Felix Timmermans en Tijl Uilenspiegel
1. Driemaal gedoopt. De legende van Uilenspiegel schijnt in de 14de eeuw ontstaan te zijn in Midden-Europa. De Duitschers beweren dat Uilenspiegel uit een boerenfamilie van Brunschweig geboren is, waar zich ook zijn graf bevindt. De Vlamingen integendeel zeggen dal hij in Damme bij Brugge het levenslicht zag. De legende vertelt het vroolijke leven van iemand, die iedereen voor den gek hield, woordelijk alles uitvoerde, vol grappen, en vreemde en heldhaftige avonturen beleefde. Terwijl de legende van mond tot mond overgeleverd werd, hebben vele schrijvers zich aangetrokken gevoeld zijn vroolijk leven te boek te stellen. Honderden werken zijn over Uilenspiegel verschenen. Charles de Coster, de Fransch-schrijvende Belg, heeft over hem een heerlijk en lustig heldenleven geschreven. Hij deed hem optreden als het vrijheidssymbool van het Nederlandsche volk toen dit door Spanje verdrukt werd. Er wordt verteld dat Uilenspiegel driemaal gedoopt is. Eerst over de doopvont in de kerk. Een tweede maal, toen de baker, die te veel bier gedronken had en langs de rivier waggelde hem in 't water liet vallen. Zijn vader Klaas redde hem. De derde maal, daar hij vuil was van 't slijk en men hem in een ketel warm water moest dompelen om hem weer zuiver te maken.

2. De schuldige onschuld. Op vierjarigen ouderdom stak Uilenspiegel reeds zooveel deugnieterijen en grappen uit, dat de geburen bij Klaas, zijn vader, kwamen klagen. De vader vermaande hem, maar Uilenspiegel sprak : « Vader, ik zal u bewijzen dat het al leugens zijn. Rijd met mij op den ezel, ik zal mij achter u zetten. Ik zal stil zijn en mij niet verroeren, en toch zullen de lieden roepen dat ik een deugniet ben. » De vader nam hem mee. Ze zaten op den ezel. Uilenspiegel van achter. En telkens er menschen aankwamen trok hij van achter zijn broek af, en liet hen zijn hemd zien. En de boeren en boerinnen riepen : «Kijk wat een deugniet, kijk wat een onbeschaamde schelm.» Hoort ge vader, ik zwijg en houd mij stil, en toch roepen ze leelijke dingen van mij. » De vader zette hem dan voor zich op den ezel. Als er nu menschen aankwamen, trok de jonge guit een leelijk gezicht, sperde wijd zijn mond open en stak naar de lieden zijn tong uit. En weer riep men : « Kijk wat een deugniet, kijk wat een onbeschaamde schelm. » Toen zei de verbaasde vader treurig : « Gij zijt onder een slechte ster geboren, gij zwijgt en misdoet niemand iets, en toch roept men dat ge een onbeschaamde schelm zijt. »

3. De twee honigkorf-dieven. Op een avond was het te laat om terug naar moeder te keeren. Hij zocht een geschikte slaapstee op, en die vond hij in het bieënkorfhok van een bieënkweeker. Er waren ledige korven bij en in een van die nestelde hij zich en sliep er rustig, 's Nachts kwamen er twee dieven om een honigkorf te stelen. Zij zochten natuurlijk de zwaarste. Zij hieven één voor één de korven op. Die waar Uilenspiegel in sliep was zeker wel de zwaarste. Die namen ze dan ook mee, en droegen hem voorzichtig op een berrie door den stik-donkeren nacht. Uilenspiegel was oudertusschen wakker geworden en trok den voorsten drager eens duchtig bij zijn haar. De man schold kwaad op zijn maat. « Hoe kan ik u bij uw haar trekken als ik alle moeite heb om de berrie vast te houden? » vroeg deze. Een weinig verder rukte Uilenspiegel de achterste bij zijn haar. Nu schold deze kwaad op den voorsten drager. Maar deze antwoordde : « Hoe kan ik u bij uw haar trekken, ik heb alle moeite om mijn weg in den donkeren te vinden. » Uilenspiegel herhaalde dit nog eenige keeren tot meerdere woede van beide dieven. Deze lieten ten einde geduld den biekorf vallen, grepen elkaar vast en rolden al vloekend en vechtend op den grond, tot groot vermaak van Uilenspiegel, die in een hooiopper ging slapen.

4. Uilenspiegel gaat vliegen. Op een keer deed hij in de nabij zijnde gemeente verkondigen, dat hij van uit het venster van het stadhuis in de lucht zou vliegen. Op den aangeduiden dag en uur, stond de markt vol volk, dat van wijd en zijd per wagen of te voet was afgekomen. Toen hij in 't venster verscheen werd iedereen stil, in gespannen aandacht, een man te zien vliegen. Uilenspiegel stak zijn arm uit, en in de stilte van het plein sprak hij lachend :« Ik dacht dat ik alleen als gek op de wereld rondliep. Nu zie ik dat heel de gemeente en de omtrek vol gekken zit. Indien gij mij allen zegdet dat gij vliegen kunt zou ik u niet gelooven, maar als ik u zeg dat ik vliegen kan, dan gelooft gij mij. Hoe zou ik kunnen vliegen, daar ik noch gans noch vogel ben. Ik heb geen vleugels, en zonder vleugels kan men toch niet vliegen. » En hij liep weg langs een achterdeurtje en liet het volk woedend en roepend achter.

5. Uilenspiegel als melk-opkooper. Uilenspiegel reisde van stad tot stad en waar hij kwam stak hij grappen uit en verdween dan weer plotseling, om de woede van de bevolking of het gerecht te ontkomen. Zoo kwam hij ergens in de vroegte een stad binnen, wist zich van een groote kuip meester te maken en plaatste die op de markt. Elke melkboerin die hij zag riep hij tot zich en zei haar dat zij hem de melk aan dubbele prijs kon verkoopen. Allen waren haastig om hunne melk in de kuip te gieten. Doch als de kuip nu vol was, en de boerinnen naar het geld vroegen, begon hij te lachen en vroeg hen : « Hoe moet ik u betalen ? Ten eerste kan ik allen niet even veel betalen daar er bij zijn die hun melk met te veel water hebben gedoopt, en ten tweede daar ik niet weet hoeveel elk er in gegoten heeft. » Toen liep de schalk weg en stond van ver de boerinnen uit te lachen die vroetend en vechtend de melk terug uit de kuip wilden veroveren.

6. Uilenspiegel als kok. Hij kwam zich als kok verhuren bij een pastoor, wiens dienstmeid slechts een oog had. Denzelfden dag gelastte zij hem twee Brusselsche kiekens aan het spit boven het haardvuur te braden. Toen de kiekens malsch waren, at Uilenspiegel er een van op, want de pastoor had immers gezegd : « Gij zult eten wat wij eten. » En de meid :« Gij zult maar halven arbeid moeten doen. » Daarom at hij een kieken en deed dus het werk maar half. Nu kwam de meid eens zien hoe hij zijn werk zoo al verrichtte. Hoe stond zij verwonderd slechts een kieken in plaats van twee aan het braadspit te zien. En zij sprak tot Uilenspiegel : « Er waren twee hoenders ? waar is het andere gebleven ? » Hij antwoordde : « Vrouwke doe ook uw ander oog open en gij zult er twee zien. » Daarop wierd de meid boos en ging naar Mijnheer Pastoor haar beklag doen. « Ja, zei Uilenspiegel tot den pastoor, ik heb een kieken opgegeten, omdat gij mij gezegd had : gij zult eten als wij. Nu waren die kiekens zoo lekker bereid, dat ik dacht : men zal er mij niets van geven, en om u niet tot leugenaar te maken, heb ik er om uw best wil dan ook een opgegeten. » De Pastoor lachtte, maar zei Uilenspiegel zijn post op.

7. Uilenspiegel als geneesheer.
Hij kwam in een stad en plakte groote brieven aan de kerkdeuren, dat hij een geneesheer was, die alle ziekten in eenmaal kon genezen. De dokter van het gasthuis kwam bij hem en vroeg : « Kunt gij ook mijn zieken die in 't gasthuis liggen genezen ? Zoo ja dan krijgt gij een volle beurs gouden geld. « Uilenspiegel stemde toe. Hij bezocht elken zieke en sprak hem in stilte toe : « Houd geheim wat ik u zeg, anders sterft gij. Luister : om al deze zieken te genezen moet ik de ziekte van allen tot pulver verbranden, en die assche aan de anderen te eten geven. Daarom zal ik straks met den heer dokter in de deur staan en roepen : «Wie niet krank is die kome buiten, en die dan gaan kan, kome, want van die blijven liggen moet ik de ziekte verbranden. » Toen ging hij met den heer dokter in de poort staan en riep luid : «Wie niet krank is kome buiten. »
En zie, alle zieken kwamen ineens naar buiten gestormd, zelfs deze die al tien jaar te bed lagen, en liepen de stad in. De heer dokter ging vlug naar binnen zien. Geen enkele zieke meer.Hij gaf hem de beurs met geld. Uilenspiegel dankte hem, en zei dat hij dringend naar een andere stad geroepen was. Toen men een uur later reeds vele zieken naar het gasthuis terugbracht, en de dokter het bedrog vernam, was Uilenspiegel reeds Ver weg.

8. Uilenspiegel als bakkersknecht.
Uilenspiegel verhuurde zich op een dorp bij een bakker als knecht. Hij hielp mee bakken. Tegen den avond zei de bakker tot hem : « Gelief nu het meel te ziften, opdat het morgen vroeg klaar zij, gereed om te bakken. » « Goed, zei Uilenspiegel, geef mij een licht, een lamp, een kaars, om goed te zien bij het ziften.» « Neen, zei de bakker, ik geef geen licht, mijne vorige knechten gebruikten dat ook niet, dezen tijd. Zift in de maneschijn, dat is licht genoeg. » « Dan wil ik het ook doen », sprak Uilenspiegel. De bakker ging slapen. Ondertusschen draagt Uilenspiegel de zak meel naar buiten, en begint te ziften in de maneschijn, zoodat het meel op den grond terecht kwam. Toen de bakker wakker werd en naderbij kwam en zag hoe het kostelijk meel over den tuin lag verspreid, werd hij boos. Doch Uilenspiegel sprak : « Ik heb gedaan wat gij mij bevolen hebt, in de maneschijn gezift. » Maar voor de bakker Uilenspiegel wilde slaan, was deze reeds vlug als een kat de gaten uit.

9. Uilenspiegel als torenblazer.
In een ander land gekomen, verhuurde hij zich bij een graaf, om als torenblazer op zijn versterkte burcht dienst te doen. De graaf stond immer in vijandschap met een andere burchtheer en had zoodoende veel krijgers te spijzen. Men vergat aan Uilenspiegel eten te brengen. Toen nu denzelfden dag, de vijand uit de andere burcht aanrukte en de koeien uit de weiden der boeren buitmaakte, blies Uilenspiegel niet op den horen. Als de graaf van een zijner knechten vernam dat de vijand daar was, trok hij aanstonds met zijn volk er op af. Hij zag Uilenspiegel van op den toren lachen. « Waarom blaast gij niet als de vijand daar is », riep hem de graaf. Hij riep terug : « Vóór het eten blaas of dans ik niet». De graaf en zijn manschappen wisten het vee van den vijand terug af te nemen en voerden het de burcht binnen waar er feest mee gehouden werd. Weder vergat men Uilenspiegel eten te brengen. Toen het maal nu klaar was en geurend op de tafel kwam, blies Uilenspiegel op den horen. Iedereen sprong in 't harnas en naar buiten in den nacht. Geen vijand te zien. Er was ook geen vijand geweest. Uilenspiegel had maar geblazen, om dan rustig en alleen te kunnen eten. Tegen dat ze terug kwamen was hij verzadigd en er stillekens van onder getrokken.

10. Uilenspiegel verkoopt hazen.
In een herberg had hij vernomen hoe twee gierige kooplieden 's anderendaags den buiten zouden optrekken om bij een strooper een haas te koopen, waarmede ze Kerstfeest zouden vieren. Bij een strooper was zoo'n beestje goedkooper als in de stad. Uilenspiegel die 't gesprek had afgeluisterd, kocht 's anderendaags een hazenvel, ving een kat, en naaide die in 't hazenvel. Hij ging den weg op, de twee kooplieden tegemoet. Hij droeg het dier onder zijn jas. Toen hij hen ontmoette vroeg hij of ze geen haas wilden koopen. Zij vroegen van het dier te zien. Ze vonden het een schoonen haas en betaalden Uilenspiegel. Maar het dier bleef niet stil zitten als een gewone haas ; het spartelde uit de handen van den koopman, en vluchtte een boom op, waar het begon te miauwen. Een haas die op een boom kruipt en miauwt, o, wat een wonder ! Uilenspiegel kon zich niet meer houden van lachen en toen zagen de kooplieden dat ze bedrogen waren. Uilenspiegel koos rap het hazenpad om aan hun woede te ontkomen.

11. Uilenspiegel is liefdadig.
Hij ontmoette eens twaalf blinde lieden. Hij had er medelijden mee. Ze zagen er ook zoo arm en hongerig uit. Zeker zou hij hen geld gegeven hebben, maar hij bezat geen rooden duit. En toch wou hij gaarne voor hen iets doen. « Beste mannen, zei hij, ik ben een ridder, en ik kom juist een groote som geld te ontvangen. Daarom wil ik liefdadig zijn, en bied u hiermee twaalf gulden aan, waarmede ge rijkelijk in dit gasthof « De Gekroonde Pot » op mijn gezondheid kunt eten. »
Zonder iets te geven trok hij voort. De blinden dankten hem verheugd, spoedden zich naar de herberg, en iedere blinde meende, de eene heeft het geld of de andere. Aan den waard in het gasthof riepen ze allen gelijk : « Een rijke edelman heeft ons twaalf gulden gegeven, schep nu maar lekker eten op. » De waard bakte, bediende en schonk van 't beste, en de blinden lieten het zich goed smaken. Na het eten toen de waard de rekening aanbood, kwam het uit dat geen der blinden geld bij had, en in woede ontstoken, ranselde hij hen buiten. Uilenspiegel die aan de stadspoort had gewacht, was blijde te vernemen dat zij er met eenige stompen en wat harde woorden van af kwamen. Ze zijn toch eens gelukkig geweest, dacht hij, en zingend trok hij verder.

12. Zijn laatste grap.
Uilenspiegel reisde nog door menig land en streek, en overal wist men van zijn grappen en guitenstreken te vertellen. De laatste grap die men van hem vernam was zijn dood. Iedereen was tevreden eindelijk verlost te zijn van hem die zooveel menschen voor den gek gehouden had. Voor alleman is de dood bitter en droevig. Maar voor Uilenspiegel was de dood een grap, omdat hij niet gestorven is. Toen men hem ten grave droeg en de grafmaker de kist in den grond wou laten glijden, ging het deksel ineens omhoog en Uilenspiegel sprong lachend recht, tot grooten schrik van de omstaanders die ijlings op de vlucht sloegen. En Uilenspiegel riep hen toe : « Uilenspiegel kan slapen, gelijkt en gekist, en naar 't kerkhof gedragen worden, maar sterven kan hij niet. » En lachend sprong hij de kist uit, en ging het land in, maar waar, dat weet niemand. En dat is al goed ook.

**************
|