gedeclameerd en begonnen de grotere jongens aan een bijbels toneelspel, « Gekruisigd ». Om 11 u., op het ogenblik dat het Sanhedrin begon te twisten over het lot van « die volksopruier en -misleider », kwam een stadsbediende de zaal binnengelopen, recht naar de burgemeester. Hij fluisterde hem iets in het oor. De burgemeester zette zijn pence-nez recht verliet in zevenhaasten de voorstelling, weldra gevolgd door de priesters en de deftige heren van de eerste rij die de ontstellende boodschap hadden gehoord. Achter in de zaal vertelde de stadsbediende welk nieuws hij was komen brengen en daar stoof men ook al buiten. De spelers op het toneel gooiden hun bijbelse mantels af en sprongen naar beneden. Ergens begon iemand « De Lamp des Heiligdoms » en andere prijsboeken-goed-op-snee zonder verder omhaal uit te delen en in algemene verwarring snorde men naar huis.
De Stormklok Op het stadhuis werd de burgemeester opgewacht door de militaire bevelhebber van de streek die 't gezag kwam overnemen. Hij toonde een telegram. De staat van beleg was afgekondigd. De vijand kon spoedig voor de vesting opdagen. Iedereen moest helpen om de forten in verdediging te brengen! Binnen weinig minuten stond heel Lier op stelten. Een stadsbode werd naar de Sint-Gummarustoren gezonden om de stormklok te luiden. Bij de ingang van de kerk botste hij op een stoet van witte maagdjes, lustig blazende muzikanten en rijtuigen vol mensen in zondagse zwarte pakken en met bloemen in de armen. Een gouden bruiloft die arriveerde voor de plechtige dankmis! « Halt! riep de bode en sprong voor de feestelingen. Halt! Het vaderland is in gevaar! Iedereen naar huis om bijlen en rieken en gaffels. Ge moet gaan helpen in het fort! » Door de straten van de stad rende de belleman om het mansvolk bij mekaar te rinkelen. Men greep de gereedschappen die men vinden kon, ledigden ijzerwinkels en smidse. Tamboers roffelden en in groot ornaat, met blinkende zwarte hoeden en witte handschoenen, kwam de burgerwacht aangesneld. Het volk liep de huizen uit. Op de Markt werd appèl gehouden.
Toen bleek de vergissing. Het telegram was niet bestemd voor Lier maar voor Liers, aan de Duitse grens. De Garde Civique ging in de herbergen haar mondvoorraad opeten en haar emotie doorspoelen met een flinke pint, en de hulpverdedigers keerden terug met hun blinkend alaam. Men herademde en lachte. Daags nadien kwam er een nieuw alarm. Een echt. (1).
(1) De geschiedenis van de prijsuitreiking wordt uitvoerig verhaald door Modest Geuens in het Jaarboek 1956 van het Lierse Sint-Gummarus-kollege. De anekdote van de gouden bruiloft wordt beschreven in « De eerste oorlogsjaren in het land van Sint-Gommarus » door Frans Verschoren.
Toespraak van de Heer Etienne De Ryck, Secretaris-generaal van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, ter gelegenheid van de officiële openstelling van de expositie over leven en werk van Felix Timmermans, in De Brakke Grond te Amsterdam, op 2 augustus 1986.
Zeer Geachte Genodigden, "Uw werk is onsterfelijk, uw naam is vereeuwigd op deze aarde, uw roem blijft, zolang uw vaderland hier zal bestaan". Met deze woorden nam kunstschilder Oscar Van Rompay afscheid aan het graf van zijn trouwe vriend Felix Timmermans.
Felix Timmermans werd inderdaad de meest succesrijke schrijver, die Vlaanderen ooit heeft voortgebracht. Zijn werken werden uitgegeven, heruitgegeven en andermaal uitgegeven, vertaald in zevenentwintig verschillende talen. Gerard Walschap getuigt over hem : "Na Gezelle kan men in onze letteren wel niemand met grotere zekerheid een zuiver type van geboren schrijver noemen dan Felix Timmermans".
Hubert Lampo karakteriseerde hem als "de grootste Vlaamse schrijver dezer eeuw".
De Nederlandse auteur Maarten 't Hart citeert de aanhef van Boerenpsalm uit het hoofd.
En Lier, zijn geboortestad, zal zijn gouden kind, zijn onvergelijkbare ambassadeur, inderdaad blijven eren en gedenken in lengte van jaren. Zijn indrukwekkende Pallieter staat nu, ten voeten uit, gebeiteld door de beeldhouwer Jan Keustermans, op het plein nabij het Timmermans-Opsomerhuis en het stadspark, voor eeuwig en altijd. Waar de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen, waar plots het spekbuikige, overvloedhoornige Brabant zich scheidt van 't Mijmerland, mager Kempenland, daar is het. Daar droppelt Lier met zijn rode daken en witte trap- en krolgevelen, met zijn torentjes, tuintjes, straten en bruggen uit het weerspiegelende, olijfgroene water op, eenvoudig, rustig, kleurig, zonnig en gelukkig als een droom van Vermeer Van Delft".
Zo schreef Timmermans in "Schoon Lier", Als met een penseel. Want als men Timmermans zegt, zegt men Lier, en heel Lier ademt Timmermans. Lier, tevens geboortestad van Kanunnik Jan Baptist David, samen met Jan Frans Willems uit het nabij gelegen Boechout een van de meest belangrijke grondleggers van de Vlaamse kulturele heropleving na 1830. Het initiatief om naar aanleiding van de honderdste verjaardag van Felix Timmermans een herdenking te organiseren werd genomen, in de loop van het jaar 1984, door de inmiddels overleden vroegere Lierse burgemeester en Minister van Staat Herman Vanderpoorten. Er werd een herdenkingscomité opgericht dat van het jaar 1986 een waardig Felix Timmermansjaar heeft gemaakt.
Het feestprogramma en de diverse evocaties rond de gevierde auteur verlopen zeer succesvol en telkens onder grote belangstelling. Eind juni bezochten reeds meer dan 10.000 bezoekers de tentoonstelling "Met pen en penseel" in het Timmermans-Opsomerhuis te Lier. Maar ook anderen namen lovenswaardige initiatieven.
De uitgeverij "Den Gulden Engel" komt in dit Timmermansjaar met een viertal boeken van en over Felix Timmermans : - Van zijn oudste dochter Lia, is er "Mijn Vader" dat al in 1951 geschreven werd en nu heruitgegeven wordt. - Van Felix Timmermans zelf verschijnt "Vertelsels" met illustraties van zijn andere dochter Tonet. - Nog van Felix Timmermans, verscheen zijn dichtbundel "Adagio" met medidaties van Prof. Herman - Emiel Mertens. - Van Dr. Ingrid Van de Wijer, verscheen een belangrijke studie over de dagboeken en het archief van Felix Timmermans, onder de titel "Al mijn dagen". - De uitgeverij "Mark Grammens" publiceerde van de hand van Gaston Durnez "De Goede Fee". - Bij het "Insel Verlag" te Frankfurt am Main. verscheen een "Jubiläumsausgabe in vier Bänden,- Zum hundersten Geburtstag Felix Timmermans" - Het Felix Timmermans-Genootschap publiceerde enkele maanden geleden zijn dertiende jaarboek, onder de titel "Leven in zijnen asem". - En de Vrienden van de Kappellekerk van Brussel organiseerden onder de auspiciën van Dr. Van Der Klauw, Nederlands Ambassadeur in Brussel, een bijzondere Timmermans-evocatie, ter herinnering aan de feestgroet die Felix Timmermans er uitsprak in 1924 aan het graf van Pieter Bruegel de oudere.
Met eerbied en trots wil ik hier de aanhef van deze merkwaardige feestgroet citeren : "Peter Bruegel ! Het Vlaamsche volk heeft mij een klinkend geluk bezorgd. Het heeft mij hier naar uw graf gezonden om U zijn warmen groet te brengen, en zijn innigen dank; en ook om U te zeggen dat het nog altijd leeft, vischgezond, zowel van buiten als van binnen! Gij zijt de geestelijke bewaarder van onze zeden, onzen aard en onze levensuiting. Wat hebt ge niet van ons gesehilderd, geteekend en in 't koper gegriffeld ? Alles ! Onze zeven hoofdzonden, onze zeven deugden, onze vreugde en ons verdriet, onze hoogten en onze laagten, onze mystiek, ons bijgeloof en onze zinnelijkheid. O gij lacher, spotter, mystieke, triestige, tragische, satyrieke, wijze en triomphante mensch ! 'n Mensch vóór alles. Een menschenhart boordevol. Voller kan het niet ! En gij naamt het uit uw volk en gaaft het voor uw volk ! Omdat gij uw volk hebt kunnen beminnen en bewonderen door dik en dun. Ons hart is gezwollen van fierheid omdat gij van ons zijt. We danken U, en genieten van U; als een appelenreuk hangt gij gestadig en frisch in onze gedachten. Gij zijt onzen spiegel; om te weten hoe we zijn, hebben we maar langs de kleurige dreef uwer werken te wandelen en we zien ons. Gij zijt ons geweten; om te weten wat we zijn, hebben we maar in het boek uwer kunst te bladeren en we kennen ons. Zoals gij ons gezien hebt, zoo zijn we nog. En daarom groeten wij U zoo vertrouwelijk; en al onze levensuitingen, die U begeesterd hebben bestaan nog, en zijn hier met mij aan uw graf en groeten U". (Einde citaat.)
Dames en Heren, Ter gelegenheid van de officiële openstelling van de expositie over leven en werk van Felix Timmermans in de Brakke Grond te Amsterdam, breng ik hier vandaag in uw aller naam, dezelfde feestgroet, met zijn eigen woorden en kleuren, aan Leopold Maximiliaan Felix TIMMERMANS, Prins der Nederlandse Letteren.
Felix Timmermans bij de Hilversumsche Gymnasiastenbond.
Uit De Gooi en Eemlander – 24/11/1924. "Moeten kunstwerken verklaard worden?" Met deze woorden leidt een bekend kunsthistoricus een interessant boekje over het verklaren van kunstwerken in. De auteur beantwoordt deze vraag bevestigend en verdedigt vervolgens zijn meening. Doch meer dan voor de kunsthistorie geldt deze vraag en bevestiging voor het geschreven woord. Van de waarheid hiervan heeft ook Felix Timmermans, gevolg gevend aan het sympathiek verzoek van den Hilversumschen Gymnasiastenbond om een lezing over zijn werk te houden, ons weer overtuigd.
Ofschoon het moeilijk is een letterkundige periode door jaartallen vast te leggen, kunnen we zeggen, dat van omstreeks 1890 de opbloei der Vlaamsche letterkunde dagteekent. Een opbloei, die zich merkwaardig snel ontwikkelde maar door den oorlog helaas een tijdlang wreedaardig werd onderbroken. Het is hier echter niet de plaats om een historische beschouwing over de Vlaamsche letterkunde te geven en wij willen dan ook volstaan met de namen van Guido Gezelle en Frank Lateur (beter bekend onder zijn pseudoniem Stijn Streuvels) in herinnering te brengen, daar zij het zijn geweest, die den krachtigen stoot in de goede richting gaven en die de jongere tijdgenooten zoo sterk beïnvloed hebben.
Tot de jongere prozaschrijvers behoort ook Felix Timmermans, die men ’t best naast Streuvels kan stellen. Beiden scheppen zich een eigen stijl, voor beiden is ’t dialect een vereischte om uitdrukking aan hun gevoelens te geven. Timmermans zoowel als Streuvels zijn de fijne waarnemers van de realiteit van hun omgeving. Zij verstaan de kunst om de lezers deze werkelijkheid door hun uitbeeldingsvermogen mede te doen doorleven. Beiden trachten het innerlijk zieleleven, de diepste psychologie van de hen omringende menschen te doorgronden, Timmermans wellicht nog meer dan Streuvels. Zaterdagavond heeft Timmermans ons hiervan overtuigd.
De bijeenkomst werd geopend door den heer P. Kapteijn, praeses van den H. G. B. die den heer Felix Timmermans hartelijk welkom heette. Vervolgens bedankte spreker in het bijzonder den burgemeester mr. P. Reijmer, de curatoren en dr. G. Blokhuis, rector van het gymnasium, die door hun tegenwoordigheid blijk van belangstelling gaven. Hierna gaf de heer Kapteijn het woord aan Felix Timmermans.
"Diepgeworteld in de menschen zit mijn werk", sprak Timmermans en hij maakte ons duidelijk, hoe hij eigenlijk alleen in Lier, zijn woonplaats, geïnspireerd door de huizen, de menschen, kortom door de heele hem zoo door en door bekende omgeving, zijn geestesproducten kon vormen. Hoe goed kunnen we zijn verontschuldiging begrijpen aangaande zijn werk "Anna Maria", dat de auteur in ons land voltooide. In zijn tijdelijke woonplaats Den Haag miste hij alles, wat zijn geliefd stadje Lier hem in zoo ruime mate bood.
In den Haag bleven de mijnheeren de mijnheeren, de mevrouwen de mevrouwen. Door de behandeling van de invloeden, waaronder zijn kunstgewrochten ontstonden, heeft de auteur bereikt, dat velen zijn werken nog meer zullen waardeeren en zich in de gegeven psychologische vraagstukken inwerken. Wellicht bereikte de auteur Zaterdagavond zijn hoogtepunt, toen hij bij 't behandelen van het ontstaan van "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" over zjjn vader sprak, door wien hij bij dit werk het meest beïnvloed werd. Hoe wondermooi en vol soberheid schetste hij het huiselijk leven, de vreugde der kinderen, wanneer vader, die kantkoopman was, terugkeerde na een langen tocht en dan altijd van zijn reis iets bijzonders, al was het maar een doos meikevers, medebracht. Heel veel meer vertelde hij van zijn vader en wees er nog op, hoe de vertelsels van de drie Koningen en onze lieve Vrouwe, aan hem in zijn prille jeugd gedaan, 't begin vormden van het ontstaan van "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen". Vóór de pauze besprak Timmermans "Schemering van den dood". Toen hij dit schreef, was hij in een mystieke stemming door toedoen van een vriend, die mysticus en spiritist was. Zijn pessimistische stemming werd hem zóó de baas, dat hij ziek werd, maar toen hij den dood nabij was, kreeg hij er plotseling genoeg van. Met zijn herstel ontwaakte in hem een blijde levenslust. In deze stemming ontstond "Pallieter".
Ofschoon spreker niet uitvoerig uitweidde over zijn groote werk, behandelde hij eenige episodes en figuren, die in het boek voorkomen. Hij had o.a. een reden voor een tweegevecht noodig en nu vertelde Timmermans hoe hij daaraan kwam. Een zijner vrienden liep op een landgoed, dat een graaf toebehoorde. Zijn vriend ontmoette daar den graaf, die hem aansprak en vroeg of hij niet wist, dat hij op verboden grond liep. De vriend vroeg daarop den graaf, waarom die grond hem toebehoorde, waarop de graaf antwoordde, dat zijn voorvaderen om dien grond gevochten hadden. De vriend stelde den graaf toen onmiddellijk voor om dan samen ook maar eens om dien grond te vechten.
Talrijke humoristische gebeurtenissen uit zijn leven en zijn omgeving, welke hem stof voor zijn werken hadden gegeven, haalde Felix Timmermans aan. Pastoor Van Aken, uit wien voornamelijk de figuur van den pastoor in Pallieter ontstond, deed hij door zijn karakteristieke beschrijving voor ons leven. Immers hoe juist schetste hij dezen man, die oa. een gebed samenstelde voor het geval, dat men van een toren viel, die ook bij een bezoek aan den bisschop toen deze hem prees wegens zijn net voorkomen — netheid was gewoonlijk ver te zoeken bij pastoor Van Aken — zijn handschoenen uittrok waaronder een tweede paar te voorschijn kwam zoo vies en onoogelijk, dat de bisschop er geducht van schrok!
De pastoor trachtte daarop den bisschop gerust te stellen met de verzekering, dat 't met zijn voeten nog vrij wat erger gesteld was! Ziehier een paar van de 307 gevallen, die spreker volgens zijn zeggen van pastoor Van Aken zou kunnen vertellen.
Over 't ontstaan van "Anna-Marie" deelde de auteur mede, dat zijn eerste inspiratie een klagend lied was, door een man onder zijn raam gezongen. Hij vergat het, om 't zich later weer te herinneren, toen hij 't op nieuw hoorde. Nu begon hij te fantaseeren. De hoofdfiguur, een zondige vrouw, voor wie dit lied zou geklonken hebben, haalt hij uit Italië. Hij laat haar in Vlaanderen komen om een erfenis te halen, een zeer eenvoudige reden dus. Elke vrouw zou, daar gaarne een reis voor maken!
Bij "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" werd de schrijver in eerste instantie, zooals reeds gezegd is, beïnvloed door de vertelsels van zijn vader. Spreker wees erop welken indruk die fantastische verhalen maakten, hoe de vader den kleinen Felix geruststelde voor den Moorenkoning door te zeggen, dat hij de drie Koningen op zijn tochten ontmoet had. Ook 't huisje, waar onze lieve Vrouwe gewoond had, wist de vader nauwkeurig te beschrijven. Later, in tweede instantie, werd Timmermans vooral beïnvloed door een schilderij van Breughel.
Vol vuur beschreef spreker het mooie, vreugdevolle leven in Lier. Hieruit sprak vooral de groote liefde van Felix Timmermans voor 't land, waarin hij opgegroeid was. In felle kleuren schilderde hij de feestelijkheden in 't kleine plaatsje, welke ten slotte toch een vromen grondslag hadden. Na de pauze besloot Timmermans dezen kunstavond met een fragment uit een nog onuitgegeven werk "Pieter Breughel" voor te lezen.
Ook hier bewonderden we den woordkunstenaar en zijn buitengewoon uitbeeldingsvermogen. Dikwijls zijn echter auteurs niet de beste reciteerders van hun eigen werk. Ook bij Felix Timmermans meenden wij dit op te merken.
De heer P. Kapteijn bedankte aan 't slot van den avond den spreker en sprak den wensch uit, dat deze lezing ertoe mocht bijdragen den band tusschen Zuid- en Noord Nederland te versterken. Op volgende avonden zal het bestuur van den H. G. B. goed doen de vertegenwoordigers der pers een betere plaats aan te wijzen, daar het volgen van de lezing hun thans noodeloos moeilijk werd gemaakt.
Timmermans als schilder en tekenaar - W.A.M. van Heugten
Felix Timmermans als schilder en tekenaar.
Door W.A.M. van Heugten.
Tentoonstelling in Noordbrabants Museum Den Bosch - 4/9/1973.
Buiten België had de schrijver Felix Timmermans biezonder veel trouwe lezers en vrienden in Noord-Brabant. Daar sprak hij ook herhaaldelijk en las hij tijdens voordrachtavonden van verenigingen en instellingen voor uit zijn werk.
Vooral in Waalwijk, bij Den Bosch, had hij goede vrienden; vond hij daar niet de inspiratie voor zijn roman De Familie Hernady? Te Breugel bij Eindhoven onthulde hij een gedenkteken voor Pieter Brueghel en hij verklaarde in dat Meierijse dorp aan de Dommel Pieter Brueghel «geroken» te hebben.
Toen Lia Timmermans later eens te Eindhoven voor een overvolle zaal over het leven en het werk van haar vader sprak kreeg zij een overweldigende ovatie. In de hoofdplaats nu van die uithoek van het oude hertogdom Brabant, te 's Hertogen-Bosch, is, nog tot 16 september, in het Noordbrabants Museum aan de Bethaniestraat een tentoonstelling te zien over Felix Timmermans als schilder en tekenaar.
Officieel heet deze tentoonstelling "Felix Timmermans, schrijver, schilder", maar feitelijk wijst ze toch vooral op de schilder en tekenaar. In totaal omvat ze 56 olieverfschilderijen, akwarellen, tekeningen en vignetten. Dat alles was eerder al te zien in het «Konvent» van het begijnhof te Lier. Het werd door de familie Timmermans in bruikleen afgestaan; de meeste stukken zijn afkomstig van mevrouw Timmermans - Jansen, de weduwe, die nog steeds in het oude huis van de schrijver te Lier woont. Bij de opening van deze tentoonstelling werden haar vóór het fraaie portret, dat baron Opsomer van Felix Timmermans schilderde, met een toepasselijk woord prachtige bloemen aangeboden.
SCHILDER EN SCHRIJVER. Deze tentoonstelling werd, op de openingsavond en in de kataloog, ingeleid door Hubert Lampo. Bij de opening zei Lampo onder meer, het nog steeds jammer te vinden, dat hij Felix Timmermans nooit persoonlijk heeft ontmoet. Hij wees er op, dat Felix Timmermans zich in verscheidene romans met grote schilders bezighield: Pieter Brueghel, Adriaan Brouwer.
Ook Hubert Lampo noemde Pieter Brueghel een «streekgenoot» van de Noorbrabantse kunstvrienden, die de officiële opening bijwoonden: «Hij heeft deze streekgenoot uitstekend gepeild. Dit is het werk van een heel groot schrijver; met dit boek kunnen wij in heel de wereld terecht». Lampo kon overigens niet spreken van de schilder en tekenaar afzonderlijk : de schilder en de schrijver vormden samen de uitdrukking van één persoonlijkheid. Hij vond het werk van Felix Timmermans «dat van een zeer groot kunstenaar, een van de weinige genialen, die wij hebben gehad» en die, in een verkrampte tijd, niets kunstmatigs of modieus heeft. Bij Felix Timmermans, zei Lampo, heeft men nooit het gevoel, dat hij niet autentiek is. Hij schreef zoals hij was.
In het voorwoord van de kataloog gaat Hubert Lampo nader in op de vraag of Felix Timmermans inderdaad — zoals hij zelf beweerde — liever schilderde dan schreef. Dat dit zo was, kon hij gemakkelijk begrijpen : het schrijven van een roman is slavenarbeid.
Als romancier vindt Hubert Lampo daarbij het meest ontmoedigende de onoverzichtelijkheid. De romanschrijver of novellist dobbert als de drenkeling op een zee, waarvan de golven hem zelfs verhinderen de horizon te zien en kust of haven niet eens im Frage komt. De schilder, de tekenaar daarentegen, blijft het overzicht bewaren. Hij volgt met het oog wat hij doet.
En wat hij doet, ziet hij onafgebroken groeien. Ik geloof, dat daar Timmermans' geestdrift voor deze aktiviteit buiten de literatuur gezocht hoort te worden.
KRISTELIJK EN VOLKS Evenals zijn geschriften laat deze tentoonstelling van schilderijen en tekeningen ons Felix Timmermans zien als een kunstenaar, die even volks was als kristelijk. Het ene was bij hem van nature geheel verbonden met het andere. Zijn kristelijke levenshouding — die duidelijk wars was van alle kil geteologieer — was, ook blijkens zijn schilderijen, tekeningen en vignetten, vervlochten met het alledaagse leven van het volk om hem heen. Hij voelde zich klaarblijkelijk verbonden met een volksheilige als Sint-Franciscus, met pastoren, paters en begijntjes, processies en misdienaars omdat hij daarin een kristelijke levensvreugde vervat wist.
Als schilder en tekenaar liet Felix Timmermans zich inspireren door de bijbelse geschiedenis en de levens van volksheiligen maar ook door het landschap en de mooie dingen om hem heen en door wat er om hem heen aan lief en leed gebeurde: als dichter zag en voelde hij het schone in de gewone dingen.
Hij schilderde de Driekoningen, niet zoals zij in werkelijkheid geweest zullen zijn, doch zoals de Vlaamse volksmensen ze zagen, de vlucht naar Egypte, zoals zij het volk aansprak, Jezus voor Pilatus, zoals hij ook in de passiepreek werd afgeschilderd, maar ook een landschap met een zaaiende boer, het Land van Belofte, stillevens met brood, haring en peperkoek, winterlandschappen met en zonder molen, een markt en een boerenkermis. En natuurlijk schilderde en tekende hij portretten van zijn kinderen, van Clara en Lia, Tonet en Gommaar.
Als schilder en tekenaar had Felix Timmermans duidelijk de trekken van een volkskunstenaar. Dat blijkt niet alleen uit zijn onderwerpen maar ook uit zijn werkwijze en zelfs uit de kleuren, die hij gebruikte. Maar het meest autentiek spreekt hij zich ongetwijfeld uit in het vignet. Op dat terrein was hij een meester. Daar, in het vignet, is de gevoelige tekenaar één met de gevoelige schrijver. Doorgaans in weinige trekken houdt hij de stemming van zijn verhaal vast. Hij vult niet alleen het blad met een volks tekeningetje maar laat in een krabbel, waarin de dingen tot het elementaire herleid zijn, het akkoord van zijn laatste alinea nog even naklinken. Geestig, zoals op oude gevelstenen en dikwijls op een humoristische wijze vat hij zijn mededeling aan de lezer in die speelse tekeningetjes samen, of geeft hij ze door, voor het volgende hoofdstuk, of sluit ze, aan het einde, af.
Wie zou die eigen illustraties en vignetten uit Felix Timmermans' boeken willen missen?
De tentoonstelling in het Noordbrabants Museum te Den Bosch werd aangevuld met een aantal boeken van Felix Timmermans, in het Vlaams en in een groot aantal talen, tot in het Esperanto en het Japans. Daar ligt een speciale druk van een van zijn verhalen voor zijn vrouw; een zeldzame huldeblijk! Deze aanvulling laat zien, dat het werk van deze schrijver, schilder en tekenaar, die zich waarschijnlijk niet of nauwelijks van zijn genie bewust was — «Eigendunk, zelfs zelfvertrouwen stemde niet overeen met het karakter van deze zachtmoedige poëet», schrijft Hubert Lampo in de kataloog — zijn weg vond over heel de wereld. Waardoor anders kon dat gebeuren dan door zijn hoge kwaliteit? Een tentoonstelling dus, die een geschikte gelegenheid biedt om Felix Timmermans volledig te leren kennen en het beeld van de schrijver aan te vullen met dat van de schilder en tekenaar.
De Vlaamsche "dagenmelker" wil nog minstens 10 boeken schrijven.
Uit het Agrarisch Nieuwsblad 3 oktober 1941 - door Tom Vos. Wie den naam Pallieter hoort, denkt aan Timmermans en wie Timmermans ziet, denkt aan Pallieter. Wie het geluk heeft gehad ooit het land van Rijen te hebben bezocht, het land, dat "een vallei is tusschen de drie Nethen, rond het stadje Lier, tot aan de nabije dorpen" en waar genoemd stedeke oprijst als een bloem, op de mik, waar de drie Nethen samen vloeien (Felix Timmermans over zijn romanfiguren in "Vlaanderen, o welig Huis : zooals Vlaamsche schrijvers hun land zien") is licht een boer Wortel, of een Krabbekoker, Leontientje of meneer Pirroen, om maar enkelen te noemen uit de lange, onsterfelijke reeks, tegen het lijf geloopen! Want Timmermans' romanfiguren leven onder het Vlaamsche volk!
Onze Zuiderbroeders zitten boordevol leute en het heeft nooit aan vertellers ontbroken, die er in hun werken van getuigden. Timmermans staat als een levend symbool van het machtigschoone Vlaamsche land tusschen hen en boven hen. Hij is ondanks zijn 55 jaren gebleven de onbezorgde Pallieter en levensgenieter, die het frissche motto van den levensblijden mensch in zijn blazoen heeft geschreven: het "Carpe Diem" van Horatius, het "Melk den dag" van den vroolijken Vlaming.
"De Fee" bekend bij jong en oud Onze Zuiderburen mogen dagenmelkers van huis uit zijn en meer hun vertier in de stamineeke's dan bij moeder de wouw thuis zoeken, ze doen in werkkracht niet onder voor ons Noordelingen. Ze paren een beminnelijke zorgeloosheid aan een hartelijke gastvrijheid. Timmermans bezit al deze schoone eigenschappen in niet geringe mate. Temidden van zijn volk leeft hij in zijn groot wit huis te Lier. Een echt volksch kunstenaar, niet opgesloten in een ivoren toren, maar meelevend met het wel en wee van zijn stadgenooten.
"Een orsjeneele, plezaante vent, menier", zei ons een oud vrouwtje op de markt in Lier, toen we nu reeds weer eenige Jaren geleden op zoek waren naar den beroemden auteur. Iedereen kent den "skriever" in Lier, maar niemand noemt hem Timmermans. De Fee is de naam, waaronder jong en oud hem kent.
Rondom het ontstaan van Pallieter. Zoo goed de inwoners van dit typisch Vlaamsche stadje hun grooten zoon kennen, zoo kent de Fee zijn Lierenaars. Zooals de schrijver zelf eens verteld heeft, zijn er menschen, die zich in zijn werk herkend hebben! Practisch al zijn typen leefden eens of leven nu nog in Lier of in de dorpjes langs de Nethe. Alleen de fantasie van den kunstenaar heeft de karakters zoo weten te verweven, dat slechts een ingewijde de oorspronkelijke personen zou kunnen herkennen. Hierbij komen natuurlijk de vele scheppingen van Timmerman's rijke fantasie. Over zijn jeugd vertelt de Fee: "In de Eikelstraat, in dat trapgeveltje woonde vroeger een smid en deze was mijn grootvader. In het huis daartegenover woonde mijn vader, wiens ouders in kant deden. En dat smidje had een dochter, waarop mijn vader verliefd werd. Zoo kwam wit bij zwart en wij zijn opgevoed in kanten"
Uit dit huwelijk geboren als dertiende kind op 5 Juli 1886, hielp de Fee al vroeg mee in den kantwinkel. Zoo was hij tot 1914 als koopman werkzaam in de zaak van zijn vader. Reeds op jeugdigen leeftijd bleek de jongen aanleg te hebben voor teekenen en hij ontwierp de patronen voor het kloskant dan ook zelf. De teekenaar is in de Fee steeds levendig gebleven en niet alleen zijn zijn meeste boeken op geestige en kunstzinnige wijze versierd, maar hij heeft ook met het palet verdienstelijk werk geleverd. Toen de kanthandel in den oorlog niet meer ging, hield hij een snoepwinkel. De liefde tot schrijven heeft Timmermans volgens zijn zeggen van zijn vader geërfd. Deze had nl. steeds de gewoonte de gebeurtenissen van den dag – hij trok met een hondenkar den boer op om zijn kanten af te leveren – met een religieus en min of meer fantastisch waas te omgeven, waardoor iederen avond een nieuw verhaal den aandacht van de kleinen gespannen hield. Zoo kreeg de Fee stof voor zijn vertelsels. Toch heeft het nog betrekkelijk lang geduurd, voordat zijn werk gepubliceerd werd.
In 1916 verscheen de eerste druk van Pallieter in Nederland. Al spoedig volgden vertalingen, wel een bewijs hoe zijn werk insloeg. Duizenden hebben dit schoone boek van den "dagenmelker uit het Nethe-land" gelezen en genoten. We hebben den Pallieter meermalen gelezen en herlezen en telkens is hij weer even schoon. De schrijver, wetende dat zijn werk in begin verkeerd beoordeeld werd, heeft hierover indertijd verschillende lezingen gehouden. Hij vertelde dan, hoe hij genezende van een hevige ziekte de boomen zag uitbotten en de schoonheid van de ontluikende natuur met volle teugen indronk. Toen kwam de gedachte in hem op een boek van de natuur te schrijven. Nauwelijks begonnen, ontdekte hij, dat het niet ging. Er zat geen leven in, er moest een mensch in.
Zoo ontstond Pallieter : de tusschenpersoon tusschen God en de natuur. Wie Pallieter ziet als een gewonen boer heeft het mis. Pallieter is de dagenmelker, de natuurverheerlijker, de gezonde, spontane levensgenieter in optima forma. Pallieter komt als een stortbad van woorden over ons, telkens weer ontroerend. Het is een van de heerlijkste boeken, die we ooit lazen.
De Fee en de boer. Zooals we reeds schreven, kent Timmermans zijn volk, terwijl het omgekeerde evenzeer opgaat. Uit zijn werken spreekt de groote liefde tot de natuur, maar ook tot den mensch, die het dichtst bij natuur en God leeft: den boer. Het heeft ons steeds verwonderd, dat de Fee niet op het land woont en alleen aan het feit, dat Lier geen "deftige" stad is, zal het toe te schrijven zijn, dat de auteur steeds daar is blijven wonen, waarbij komt de groote liefde die hij zijn geboortestad toedraagt, een liefde en eerbied, die men het beste in "Schoon Lier" kan beluisteren, maar die trouwens haast al zijn werken doorstraalt. In een streng-conventioneele en zuivere stadsomgeving zou Timmermans niet kunnen ademen. In Lier heeft hij het vrije veld voor het grijpen en het is dan ook geen wonder dat men hem vaak buiten het plaatsje kan aantreffen op den akker bij de boeren langs de Nethe. De Fee kent de mentaliteit van den boer en heeft het diepste wezen van dit natuurkind doorgrond. We zouden hier graag zijn beroemden "Boerenpsalm" — naast, Pallieter, een van zijn beste werken — citeeren, maar moeten er met het oog op de ruimte van afzien. Hoe prachtig heeft hij niet de figuur van boer Wortel geschilderd. Niet de boer Pallieter de levensgenieter, maar de landman met al zijn moeiten en zorgen, maar ook met zijn groot geloof, voor wien het werken en bebouwen van den akker een bijkans heilige handeling is geworden.
Toen we enkele jaren geleden een bezoek brachten aan den Fee, kwam hij juist terug van den buiten, zijn longen verzadigd met frissche landlucht, voordat het werk op zijn atelier aan 't Begijnhof weer zijn aandacht vroeg. Direct begon hij in zijn heerlijk Vlaamsch te "klappen" over de schoonheid van zijn dierbaar Netheland. We zouden het niet kunnen opschrijven, men moet zoo iets hóóren in de eigen sprake. We voelden het, dat daar voor ons zat een kunstenaar bij de gratie Gods, die zijn land en menschen liefheeft met al de liefde van zijn goede, groote hart.
De familie Hernat: een familiekroniek. Voor ons op de schrijftafel ligt het jongste werk van dezen grooten Vlaming. Na het bovenstaande zal het den lezer niet verbazen, dat ook deze roman weer te Lier speelt. Dit boek, dat in volume veel overeenkomst heeft met het prachtige: "Pieter Bruegel, zoo heb ik uit Uwe werken geroken" kan als een historische roman worden beschouwd. Het bijna vierhonderd bladzijden tellende werk is de familiekroniek van het geslacht Hernat. Het is door den schrijver verdeeld in drie boeken: "Stefan Hernat", "De twee broers" en "Karel Jan". Men zou het het ook "Opkomst en ondergang van een geslacht" kunnen noemen. In het eerste deel maken we kennis met den Hongaarschen soldaat Stefan Hernat, die vanuit de poesta naar Vlaanderen komt als huurling, waar hij aldra als ruiter, vioolspeler en vrouwenverleider bekend staat. Door al deze eigenschappen weet hij zich bij de jonge vrouwen geliefd te maken en als hij de officiersrang heeft behaald, vertoeft hij vaak in de hooge kringen van het stadje. Hoe meesterlijk heeft de schrijver hier het snobisme van den kleinen adel geschetst!
Stefan weet na de revolutie den titel baron te verwerven, waarna hij trouwt met een nicht van den burgemeester. Bij den veldtocht van Napoleon in Rusland komt baron Hernat om, nadat zijn vrouw voordien gestorven is. De twee zoons Arnold en Simon blijven op het kasteel achter. Twee geheel verschillende karakters. "De twee zonen zijn Stefan in twee doorgeknipt". Het tweede gedeelte van het boek is het langste en ook het belangrijkste. Psychologisch scherp weet Timmermans de beide tegenstrijdige naturen, te ontrafelen. Simon, verstrikt in zijn hartstochten, vol temperament en zinnelijkheid, en Arnold, de jongste een lyricus, fantast en droomer. Een scherpe leiding komt tusschen hen, als Arnold terug uit het Heilige Land, — waarheen hij getrokken was om van een oogziekte te genezen — een vrouw meeneemt, uit een liederlijke omgeving, niet met het doel om haar te bezitten, maar haar op te heffen en te verbeteren.
Haar aard verloochent zich echter niet en zoo weet ze Arnold te bedriegen en Simon bijna ten gronde te brengen. Deze is inmiddels blind geworden, eveneens door een oogziekte terwijl Arnold na zijn bedevaart genezen is. Als deze laatste tenslotte de verhouding tusschen zijn blinden broer en de vrouw, die hij tot een normaal bestaan wilde verheffen ontdekt, vertrekt hij, om nooit terug te keeren. De roman bereikt hier wel haar hoogtepunt : de worsteling van den blinde met zijn hartstocht, en het drukkende gevoel, dat hij daardoor zijn broer den dood heeft ingedreven. Tenslotte verlaat hem de demi-mondaine en hij trouwt de dochter van zijn rentmeester, die haar vader het leven onmogelijk heeft gemaakt — hij pleegt tenslotte zelfmoord — doordat ze zich heeft laten verleiden door een opgeschoten vlegel. Over de avonturen van Don Juan Ruytenbroeckx wordt wel iets te veel uitgeweid, maar machtig is zijn ondergang — vermoord door een wereld vol achterklap — beschreven. Deze vrouw schenkt Simon een kind en eerst nu komt een echte groote vreugde in het leven van dezen door zinnelijkheid verteerden mensen. Hij, die getrouw aan het devies van Stefan : God leidt ons, zijn starre houding tegenover de Hoogere Macht nooit verloochende, bidt voor het eerst van zijn leven als het leven van den kleine aan een zijden draad hangt. Doordat de jonge Karel-Jan een tragisch spelletje speelt met den blinden vader, krijgt dezen zoo'n geestelijken schok, dat hij sterft. Zooals gezegd, dit tweede gedeelte van de roman is verreweg het beste, vooral door den prachtig geteekenden strijd van het heerschers-type Simon.
Het derde gedeelte beschrijft den ondergang van het geslacht Hernat, dat hoewel niet uitgestorven, toch zoo gedegenereerd is, dat van den roemruchten poesta-soldaat slechts een vage, verwrongen schim overblijft. Karel-Jan's lijfspreuk: "Het moet op en het kan niet op" is typeerend voor zijn persoon. Nog steeds is hij wachtende op oom Arnold, waarvan men nooit weer iets hoort. "En als 't kooken gedaan is komt nonkel Arabier met zijn schatten afgedraafd". Op den goeden afloop steekt hij zijn sigaren alvast aan met briefjes van twintig frank! Kleurig en beeldend is hier de ras-verteller Timmermans aan het woord. Vooral uit dit deel proeven we de echte Fee. Al moge dit boek geen typische Timmermans zijn, het psychologische element is hier zeer sterk, de echt-Vlaamsche leute zoekt men soms tevergeefs en de beschrijving van natuur en mensch is niet zoo wellustig — spontaan als in vroegere werken, toch kunnen we tot onze vreugde constateeren, dat de heerlijke vertelkunst van de Fee nog niets aan haar waarde heeft ingeboet. Ook heeft de schrijver de sfeer van het leven in het einde van de 18e eeuw met veel verve geteekend; het geheel is een mengeling van poëzie en hartstocht, liefde en genot, strijd en gezapige rust.
De eeuwig jonge Pallieter. Zooals we bij den aanvang reeds opmerkten, als je Timmermans ziet, denk je aan Pallieter. En zoo is het inderdaad! Wie heeft zich geen voorstelling gemaakt van Pallieter, den vlaamschen "dagenmelker" uit het gelijknamige boek van den Fee? De Fee zelf beantwoordt aan dit geestesbeeld het meest, dat zult U moeten toegeven, als U hem ziet. Ondanks zijn 55 jaren is hij jong en onbezorgd gebleven, het prototype van den Vlaming. Een gelukkig mensch met een grooten levensdurf. Iemand, die zich verblijdt met de blijden, een echte optimist! Zelden is in onze literatuur het buitenleven en de natuur op zoo'n heerlijkvolle en hartstochtelijke wijze beschreven als door dezen onsterfelijken auteur. Dat de Fee ook nu niet stil zit, bewijst niet alleen het verschijnen van deze roman doch tevens moet de schrijver eenigen tijd geleden verklaard hebben, dat hij nog minstens tien boeken wil schrijven, een uitspraak, die wel pleit voor de groote vitaliteit van den Fee.
Van dezen vruchtbaren auteur zijn in den loop der jaren ettelijke romans en ook enkele tooneestukken verschenen. Ook heeft hij zijn bekende "Anna-Marie" omgewerkt tot een opera, die in den Koninklijken Vlaamschen Schouwburg te Antwerpen geregeld ten tooneele wordt gevoerd. Timmermans werk werd in niet minder dan veertien talen vertaald, wel een bewijs hoe geliefd deze Vlaamsche zoon ook in het buitenland is. Timmermans leeft tusschen zijn volk en heeft het lief!
Als strijder en geestelijke voorvechter voor de Vlaamsche gedachte zal hij het, ook juist in onzen tijd, niet in den steek laten!
Engelandvliegers te gast bij Felix Timmermans, de schrijver van "Pallieter" - februari 1944
In de « Brüsseler Zeitung » verscheen van de hand van Kriegsberichter dr Harald Jansen een verhaal over het bezoek van de bezetting van een vliegtuig dat reeds herhaaldelijk raids naar Engeland deed, aan onzen beroemden Vlaamschen schrijver Felix Timmermans. We ontleenen op deze bladzijde enkele der bijzonderste passussen uit het stuk die een klaar beeld geven van den grooten eerbied die deze mannen voor ons land en zijne kunstenaars koesteren.
— Boven den schoorsteen hangt zijn beeld. Baron Opsomer schilderde het met vette olieverven: Een zwaar bovenlijf, een gemakkelijk open jasje, een goed gevulde vest en een welverzorgd wit borsthemd met het vroolijke kleine zwarte strikje. In het gezicht domineert het hooggewelfde voorhoofd onder de grijze kunstenaars-lokken. Een zeldzame mond. Een vertellersmond, geestig en vol spanning. Een smalle droge bovenlip, een welgevulde onderlip en in de mondhoeken twee krachtige plooien, waarin epikurische levensvreugde huist. Dat is Felix.Timmermans, de schrijver van « Pallieter », «Kleine lieden in Vlaanderen» en «Het schoone Lier». Wij, een staffelkapitein, en drie man van zijn boordgezelschap, zijn naar Lier gekomen om dezen man, die ons Duitschers zoo veel te vertellen wist, te leeren kennen.
Onze « kap » had tusschen vluchten naar Engeland door den « Pallieter » gelezen en zich daarmede kwajongensachtig vermaakt. De waarnemer en bommenschutter wou graag in Lier het door Timmermans zoo vaak beschreven Vlaamsche Begijnenhof zien. En wij anderen verheugden ons bij voorbaat op het kleine schilderachtige stadje, op de groene Brabantsche weiden en op den schoonen Belfort op de Markt, met zijn helmdak en slanke punttoren, die uit de verte naar Antwerpens gothische kathedraal kijkt en naar den St. Romboutstoren in Mechelen.
Brugge of Brabant? Trotsch, pralend stadsbeeld of verzadigd krachtig boerendom. Wat van beiden was en is nu eigenlijk Vlaanderen. Het zijn toch echte schilders die Vlamingen. Kunstschilders met woorden, met muziek, met de lichtende kleuren van hun Rubens, Van Eycks en Breughels. Neen, roept Verschaeve uit, de geniale Vlaamsche kenner en denker dezer dagen. De torens zijn Vlaanderens hartstocht, zijn grijze wachttorens over steden en wallen. En tegen de bonte kleurige weelde der Brabantsche heuvelen verheft zich het donkere zwijgende Vlaanderen van de Belforts, van den worstelenden nood, van het Vlamingenkruis van Diksmuide en van de heldenkerkhoven van Ieper en Langemarck. Felix Timmermans slaat voor velen de brug naar de weelde van Vlaanderen. Hij is onder de hedendaagsche Vertellers de betrachtende, de schilder. Hij zoekt zijn weg in een andere richting als de noodlotszware Stijn Streuvels of den heroïsch strijdenden Cyriel Verschaeve.
Uit het dal van de Nethe kruipt in de straten van Lier den nevel op. De late winterdag verbleekt tot fijn grijs. Wij zitten rondom den dichter, aan de gedekte theetafel. Timmermans blik glijdt over de eere-teekenen weg die de borsten versieren van den Staffelkapitein en zijn drie medevliegers. «Veel soldaten» zoo vertelt hij, « heb ik mijn huis zien voorbij gaan, vaak aarzelden ze, maar dan gingen ze tenslotte toch verder zonder binnen te komen. Het is vaak zeer lastig beroemd te zijn. » Hij lacht schalks en schenkt ons thee in uit een klein zilver kannetje in dunne bontgekleurde kopjes. « Ja, vervolgt hij, ik heb veel vrienden in Duitschland en heb er veel gereisd. Tot naar Kattowitz en Weenen hebben mijn voordrachtreizen mij geleid. De laatste maal was ik nog in 1941 op de dichterbijeenkomst in Weimar en ken van toen nog Alverdes en Hauptmann. Met Waggerl ben ik goed bevriend.
Ik lees graag de werken van Duitsche schrijvers en toch gaat het mij met boeken vaak zoo dat ik een heele stapel koop, naar huis sleep en tenslotte toch niet er toe kom ze te lezen. Want voor mijn eigen arbeid heb ik veel tijd noodig. Ik verbeter mijn werk steeds, soms tot twingtigmaal. Eer een idee gerijpt is, is er heel wat noodig. Zijn blik glijdt over de schrijftafel, manuscripten liggen daar verspreid, vele schriften, kleine teekeningen. Timmermans heeft immers zijn « Pallieter » zelf met grappige vignetten en krabbels geïllustreerd.
Onze Staffelkapitein grijpt deze gedachte op met de bemerking: « Ons gaat het anders, wij soldaten hebben honger naar boeken, ik ben van meening dat wij het boek noodig hebben om frisch te blijven. Voor ons vliegers is het een levenskwestie om ook geestelijk beweeglijk te zijn. Als kleine jongens zoo grijpen wij vaak naar boeken en vreten er ons doorheen. Er zijn zelfs kameraden in onze eenheid die zich den « Ceasar » hebben laten sturen en dien in alle ernst grondig lezen. Ik heb « Pallieter » gelezen en dat heeft mij een stuk nader tot Vlaanderen gebracht De kermisbeschrijving daarin is als een schilderij van Breughel, vol schuimende boeren levensvreugde. En weet u wel hoe ik « Pallieter » geschreven heb? Dat was rond het jaar 1913, toen ik zeer ziek was, vertwijfelde aan het leven en tenslotte toch weer gezond werd. In mijn « Pallieter » heb ik mijn grooten dank daarvoor uitgedrukt.
Veel later ben ik nog eens door « Pallieter » verleid. Ik had mij namelijk het rooken afgewend. Doch toen ik in Holland kwam, schonk mij een tabakker zijn beste merk en nog wel een kist vol, merk « Pallieter ». Ik kon toch moeilijk neen zeggen. Ik dacht er bij onmiddellijk aan de douanen en de tolrechten. Dat deed me te veel leed. » En met fijne zelfspot vertelt Timmermans dan verder hoe hij rookend als een schoorsteen met bijna een leege sigarenkist en gebroken gelofte over de grens naar Lier terugreisde. Zoo woont bij hem steeds de ernst naast de luim. Hij, die van veertien kinderen de dertiende was, die uit de engte van een kleine provincie-stad komt, verschanst zich met gezelligen humor in deze levenswijsheid voor de wereld rondom hem. « Menigmaal, zoo zegt hij lachend, heb ik een twist met mijn vrouw. Ik heb namelijk vier kinderen. » « Ik heb er vijf », antwoordt ze mij, « Dat vijfde ken ik niet... » « Toch, dat ben je zelf. »
We spreken verder van zijn nieuwe werk en zijn plannen. Hij heeft zich momenteel voorgenomen het leven te schilderen van Adriaen Brouwer, een schilder uit Oudenaarde en een tijdgenoot van Rubens, die het boerenleven met groote vrijmoedigheid uitbeeldde. Hij vraagt ons plotseling: Weet u dat wij Timmermans en Wilhelm Busch goed kennen? Busch woonde namelijk toen hij in Antwerpen leerling was van den Lierschen professor Dijkmans, bij mijn oom die in een Antwerpsch achterstraatje een barbierswinkel hield. Ik heb in Hannover nog een brief gelezen waarin Busch zijn ouders een en ander van mijn familie vertelt. « Ze verzorgen me zeer goed », zoo schrijft hij. Tot in welke kleinigheden heeft zich toch steeds weer Vlaamsch en Duitsch leven beroerd en leeft voort in de herinnering. Hij vraagt ons geïnteresseerd naar onze « Einsätzen ». Luchtgevechten boven het Kanaal en vurige nachten boven Engelsche industriesteden, branden achter de woorden. Deze harde wereld is hem vreemd. Hij is niet van het hout gesneden der Rodenbachs en Verschaeves, die tot hun volk spraken: « Vlaanderen verloor het heroïsche en was bezig een roemlooze terugtocht te aanvaarden in zijn keuken en zijn kelders. » Timmermans is tot het laatste toe lyrieker gebleven: « De oorlog verstopt mijn bronnen ». zoo klaagt hij, « en ik hou er niet van. »
Dezer dagen las hij Bruno Brehms « Apis und Este ». Hij streelt bedachtzaam zijn grijze pekineesje. « Brehms’ boek heeft mij veel vertelt. Hij belicht de dingen die achter den oorlog staan. Zoo heb ik zelf ook eenmaal het zieke oude Weenen beleeft. Weenen is een stad waarmede wij Vlamingen een nauwe historische betrekking onderhouden. Ik kwam er in het jaar 1934 om er een voordracht te houden. In de straten gistte reeds het politieke ontwaken. Hoe arm en vertwijfeld was deze stad toen. Zij scheen mij een wonderschoone koningstroon waaraan iets gebroken was, zoodat men er niet meer in zitten kon. In die dagen van onrust waren de musea gesloten, maar ik kreeg een bijzondere toelating en stond weldra voor de schilderijen van mijn landgenoot Breughel en daar keek mij mijn vaderland aan. »
Hij staat op en stapt op zijn schrijftafel toe: « Ik mag u wel mijn oude lijfspreuk medegeven op uw levensweg, zij moge ook gelden voor het nieuwe jaar, mijn Vlaamsch : «Benut de dag!» Hij schrijft, geeft ons het blad papier en drukt elk van ons warm de hand.
Op initiatief van het onlangs opgerichte Antwerpsche Genootschap voor katholieke kunstenaars « De Pelgrim » werd Zondagnamiddag: Karel Van den Oever gehuldigd om de wijze waarop hij gedurende 25 jaar zijn roeping van katholiek kunstenaar tegenover den Heer en de menschen heeft vervuld. De huldiging had niet plaats aan een bankettafel. Zij werd gehouden ter abdij Averbode, en dit is wel zeer zinrijk : een abdij die hare poorten ontsluit om de katholieke kunst binnen te laten. Dit heeft ook de zin van een nieuwen wegwijzer in onze letteren. ! En niet alleen waren de Pelgrim-leden gekomen, maar veel volk, zoowat van overal, en daarom moest de bijeenkomst onder de boomen van het Abdij-binnenplein plaats vinden.
Z. Hoogw. Mgr Crets, prelaat-generaal der Norbertijnen, kwam plaats nemen op een der eerste rangen, naast de eerwaarde broeder en de zuster van den jubilaris. Want eilaas is Karel Van den Oever sedert enkele dagen erg ziek te bed en mocht niet op deze plechtigheid komen. Enkelen onder de pelgrimmeerenden naar Averbode kunnen wij vernoemen: August Van Cauwelaert, Dirk Van Sina, Felix Timmermans, Flor Van Reeth, Renaat Veremans, Anton Van de Velde, Herman Dekkers, Modest Lauwerijns, Gerard Walschap. En vele anderen... Het was E. H. Emiel Valvekens, der abdij van Averbode, die deze innige bijeenkomst inleidde : « De Pelgrim » achtte hij reeds voldoende bekend, en met een belangrijke tentoonstelling zou weldra de werking worden ingezet. Maar intusschen kwam reeds deze huldiging die volgen E. H. niets anders bedoelde dan een eere-saluut te brengen aan de 25 jaren gedurende dewelke Van den Oever « zoo lang en zoo mooi zijn roeping als katholiek kunstenaar heeft vervuld ».
Telegrammen waren toegekomen, o. a. van Alfons Laudy, V. Haesaert, archt. Van Nuffel en Juul Persyn. en uit Knocke was een mooi gedrukt hulde-adres toegekomen, terwijl Cockx een schilderij had gezonden als feestkadeau.
Felix Timmermans kwam nu voor om Karel Van den Oever te begroeten, « Maar Van den Oever is er niet », zeide Timmermans, « en ik zal dan maar doen alsof de broer en de zuster van Van den Oever eigenlijk Karel zelf zouden zijn ». En ziehier wat Felix Timmermans zeide tot den " denkbeeldigen " Van den Oever :
REDE VAN FELIX TIMMERMANS Karel Van den Oever, " De Pelgrim " dit jonge broederschap van kunstenaars, die over God niet kunnen zwijgen, die duwen mij nu vooruit, om u, Karel van den Oever tegen te komen, en om u in ons aller naam te zeggen, of voor te lezen, hoedanig blij wij zijn, dat gij als Pelgrim met ons zingend karavaantje mee gaat naar de landen waar de Hemelsche palmen groeien.
Ze zeggen tegen mij, doet gij dat, ge kent hem 't beste en het langste van om allen. Ik doe dat met groote blijdschap Karel, u inhalen in ons gezelschap, en 'k heb bloemen bij voor u van mijn vrienden en van mij, omdat ik uw vriend ben, en omdat ik zoodanig uw werk vereer, en ik er mij zoo mee verbroederd voel. Maar ik doe het toch ook met een beetje tegengoesting, omdat het mij niet gegeven is iemand zoo uit den kop te verwelkomen, lijk er uit den kop rekenen. Omdat de woorden er bij mij zoo maar van zelf niet uitrollen lijk klokkespijs, en omdat ik dat eerst allemaal op een papierken moet, schrijven en u dan voorlezen. Is dat niet triestig. Dat toont zoo gemaakt, zoo gezocht. Maar ik kan u toch verzekeren, beste pelgrim dat ik die woorden uit mijn hart pluk! Nu ze geschreven zijn, hebben ze een Zondagsch kleedje aan, maar blijven even hartelijk alsof ze zoo direkt uit mijnen mond gekomen waren.
Als ge zoo plots in mijn huis komt, dan vindt ge mij daar misschien in mijn hemdsmouwen, maar schrijft ge mij een kaartje dat ge komt, dan trek ik daartegen mijn fraksken aan en ik kam eens door mijn haar, maar de hartelijkheid blijft in beide gevallen even groot; en nu ook met deze geschrevene, ik zal maar zeggen door hun haar gekamde woorden... Er is veel over u te zeggen Karel, nen heelen boek. Dat zal wel eens iemand doen. Maar eigenlijk is 't niet noodig. Men heeft uwen kop maar te bezien en uw werk te lezen. Dan weet men genoeg.
Karel van den Oever, als men u een witte pijpkeskraag aandoet, dan hebt gij een Spaansche kop. Dan zijt ge als een Donateur, zoo in 't zwart fluweel, geknield en met gevouwen handen; zooals ze in kerkramen gebakken zijn of gemaald op zijluiken van bruine schilderijen, maar veel wind in de kleeren blaast en stoppentrekkerspilaren omhoog walzen. Of zooals men ze in 't Plantijnmuzeum op oude schilderijen en prenten, met een zilveren flambouw in de processie ziet gaan, onder den kanten O. L.Vrouwentoren van Antwerpen. En 't is niet genoeg dat ge daar in witten dahliakraag bidt, of de kaarse draagt, ook uit uwen zwarten baard, uit uwen rooden mond komt er nog een wimpel van gouden letters, die duidelijk te lezen geeft : « Catholique avant tout », wat vertaald bij u wil zeggen : « Alles voor Vlaanderen en Vlaanderen voor Christus ».
Zoo stel ik mij u steeds voor, als ik u hoor spreken, of genoeglijk aan u denk. Maar zoo zijt gij ook van binnen vent. Pure Katholiek. Spaansch bloed in uw bloed, Sinjoor, Vlaming, houdend van de landjuweelige barokke hergeboortecultuur. Ja, gij zijt een Katholiek-Spaansch-Vlaamsch, Antwerpsch, renaissancistiche dichter. En ne groote! Maar ge zijt veranderd Karel. Ge zijt door uw haar gegroeid en uwen baard is van kleur verschoten. Ge zijt van buiten heelemaal veranderd, er is veel versleten aan u, ge zijt ook niet jong niet meer Karel. Maar g' hebt toch nog altijd dien Donateurskop, nu ne grijze, een beetje kaal, maar al wierd ge kaal gelijk een lampglas, toch behoudt ge dien donateurskop. Dat zit hem in uw fonkelende oogen. Die zeggen dat. En laat ons vlaggen voor God, want van binnen zijt ge dezelfde gebleven: Bravo! Ik zou liegen, van binnen zijt ge 6 keeren verhevigt in wat ge van die dingen waart, en dat is hevig 6 keeren! O dat Spaansch-Katholiek-Antwerpsche, Vlaamsche renaissancistische doorheen uw werk.
Hoe druppelt uwe liefde en genegenheid en devotie, zoo 'n echte 17e eeuwsche vette devotie, van uwe pen en uwe blinkende lippen, als ge vertelt over de vele O. L. Vrouwen op de hoeken der straten, in 't licht van rosschijnende lantarens, in den Scheldemist. Als ge vertelt over de Sint-Andrieskerk met haar groenuitgeslagen koperen dak, en haar relikwie van 40 heiligen, over de processies, over Anna Bijns, over alles wat in uwe Vlaamsche stad smacht naar God, en wiens reuk niet in de kleeren maar in 't hart blijft hangen, en in 't bloed dringt.
HET SPAANSCHE IN VAN DEN OEVER God!.. God!., dat was den donkeren roep die u steeds in 't bloed lokte naar den schemer der kerken, en naar de stilte der heide, waar ge de maan boven de bosschen hebt zien opkomen, zoo schoon en hartroerend, dat er niemand intenser en schooner heeft gezien. Maar g' hebt haar in uw vereering niet aanbeden, maar ze als een zilveren bal aan de voeten van God gelegd, als zijn werk. God riep, maar Zijn stem was donker, en Hij was ver, ver achter de Dood. En dat is het Spaansche in U. God is ver, en 't gedacht der dood hangt als een riekend kruid in uw knoopsgat, 't Zijn uw eigen woorden. Zoo waart ge steeds. En daarom moest gij van hunne godsdienstuiting houden, van hun enorme Christussen in purpere kleederen, hun driehoekig-gemantelde Lievevrouwen, boomhooge Paaschkaars en lugubere voorstellingen van de Dood, van heel hun donkere Volksmystiek. Maar met poozen tusschendoor kraakt de zinnelijke Vlaming open lijk radijskens, de Sinjoor die fier is over zijn stad, die Antwerpen looft, maar het Antwerpen van Plantijn, van Rubens, het Antwerpen van den pijpkenskraag, van de lange steenen pijp, het Antwerpsch der gouden galjoenen op de Schelde, van de ommegangen met de verbaasd-oogige reuzen, van de huizen waar in de gedempte klaarte der fleschgroene loodruitjes schilderijen te zien zijn met Dinaas in siroopbruine bosschen, Mercuriressen schaverdijnend door de lucht, en neptunussen in plassend water vol feestenden visch. Heel die hergeboortetijd hij zoog u vast Karel. En dat kwam door uw puur Kathofisme, door uw Spaansch bloed, en door de onbeschrijfelijke genegenheid die men voor zijn stad kan voelen, die toen zoo glorierijk bloeide. Maar tusschendoor, als ge maar een beetje uit de bekoring van die tijd uitwaart, en ge kwaamt van achter de zwaar-f'luweelen kamergordijnen in de hei, dan kost ge toch zoo aangenaam en bronfrisch vertellen, dat het speeksel ons in den mond kwam, met uwe Kempische vertelsels.
Abdij van Averbode
Ge zijt een oprechten kunstenaar. Dat wil zeggen ge schrijft uit uw hart. Alles wat er doorheen gaat, weten wij. Gij dicht het ons. Gij houd u niet aan een zeker onderwerp, 't zij boeren, historie, Begijnhof, of wat anders. Gij zegt uw menschheid uit. Dat deed Breughel ook. En door dat ik het geluk had u te kennen, heb ik veel van u geleerd, en van u veel gouden raad in mijn kofferken mogen bergen, en ik heb veel geprofiteerd van uwe preciesheid van teekeningen en kleurigheid van uw woord. Ik weet het nog, al is 't veel jaar geleden, toen ik met u in kennis kwam, kwaamt gij pas uit een ziele-crisis, Ge waart bijna verdronken in den Oceaan van 't occultisme. Maar ge zwomt terug op den oever van uw oud geloof. Ge moest nog nen tijd uitblazen. En toen zijt ge met Jozef Muls aan Vlaamsche arbeid aan 't werken gedaan, ge zaagt terug uw 17e eeuwe stad en uw land. En de liefde die ge er voor voelde hebt ge in uw kunstwerk, en in uw critieken stipt en duidelijk geuit. Uwe critieken zaten vol spelnageltjes en pinekensdraad; ge dierft het zeggen, tegen mij ook en uw Vlamingschap was niet van aard om met een caramelleken te sussen. Ge waart in alles goed verlaten afgeteekend, en men wist wat men aan u had. En zoo heeft uw Vlaamschen arbeid aan Vlaanderen deugd gedaan. Dat voelen wij nog.
DE TIJD VAN « VLAAMSCHE ARBEID » Ik kwam gaarne bij u op uw kamerken vol hergeboorte-dingen, maar om u te bereiken moest men eerst een frisch-geurige wit-goed en Vlaamsche Leeuwenvlaggenwinkel door, en voorbij een dreef van sympathieke zusters, die nooit niet wisten of Karel wel t' huis was of niet. Gij werkte hard op dit kamerken waar gij zuchtte van God en Vlaanderen en gij had toch zoo gaarne op perkament geschreven met een ganzepen. En gij spiroolde dieper en dieper het zeventiendeeuwsche Antwerpen in, en die spirooling kreeg haar bovenste puntje met 't feest van Vlaamsche Arbeid. Gij waart geïnspireerd door de keukenschilderijen en de feestmalen der rederijkers van 1600, en de spijskaart op pannekoekpapier, met Gothische letters, vermeldde onder andere, in de spelling van dien tijd : Bier en de wijn. Beulingen met appelspijs, gestoofde peren. Rijstpap, Toeback, etc...
't Was te doen in 'n klein stamineeken, onder den Toren. Als de klok luidde bibberden de tellooren en verketten op tafel. Er was veel volk verwacht, een dertig man, en veel waren de meters worst, groot de schotels rijstpap en hoog de stapels honingkoekebakken. Maar er waren slechts gekomen: Karel met zijn twee broers, Jozef Muls, Jan Hamenecker, en ik. Daar zaten wij met ons gestoofde peren. Wij aten ons nen ronden buik, maar 't baatte niet, en in kabassen en koroen en soepterrinnen nam Karel en zijn broers de stoverijen mee naar huis, waar veel zusters mee hielpen. Karel duikelde en zwom op zijn hondekens in die periode. Maar boem! den oorlog ontplofte! De menschen wierden lijk kladden slijk ergens meegekletst, en gij in Holland. Daar bezocht ik u te Baern, in 1918. Gij woonde er in een houten hutteken, onder nen ruischenden boom. Gij laast mij uw nieuwe verzen voor, en ik voelde hoe er een groot en week verdriet uw hart gebarsten had. Heimwee naar het oude, dat voorbij is, en nooit meer terug zou komen.
En toen gij terug te Antwerpen, in Vlaanderen kwaamt en het leed, het bloed, den haat, de nijd, zaagt, die in plaats van door die ramp weg te kruipen, oplaaiden als vlammen, dan is er ik weet niet wat, bij u gebeurt. Maar gij zijt in alles heviger geworden. Gij wierd een vlam tegen. Het geloof had ne knak gekregen, maar gij werd heviger van geloof, Vlaanderen had 'ne knak gekregen, Antwerpen, de kunst, maar gij wierd heviger, dieper en vollediger in die dingen. En toen gebeurde het dat uw uitdrukking ;de zeven-tiend-eeuwsche, te slap wierd bevonden om uw gespannen gevoelens te dragen, en ge zijt wat men noemt modern geworden.
DE MODERNE KAREL Het gespeel met renaissance motieven, 't gekrol van de krul de bloote knieën van Jupiter, het druppelde weg. Gij wierd modern. Dat wil zeggen : gij kwaamt dichter tot u zelf en tot onzen tijd. De krul. Dat is het wat van binnen evenals van buiten bij u is weggevallen : de krul. Ge zijt uit die atmosfeer uitgejaagd door het verdriet, en de intensiteit van leven binnen in U. En nu drukt ge uw Katholiek-Spaansche en Vlaamsch-Antwerpsche ziel uit met dingen en motieven van onzen tijd. Dat is uwe verjonging; uw nieuwe lente! Uw gedichten groeien rap en verrassend lijk aspergiën, en gij hebt ons nog veel te zeggen. En wij luisteren naar u met spitse ooren en warme vroomheid. Zoowel als ge van God spreekt of van Dinska Bronska en de Red Star Line.
En nu zijt ge Pelgrim geworden, en gaat ge mee met ons. Gij hebt nu de naam ; maar reeds van in uwe eerste verzen pas 23 jaar geleden, hoorde men de St. Jacobsschelpen rinkelen om uw hals; uw verlangen naar God! En wij zijn blij als visschen in 't water dat zulk iemand met onze juichende schare meegaat naar den heuvel van 't verlangen waarop het eeuwig vuur brandt. Wij zijn blij, en zoo blij, dat ons eerste geestelijk feest, dat wij geven, gewijd is aan uw binnentreden in de Pelgrimrei. Daaraan kunt ge zien hoe blij we zijn. Seffens zal er orgelspel zijn. Maar ik zie dat er iets op het feestprogramma te kort is : een gebed. Een gebed voor U, opdat ge nog vele jaren in Antwerpen moogt leven, dat gij tot pure klaarheid moogt komen, en zult weten dat God niet ver, maar dicht bij u is, en Hij u bij de hand houdt en dat uw werk mag schooner en schooner worden, tot roem van Vlaanderen. Zulk een gebed staat niet op het programma. Ik stel voor het allemaal seffens te doen.
Nieuwe Pelgrim treedt vooraan op aantocht. Ge zijt de oudste in ondervinding. Uw verdriet heeft u vele binnenwegen gewezen, en ge kent beter dan wij de struikelblokken naar 't land van God den Vader. Ik trek u bij de hand binnen en ik zeg juichend, gij allen zegt mij juichend na : « Karel ge zijt ne parel ! »
EN... ORGELSPEL Na Timmermans' fel toegejuichte begroeting deklameerde Modest Lauweryns op voortreffelijke wijze en telkens met kort kommentaar drie gedichten van Van den Oever, die elk één zijde van den artist lieten zien : « God », « In memoriam Dr Depla », en « Lof aan Antwerpen ». Nog las E. H. Valvekens een boodschap die Karel Van den Oever op zijn ziekbed dankbaar had geschreven voor deze Averbode-bijeenkomst. Deze luidde : « Goede vrienden. In dit voor mij wonderlijk uur, waarbij lijden en vereering me omringen, ben ik in den geest bij u en vraag u allen te luisteren naar de stille opwekking Gods die ons wenkt naar nieuwen arbeid ». Daarna gingen al de aanwezigen in de statige abdijkerk, waar nagenoeg gedurende een uurtje Renaat Veremans met orgelspel de blijmoedigste devotie opwekte. Hier werd dan dat gebed gestort waarover Felix Timmermans had gesproken, opdat God dicht bij Van den Oever en bij al onze katholieke kunstenaars weze.
Veel heb ik aan Karel van den Oever te danken, en 't is daarom dat het mij zulke deugd deed, toen ik hem dezen zomer in de aarts-vaderlijke abdij van Averbode, heb mogen huldigen in naam van " De Pelgrim ".
Hij heeft me dikwijls geholpen, en hij kost dit op een zeer bijzondere manier. Van in 't begin toen Vlaamsche Arbeid door hem en Jozef Muls gesticht werd, en ik daar kwam afgestesseld met een soort van verwarde en overhoopte mystieke verzen ; later met de Begijnhofsproken door Anton Thiry en mij vervaardigd ; en zelfs laterder nog bij dingen die niet in Vl. Arbeid verschenen zijn, altijd wist hij gemeenden raad te geven. Als met een lichtenden vinger wees hij de gaten, de zieke en slappe plekken, maar hij deed dit steeds met een nerveuze, gewentensvolle theologisch-philosophisch-esthetisch-ethische knarselende argumentatie (die woorden gebruikte hij gaarne). Zijn oordeelen waren als kamwieltjes, die hun tandekens goed in elkaar pastten, en krik-krak, hard en zonder compassie kapot maalden, wat ze kosten kapot krijgen. Gelukkig kregen ze al eens iets niet kapot. Maar hij deed het niet cynisch, sadistisch lijk vele kritiekers dat doen. Zijn geweten liet niet toe iets te laten passeeren dat niet luisterde naar zijn begrip. Er was hart in zijn beoordeelingen, en ik had er wat aan. Hij holde mij soms uit, maar alleen van het vreemde, van het nuttelooze, het ongave, en hij liet mij niet zonder moed. Ik kon steeds zeggen, plezierig in mijn handen wrijvend, frisch en opgewekt : « Ik ga heelemaal opnieuw beginnen! »
Een kritieker die dat kan, die het kwade in uw werk kapot maalt, en die u toch jeugdig en lustig naar werken doet zijn, dat is er ne goede kritieker, die zijn er altijd te kort. Dat zijn de engelbewaarders van de kunst. En zoo was er Karel van den Oever ook eenen. Felix Timmermans
Eenige herinneringen. Ik weet niet of de beste onzer allerjongsten ook die lentevreugde beleefden, toen ze met de meesters onzer letterkunde kennis maakten. Ik weet in elk geval dat ik er een hoge hoed voor opzette om Verriest en Streuvels te bezoeken. 't Was of ik naar koningen ging. 't Waren en 't zijn ook koningen van den geest. Een even scherpe vreugde beleefde ik toen ik met Karel van den Oever kennis maakte. Juist waren zijn Kempische Vertelsels verschenen. Een wondere man, een vurige kop. Hij ontving ons ‒ Thiry en mij ‒ en op den hoop toe vroeg hij ons, om in het pas gestichte tijdschrift Vlaamsche Arbeid wat te schrijven. We waggelden haast om van blijdschap. Wij werkten mee. Ik heb aan Vlaamsche Arbeid veel te danken en aan Karel van de Oever en aan Jozef Muls. Van den Oever zocht vernuftig naar de gebreken en toonde ze. Hij klopte het stof er uit, uit wat ingezonden wierd. Vlaamsche Arbeid had jonge, frissche krachten, die zich van het realisme afkeerden, en naar meer verfijning van de geest zochten. Zoo was daar Gust Van Roosbroeck, een geniale jongen, die dweepte met de Fransche symbolisten. Ik had toen een kamer op het Begijnhof te Lier. Hij wou er ook een hebben. Huurde er een, nam den sleutel mee naar Antwerpen, en zag nooit meer naar die kamer om. Wat heeft dat Begijntje moeite gedaan om die sleutel weerom te krijgen! Er was daar ook Jan van Nijlen, de zachte dichter. Toen ik met hem kennis maakte, we vielen beiden over een kistje in de Lange Nieuwstraat in elkander armen, zei hij, en dat was gewaagd in die Sar Péladan atmosfeer, die toen dik over Antwerpen lag, dat de geslachte os van Rembrandt een groot meesterwerk was. Een groote vreugde was het ook toen we bij Muls, op zijn werkkamer te Mortsel mochten komen.
Hij toonde ons den uitdoovenden Westerhemel, waarover hij pas een gedicht gemaakt had: Avondmeren. Muls wist met zijn aromatisch woord geestdrift voor Ruskin en de Engelsche Préraphaëlieten in ons te gieten. Ik kwam ook in aanraking met Pieter de Mets die toen niet anders dan zijn eigen kop schilderde, met Flor Van Reeth, en met de heerlijke familie Goedemé. Ja daar zijn veel schone dingen te vertellen over de kracht die van uit Vlaamsche Arbeid straalde in vele kunstmiddens. Vlaamsche Arbeid heeft gearbeid, niet alleen in zijn tijdschrift, maar vooral naar buiten. Het heeft gevormd en geleid. Vlaanderen heeft heel veel aan Vlaamsche Arbeid te danken.
Er waren vergaderingen. Ik heb er een paar bijgewoond. Van den Oever en Muls regelden dat alles om ter beste. En het fatale kon niet uitblijven. Er was nog geen soupergeweest, er moest ook een souper bijkomen. Het gedacht kwam van Karel Van den Oever. Een souper voor de medewerkers en discipelen van Vlaamsche Arbeid. Van den Oever dichtte toen Maenrijmen, en was heelemaal weggeslurft in het Antwerpen der Renaissance, zat gedurig bij Plantijn, en was voor de schilderijen uit die dagen niet meer weg te slagen. Het moest een echt oud Vlaamsch eetmaal zijn. 't Had plaats in een oud stamineeken onder den O.L.Vrouwentoren, de spijskaart was op oud papier, gedrukt met echte Plantijnletter, in oude spelling, en wat er te eten was, was afgecopieerd van de oude Vlaamsche schilderijen. Och spijtig dat ik die spijskaart verloren ben! (Indien Jozef Muls er nog een bezit, dat hij ze toch eens afdrukke, als document). Ik heb er nog van onthouden : Zwarten Beuling met Appelspijs, Vlaaien fruit ende toeback. Zoo 't schijnt wou iedereen daar aan deel nemen ‒ men moest zich haasten om nog plaats te hebben. Het stamineeken was te klein. Ik schreef rap in, en was er per hoogen hoed. Er was een lange tafel gedekt. Waar bleven de anderen? Daar kwamen ze allemaal ineens binnen. Karel met zijn twee broeders, Muls en Jan Hammenecker. Dat was al.
Meer kwam er niet. Weinigen hadden ingeschreven. Maar hoe is een Vlaming. Hij komt ter elfder ure toch. En daar had men op gerekend. Er kwam niemand. Laat ons dan maar beginnen. Jan Hammenecker maakte een kruisken. De meiden brachten bergen worst, emmers appelspijs... potten toeback, enz... We aten, dronken en smoorden. Karel krabte in zijn haar. Muls zei een schoon woord over Vlaamsche Arbeid. 't Slot was dat er oneindig veel eten overschoot, dat de kosten zo hoog waren, en dat iedereen, buiten de som der inschrijving, moest bijleggen. We legden bij. En 't laatste slot was dat Van den Oever met zijn broers belast en beladen met worsten en andere goedheden er van onder trok. En ik ging naar huis met een leegen, hoogen hoed. Ik had nochtans ook bijgelegd!...
Vlaamsche Arbeid is als een poort. Wie er door gaat, gaat door de goede poort die uitgeeft op den goeden weg. Ik wensch dit dappere tijdschrift en zijn bestuurder Muls nog vele jaren tot profijt ende jolijt van Vlaanderen.
********
(*) Vlaamsche Arbeid : 1905-1914 en 1919-1930 was een Vlaams literair tijdschrift.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.