Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
22-07-2013
Felix Timmermans en de Nederrijn - Ignaas Dom
We zijn van dezelfde deeg,
maar anders gebakken.
Felix Timmermans en de Nederrijn
Door Drs. Ignaas Dom, Niel bij Kranenburg
Op 5 juli 1986 zal het precies honderd jaar geleden zijn dat Felix Timmermans in Lier geboren werd. Dit eeuwfeest zal in Vlaanderen op passende wijze gevierd worden.
De Nederrijn en Vlaanderen! Felix Timmermans en de Nederrijn!
Sinds de middeleeuwen waren er betrekkingen tussen deze twee gewesten. Het kasteel en de heerlijkheid Wijnendale getuigen er nog van. Spijtig genoeg is hier aan de Nederrijn de taalstrijd anders gelopen dan in Vlaanderen...
Als voor ca. 300 jaren het Kleverland met in het bezit van de hertog van Brandenburg (een neef van de laatste hertog van Kleef) was gekomen zouden we nu wellicht naast het Groothertogdom Luxemburg een Groothertogdom Kleef, als min of meer zelfstandige staat, op de Europese landkaart vinden.
Een Vlaming kan zich echter vandaag de dag nog verheugen als hij in de Nederrijnse omgangstaal van de gewone mensen uitdrukkingen terugvindt die in het buurland Holland niet gebruikelijk (meer) zijn maar wel in Vlaanderen. Zij getuigen, naast de oude kunstwerken in kerken en musea, van de aloude verbondenheid.
De toren van de Zwanenburcht in Kleef herinnert aan het belfort van Gent en vanaf de imposante Rijnburg bij Emmerik moet hij denken aan het belfort van Brugge als hij de toren ziet van de kerk, die aan een Vlaamse heilige, Aldegondis, gewijd is. Vlaamse plaatsnamen als Niel, Leuth, Kessel, Hasselt en Bocholt zijn ook aan de Nederrijn te vinden. Ook kunstwerken van jongere datum wijzen op betrekkingen met Vlaanderen o.a.: de schilderijen en beeldhouwwerken van een kunstenaar uit Dendermonde met de echt Vlaamse naam Achilles Moortgat (1881-1957). Van 1911 tot 1945 leefde en werkte hij in Kleef en omgeving. Bij hem was Felix Timmermans meermaals te gast en heeft in de jaren 1934 en 1938 voor hem geposeerd. Samen met hem ging hij op bezoek bij Pastor Augustin Wibbelt in Mehr (niet te verwarren met Meer bij Hoogstraten). In de jaren dertig heeft Timmermans de verbondenheid tussen Vlaanderen en de Nederrijn bevestigd door vele voordrachten in Kleef. Goch, Gaesdonck, Kevelaer, Bocholt en Krefeld. In de buurt van deze laatste stad staat in een prachtige bloementuin bij een vijver het standbeeld van de Vlaamse schrijver.
Beeld gemaakt door Achilles Moortgat
Wat Moortgat na de oorlog mee naar Vlaanderen had gebracht werd in 1969 weer naar de Nederrijn gehaald door mensen vol liefde en verering voor beide Vlaamse kunstenaars.
In 'het Volk' van 26.9.1948 schreef Drs. R.C. op bezoek bij Moortgat in Baasrode, « Dit beeld dromen we ons op de mooiste plaats in Lier »...! Reeds enkele jaren na hun verschijnen werden de werken van Timmermans vertaald en door 'Insel-Verlag' in Leipzig met uitzonderlijk succes in het Duitse taalgebied verspreid. 'Het Kindeken Jezus in Vlaanderen' (1919), 'De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa begijntjen' (1920), 'Pallieter' (1921), 'Driekoningentryptiek' (1924). Als in 1927 'De pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt' in vertaling uitgegeven wordt is de eerste druk (5.000 ex.)'in één maand tijds uitverkocht en zijn 30.000 exemplaren van 'Pallieter' en 50.000 van 'Driekoningentryptiek' de deur uitgegaan...! In de herfst van datzelfde jaar 1927 maken Karl Jacobs, student in de germanistiek, wiens vader uit Kleef afkomstig is, en een Nederrijnse seminarist een rondreis door Vlaanderen en bezoeken de hoogvereerde schrijver te Lier. Jacobs stelt hem voor ook in Duitsland voordrachten te houden, zoals hij dat sinds december 1918 in Nederland en nadien in Vlaanderen met veel succes deed. Timmermans gaat op dit voorstel in en Karl Jacobs helpt hem over de taalmoeilijkheden heen. Deze laatste is de Nederrijnse omgangstaal niet vreemd en zo leert hij al snel de Nederlandse taal en zal nadien heel wat vertaalwerk verrichten en zijn woning in Essen als uitgangspunt aanbieden voor de talloze voordrachtreizen in Duitsland. Op 2 maart 1928 houdt Timmermans in Keulen voor een publiek van 500 toehoorders zijn eerste voordracht op Duitse bodem. De volgende dag in Dusseldorp en voor radio Langenberg en 's avonds te Essen. In de herfst gaat hij weer op pad en spreekt op 6 november in Munster voor het Letterkundig Genootschap. In Kleef is ook een letterkundige vereniging en dankzij de vriendelijke tussenkomst van de beeldhouwer Achilles Moortgat heeft de voorzitter op 15 november het bijzondere genoegen Felix Timmermans in hun midden te verwelkomen.
In het 'Clever Kreisblatt' en de 'Clever Volksfreund' werden uitvoerige reportages gepubliceerd. Vermeldenswaard hieruit is het feit dat Timmermans zijn voordracht weliswaar in de Duitse taal begint maar als hij na een tijdje ongemerkt in het Vlaams verder gaat blijven zijn toehoorders geboeid luisteren en wordt hij goed begrepen al ontgaat sommigen het beeldrijke van zijn taal en de fijnere schakeringen ervan. De volgende avond in het bisschoppelijk Gymnasium Gaesdonck bij Goch vergaat het Timmermans net zo, aldus het Jaarverslag voor het schooljaar 1928-29.
De Nederrijners, dat zijn onze Duitse neven en nichten. Zowel hier als bij ons wonen mensen van dezelfde aard. Zowel hier als bij ons wonen vroomheid en zinnenvreugde naast elkaar, staat ook de herberg nevens de kerk. Wij zijn van denzelfden deeg, alleen anders gebakken.
Oktober 1931: twee Nederrijnse seminaristen, Julius Angerhausen uit Kleve-Warendorf en Hugo Rogmans uit Kevelaer trekken per fiets door Vlaanderen. Eerst bezoeken ze de bedevaartplaats Scherpenheuvel, de 'grootmoeder' van Kevelaer, dan de norbertijnerabdijen Averbode en Tongerlo, vervolgens gaat het verder richting Antwerpen. Vijftien kilometer voor deze stad ligt 'Schoon Lier'. Zij willen niet alleen het stadje bezichtigen maar ook twee mensen opzoeken, die hier leven en werken. (Na de Tweede Wereldoorlog zal Deken Rogmans getroffen vaststellen hoe beide naast elkaar op het Lierse kerkhof hun laatste rustplaats gevonden hebben.)
Zij hebben aanbevelingen op zak: één van een ouderejaars student uit Munster voor Ernest van der Hallen, die vanuit het Liers Begijnhof het A.K.V.S. (Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond) leidt en bezielt in de geest van Romano Guardini's Quickborn-jeugdbeweging, en een tweede, waardevollere, van Dr. Karl Jacobs voor Felix Timmermans. Deze laatste is voor hen geen onbekende meer. Niet alleen hadden zij zijn werken gelezen zo wat blijdschap en humor opgedaan in deze toch grotendeels trieste jaren (H R.) maar deze geliefde schrijver ook mogen beluisteren als gymnasiasten op Gaesdonck. Nu staan ze daar bij hem op de stoep en Mevrouw Timmermans, Marieke, de kleine Gommaar op de arm, opent de deur. «... wij komen van de Nederrijn uit de buurt van Kleef...» « Van Kleef ??? Mijne man is vanmorgen net naar Kleef vertrokken... Spijtig ! »
De studenten spraken nog even met haar en gaan dan teleurgesteld verder. Gelukkig is Ernest van der Hallen, na een beetje zoeken in Lier te vinden : aan de Nethedijk in een oude spoorwegwagon. Daar komen ze terecht in een groep gemobiliseerde en deels in Lier gekazerneerde Vlaamse studenten. In die spoorwegwagon kunnen ze overnachten en voelen zich helemaal thuis in een landschap, dat zo sterk op het Nederrijnse lijkt. Pleisterplaats op hun terugreis naar huis werd dan de trappistenabdij van Westmalle.
Ernest van der Hallen stuurde hen naar pater Stanislaus, die hen met benediktijnse gastvrijheid opnam. Eerst gaf hij de uitgehongerden te eten, dan vroeg hij: « Jongens, waar komt gij vandaan ? » « Uit Kevelaer » « O, uit Kevelaer!!! » en zijn ogen begonnen te stralen : « Daar ben ik al geweest voor mijn geboorte daar heeft mijn moeder om mijn roeping gebeden! »
Pater Stanislaus is afkomstig uit de Gelderse Achterhoek : later heeft hij zich met hart en ziel ingezet voor een bedevaartskapelletje op Drieboomkesberg in de abdijbossen. Met de nodige mondvoorraad en de belofte van de pater: « tot jullie priesterwijding zal ik elke dag voor jullie bidden, ook al is het mij volgens de regel niet toegestaan met jullie te corresponderen » fietsen de twee studenten huiswaarts.
Einde 1985 konden beide hun gouden priesterfeest vieren...!
Tot het uitbreken van de tweede wereldoorlog zal Felix Timmermans telkens in het voor- en najaar het Duitse taalgebied bereizen, zelfs tot in de verste uithoeken. In februari 1934 was hij met Marieke te Wenen, maakt daar de Putsch mee maar kan doorreizen naar Budapest waar hij op 16 februari een voordracht houdt voor de 'Union intellectuelle hongroise'. Op 18 februari spreekt hij in Wenen en kan in het Kunsthistorisch Museum de geliefde Brueghelschilderijen bewonderen. Op 21 februari is hij weer thuis om weldra weer naar Dusseldorp te vertrekken en dan over Keulen en Trier op 2 maart in Kevelaer een van de 'populär-wissenschaftliche Vortrage' te verzorgen.
Hij is te gast bij de organisator Dr. med. Hoffmann en zal daar met een groepje Nederrijnse schrijvers tot diep in de nacht nog doorgaan met vertellen en luisteren. De verslaggever in het Niederrheinische Landeszeitung viel het op dat Timmermans niet het ene verhaal of gedicht na het andere voorlas maar de meeste tijd besteedde aan zijn eigen levensverhaal en zo een volledige, diepe en authentieke interpretatie (i.p.v. een deklamatie) van zijn werk ten beste gaf. Op het einde las hij iets voor uit eigen werk in Duitse vertaling en ter afsluiting, op algemeen verzoek, in het Vlaams 'Het verksken', een verhaal uit Het keerseken in den Lanteern'.
« Man wollte ihn auch einmal gerne in seiner Muttersprache hören, der wir Niederrheiner sehr wohl folgen können. »
In Krefeld, Reydt, Mönchen-Gladbach en Dusseldorp had men kennelijk geen behoefte aan een 'vlaams' verhaal. Toch spreekt hij ook daar, na een lang slotapplaus, zijn dankwoord in het Vlaams en belooft: 'ik zal thuis aan Marieke vertellen, hoe goed ik hier ontvangen ben ! '
Meer als de letterkundige en kunstenaar was het de mens Felix Timmermans, die door zijn spontaan en menselijk-eenvoudig optreden de harten der toehoorders veroverde. Hij straalde iets uit ; levensmoed en levensvreugde; vanzelfsprekend Godvertrouwen en vroomheid enerzijds en anderzijds toch met twee voeten in de realiteit van het alledaagse leven bewondering en genot van kleine eenvoudige dingen, 'mystiek en zinnelijkheid' noemde hij dit: 'de herberg nevens de kerk'. Dat hij eerst na vele «tribulaties » en « bijna verzopen in de -ismen » de «genade» van deze levenshouding ontving heeft hij zijn toehoorders nooit verzwegen « Humor is verwerkt ».
In die jaren trad er nog iemand anders op, die ook iets uitstraalde en mensen kon boeien en betoveren maar hen ook in de 'totale Krieg' sleepte...
Vele Duitsers, die het met die (ver-)leider niet eens waren vonden bij Timmermans troost en tegengif. Karl Jacobs, die eerst na de ineenstorting van het Hitler-regime passend werk kon vinden omdat hij 'politiek onbetrouwbaar' was, schrijft en dat ook wel, in de naam van de vele naamloze en eenvoudige, deels monddood gemaakte Duitsers : « Allen, die sein Werk liebten war bei der Kunde von seinem Tode, als ob ein warmes, tröstliches Licht erloschen und die Dunkelheit jener Jahre noch dunkier geworden sei. »
Pallieter is een tegengif voor alle ideologieën en -ismen. Met 'Het Kindeken Jezus in Vlaanderen' of met 'Pieter Bruegel' om niet van 'De Harp' te spreken kon men het uithouden in een waanzinnige samenleving.
In 1930 reeds koos Timmermans voor 'de joviale democratie' en wil niets met fascisme te doen hebben. Aan de verslaggever van de 'Berliner illustrierte Nachtausgabe' laat hij weten «ons Vlaamse volk heeft een grote culturele toekomst, als het trouw blijft aan zichzelf en aan buitenlandse invloeden weerstaat. Daartoe behoort dat de Vlaming zijn godsdienst bewaart en overal zijn taal gebruikt. Hij moet zich in alle richtingen vrij kunnen voelen».
Vlaanderen moet zijn 'eigendommelijkheid' en zijn geloof bewaren.
Einde december 1940 onder Duitse bezetting zegt hij dat ook nog eens bij de opening van de tentoonstelling van het Vlaamse kunstenaarsgilde te Lier ; het was in alle kranten te lezen. Een standpunt dat hij reeds verwoord had in zijn 'Droom aller Vlamingen' op 8 december 1915 in 'De Vlaamse Post':
« En kome onze regering nu terug, blijve de duitser hier, worden we bij Holland gevoegd, en geven ze ons de Hoogeschool, de bestuurlijke scheiding. Home Rule of weet ik al! Dekloof tussen Waals, Duits of Hollands kan niet gedempt worden, eeuwig, altijd en overal draagt elke Vlaming, ik weet het heel goed, in zich de onuitgesproken droom van vrij en zelfstandig te zijn in het Koninkrijk Vlaanderen !
Het Koninkrijk der Vlamingen ! En dan is iedereen onze vriend ! »
Met dit gezonde zelfbewustzijn van zijn 'eigendommelijkheid' kon hij de kultuur van andere volkeren waarderen en vriendelijk zijn, de deur openen voor allen mensen, die hem opzochten, ook al droegen zij de uniform van de bezettende macht.
Hij had deze mensen toen nog gewone burger in de jaren dertig toegesproken en zelfs uitgenodigd naar Vlaanderen en naar Lier te komen. Van uniformen en al het militair gedoe had hij een afkeer (de Feldwebel mocht zijn sabel in de paraplubak zetten) hij zag hen als mensen, die bij hem iets zochten : wat menselijkheid en een luisterend oor, mensen, die heimwee hadden naar huis (dat gevoel kon hij best begrijpen uit eigen ervaring) en een verlangen naar vrede.
In een beduimelde Pallieteruitgave liet hij het niet bij een handtekening maar voegde er aan toe 'alle Menschen werden Brüder ! ' Gaarne had hij dit voor een Frans of Engels soldaat ook geschreven, weet Bert Peleman te berichten. 'Alle oorlogsvoerenden zouden beter met radijzen dan met kogels naar mekaar schieten'.
De Nazi's en de gestapo vertrouwden hem niet: hij was een 'Judenfreund' ...
Als de universiteit Hamburg hem de Rembrandtprijs toekent kan hij niet weigeren. In zijn dankwoord weer het Vlaamse zelfbewustzijn. Na zijn dank aan het Kuratorium ook een dank aan Duitsland (niet het Hitler-regime of de bezettende macht) aan het Duitsland in zoverre het de vinger is, die heel de wereld opmerkzaam maakt in positieve zin dus op Vlaanderen en zijn kultuur : het zijn de Duitse vertalingen van Vlaamse litteratuur, die vertalingen in andere wereldtalen mogelijk maakten.
Alleen aan de Nederrijn kon en wou Timmermans spreken van familiale verbondenheid en 'van denzelfden deeg zijn wij, alleen anders gebakken' of 'ook hier de herberg nevens de kerk'. Daarom ter afsluiting nog een kort relaas van het hoogtepunt van zijn laatste tournee aan de Nederrijn en wel de carnavalsviering op zondag 7 februari 1938 in Kleef: een volksfeest met een traditie van meer dan 500 jaren.
'Die Schwanenfunker' zorgen voor een stoet en voor een 'Prunksitzung', die zes uur duren zal. Timmermans is uitgenodigd en geniet van de kreativlteit van de volkskunstenaars, die vooral en juist bij deze gelegenheid hun omgangstaal, de taal van het gemoed, het kleefs platt, 'eine Sprache, der wir Flamen sehr wohl folgen können' (!!!) ongedwongen en vrij gebruiken.
De betrekkingen met Nijmegen zijn (in 1933) nog goed : de Postharmonie Nijmegen wordt extra welkom geheten, vooraf de gast uit Vlaanderen, de bekende dichter Felix Timmermans. Hij zal er wel van genoten hebben van het vertoonde. Hier vond hij nog wat hij in Lier als teloorgegaan moest missen. In 1920 schreef hij nl. in Het Vaderland een schets 'Toneel in een kleine stad': 'het sappige is uit de toneelliefhebbers weggelopen. Nu speelt men zo goed mogelijk, toen (vroeger) speelde men zo fel mogelijk'.
De nieuwe prins voegt aan de Schwanenfunker-spreuk: «Het ganse jaar niks as verdriet verdraagt den besten Kleefse niet » zijn oproep «drom laat w'ons blos nie geniere en Fastelavond lache en viere ».
Daarna deelt hij decoraties uit. Nummer tien is Karl Groenewald, die het beste stuk van de avond geschreven heeft: een gesprek met Stoopipke en Elsa van Brabant. Als dertiende wordt onder luid applaus Felix Timmermans opgeroepen. Hij krijgt het 'Freundschaftsordensband Flamen und Kleverland'.
Timmermans, die in het Kleefse land geen onbekende is, dankt, wijst op de aloude relaties van Vlaanderen en de graven van Kleef en belooft het ereteken fier te zullen dragen tot het versleten is. Terwijl Karl Groenewald dan nadien een 'Büttenrede' houdt tekent Timmermans diens portret. Groenewald zal het een tijdje later met voldoening publiceren:
« Van min euver min ».
« Hier zin ik eiges. Ek wil niet opscheppen, mar dat deurve se euveral wete: Ek zin den enzigste Kleefse, den Felix Timmermans modell gestaen hét... ».
Dit artikel is een bewerkte versie (met de nodige aanvullingen) van een artikel dat verscheen in de Kalender fürs Klevers Land auf dat Jahr 1966. Pastoor Ignaas Dom geldt als een kenner bij uitstek van Felix Timmermans en diens werk. Zelf geboortig uit Lier was hij jarenlang werkzaam in de Noordduitse diaspora. Sedert een negental jaren woont en werkt hij in het land van Kleef waar hij sinds kort de opvolger is van de legendarische Gerd Siebers in het dorpje Niel. In de herfst van 1965 schreef hij een doctoraalscriptie voor de Katholieke Universiteit van Nijmegen over het religieuze in het werk van Timmermans.
Door ProfessorMarcel Janssens-Lid van de Academie.
De actualiteit van Felix Timmermans.
In mijn herdenkingslezing zal ik het ook hebben over Pallieter, het boek waar Felix Timmermans het meest nadrukkelijk mee geïdentificeerd wordt, zowel binnen ons taalgebied als ver daarbuiten. Collega Keersmaekers heeft de ontstaansgeschiedenis van Pallieter deskundig en kleurrijk geschetst; ik lees die tekst filologisch onbezwaard gewoon vanaf de eerste bladzijde zoals wij die kennen vanin de eerste boekpublicatie uit 1916 en zelfs al vanaf augustus 1912 in het tijdschrift De Nieuwe Gids. Om in de sfeer te komen lees ik meteen met u de tekst over de komst van de lente in "Een fijne morgend in de Mei".
Felix Timmermans, Pallieter (1916)
Een fijne morgend in de Mei.
In die eerste Lieve Vrouwkensdagen was de lente ziek. De zon bleef weg en klaterde maar van tijd tot tijd, zo door een wolkenholleken, een bussel licht op de gele boterbloemen.
Het verse groen dat zij langs alle kanten geweldig uit den grond, de bomen en het water had gezogen, zat er ongeduldig naar te wachten.
Pallieter zei met een scheven mond van bitterheid:
" 't Spel is nor de knoppe!..."
Maar in den avond van dezen dag was de volle maan, rood lijk een blozenden appel, uit de wolken gebroken en een dunne nevel was lijk een fijn gaas op de Nethe en de beemden komen staan. Zie, als Pallieter dat zag maakte hij met speeksel zijn wijsvinger nat, stak hem in de lucht en als hij voelde dat zijn vinger koel werd langs den zuiderkant, schoot hij in een luiden lach, rolde spertelend in het gers en zong in den stillen avond dat het klonk tot over de Nethe:
"Die mi morghen wecken sal
dat salder wesen die nachtigal
die nachtigale soete;
ick wille dan gaen in genen dal
die suvere bloemen groeten..."
Morgen was het opnieuw zonlicht!
Hij kon er moeilijk van slapen en had bijna den helen nacht, met het venster wagenwijd open, wakker gelegen. Hij hield den wolkenbrekenden hemel in 't oog, die na lang wachten gezuiverd was en fijn blauw dreef, bedrest met bleke sterren en gevuld met klaren maneschijn.
En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg, speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieter rilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat, ievers bij de Moorkens en de Chinezen. Morgen zou ze opnieuw het zoete Netheland beschijnen en ze zou de bomen en planten van geweld doen spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bossen doen denderen van 't danig vogelegefluit en hemzelf, Pallieter een voet doen groter worden. En hij sloeg van veel te grote blijdschap zijn benen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weer onder en sliep met een lach op mijn mond.
Dat is een romanbegin waar treffende beschouwingen, niet alleen met betrekking tot Pallieter maar ook tot de hele Timmermans, zouden aan kunnen vastgeknoopt worden.
Het eerste hoofdstuk zet in menig opzicht de toon van het hele boek; meer nog, het is niet ongepast in die eerste roman uit 1916, meteen de doorbraakroman en dé afstempeling tot op vandaag, een aantal karakteristieken van de schrijver al in een zeer auhentieke gedaante te herkennen. Ik zal er een paar kort vanvermelden.
Ik weet niet of velen onder ons al ooit hebben geconstateerd dat de zon in de lente "langs alle kanten geweldig" het verse groen uit de grond, het water en de bomen opzuigt. Nochtans, in dat geweld van een zintuigelijke perceptie, vaak tot op de rand of tot over de rand van schrokkerige sensaties, daar heb je Timmermans al. Daar is hij al bezig met de afstempeling van zijn impulsieve, haast hyperkinetische, kwikzilveren, beroesde en bedwelmende omgang met Moeder Aarde. Pallieter wordt het meest feestelijke personage uit onze literatuur.
De zotte wellust van de mei en van het zalig-goede leven zonder meer tintelt in dat boek "lak 'n hiet maagdeke" en aan de onuitputtelijke weligheid van Moeder Aarde met haar "duizend borsten" smult hij onverzadigbaar gulzig, overigens zonder dat hij moet werken voor de kost. Niemand heeft de saus van het leven zo wellustig "afgelakt" als hij.
Zo gaat het er al aan toe in die eerste lentedag van mei. De volle maan breekt "lijk een blozende appel" uit de wolken. Dat is ook al een echte Timmermans-metafoor. Verder in de tekst zal staan: "een wolk als een bloemkool". Een wolk als een bloemkool... als ik het niet wist, ik zou er niet opkomen. Pallieter schiet "in een luiden lacht" (niet minder!) en rolt "spertelend in het gers", hij zingt dat het klinkt "tot over de Nethe". Hij rilt van genot (of van ontroering) bij het lied van de nachtegaal en als hij aan het licht in de morgen denkt, gaan de krachttermen hun gang in die zo typische metaforiek met hyperbolen, pleonasmen, tautologieën, alliteraties, rijmklanken, uitroeptekens en al dat retorische geweld dat Timmermans kennelijk zo spontaan onder woorden kan brengen. Wat de zon morgen zal uitrichten wordt maar liefst vier keer woordenrijk in de verf gezet, in die cumulatieve, aandikkende syntaxis van de wellustige overdaad die Timmermans zo op het lijf gegoten is: 1.) de zon zal de bomen en planten van geweld (hoe anders?) doen spreken en klappen ("spreken" of "klappen" alleen is niet genoeg, het moet zijn: "spreken en klappen");
2.) ze zal de bloemen doen breken van reuken;
3.) ze zal de bossen doen denderen van 't danig vogelegefluit;
4.) ze zal Pallieter een voet doen groeien.
Op zijn Vlaams gezegd: ahwel, merci! Pallieter wordt in zijn bed niet aangestoken door blijdschap, niet door een grote blijdschap, maar door een "veel te grote blijdschap".
Voor minder gooit hij niet alle lakens van ziin bed. Oh ja, en hij slaapt in "met een lach op zijn mond". Dat kan best zijn, hij kan zoveel andere, veel onwaarschijnlijker dingen zoals een doedelzak bespelen en zich tegelijk daarbij al zingend begeleiden, of in het topje van een populier al zingend gaan zitten schommelen.
Willlem Kloos beschouwde destijds de onwerkelijke Pallietergeschiedenis als een idylle, en Hugo Claus zei meer dan een halve eeuw later dat hij met Roland Verhavert "een sprookje" ging verfilmen. Inderdaad, de gedroomde wensvervuller Pallieter is onbestaanbaar onwerkelijk, maar omdat hij onwerkelijk voorkomt, is hij niet on-echt, zoals sprookjes over schone slaapsters die na honderd jaar tot leven wakker gezoend kunnen worden, niet on-echt zijn. Wij leven voorwaar niet in een Land van Belofte, zoals Pallieter, maar er met een lach op de mond van dromen, dat mag toch even?
Het moge u ook al opgevallen zijn dat in de eerste bladzijde van Pallieter twee keer "stil" staat. Ook dat hoort bij het Pallieter-imago en a fortiori bij de signatuur van Felix Timmermans, als vergeten wij dat te vaak of te geredelijk; die behoefte aan verstilling van al dat dionysische geweld van de zinnen, de lichamen, de planten, de dieren en de elementen is even wezenlijk verweven met de Timmermans-tekst als het complementaire epicuristische en dionysische pendant ervan. Pallieter verstilt bij momenten, bij voorkeur 's avonds of 's nachts in de eenzaamheid van de natuur, en dan bidt hij of zingt hij al biddend. In deze roman staat toch ook: "En hij werd stil zoals een mens na diep gebed". Dat is toch ook Pallieter, dat is toch ook Adriaan Brouwer en Pieter Breughel bij momenten, en dat zal uitlopen in de vaak geciteerde verzen uit Adagio :
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Het ware ongepast kortzichtig dat niet van meet af aan mee te lezen in Pallieter. Voor die momenten van stilte hebben wij voorwaar niet tot Adagio moeten wachten.
Wat een verschil met De Vlaschaard uit 1907, gesitueerd in een ander agrarisch milieu en met een grondig verschillende thematiek, niet die van de mythisch uitvergrote dagenmelker, maar van de trotse, eigenmachtige vader, een stoere boom die niet wil wijken voor een jonge krachtige tak, zijn zoon Louis!
Lezen we bij wijze van contrast even de ouverture tot De Vlaschaard :
Stijn Streuvels, De Vlaschaard (1907)
De zaaidhede
De zware, grijze lucht bleef wegen over de wereld. Eendikte opgestapelde mist, van beneden tot in de opperste luchtlagen, drukte die grove last als een onverroerbaar weedom, een treurnis zonder einde of uitzicht. Dagen lang bleef alles dof en donker. Dan kwam de wind, onverwachts losgelaten, en zweepte wolken regenstof die rakelings over de grond schoren en de velden begispten en begeselden. Het vlakke land lag er afgebakend in zijn nauwe einder, overwaterd met mist, onnuttig, zoppenat, eenzaam, onmeedogend aan de wrede elementen overgelaten, als een woestenij in de aanvang van de jongste dag.
Alzo sleepte de verdrietige winter voort, zonder een krimmeltje klaarte, in wanhopige eentonigheid. Het voorjaar was al ingezet aan 't seizoen, maar alles bleef gesloten, toegedekt met duisternis van lange nachten en dagen daartussen die geen dagen waren.
Hoe het te noemen, 't schemeren dat al onder uit de wolken zimperde, doodgedaan door dikke smoor, de dofheid die zonder blos van morgen of gloei van avondrood een enkele spanne tijds de nachten uiteenscheidde en de werled van de ene duisternis in de andere dompelde?
De lucht was vol nattigheid; mist en waterstof, 't zweefde in slunsen en drendels vóór de wind weg en daarin draaiden en wentelwiekten de kraaien als doodzonden zo zwart en ze schreeuwden de eenbaarlijke triestigheid in wilde kreten over 't land.
Vermeulen stond dat te bezien door 't venster.
Springtijd! spotte de boer ingrimmig, 't gelijkt beter aan de donkere zes-weken!
Boer Vermeulen zege niet " 't spel is nor de knoppe!...", maar hij mort iets dergelijks "ingrimmig". En het grote verschil is, dat het maar blijft mislopen in De Vlaschaard. In geen enkele andere roman van Streuvels is de ouverture van de eerste drie-vier alinea's zo geladen met voorspellende kracht als hier. Op de kalender is het al voorjaar, zoals in Pallieter, maar hier trekt de hemel vol nattigheid en narigheid niet open. De wind gispt en "begeselt" het vlakke land, onmeedogend overgeleverd aan "de wrede elementen". Zo naargeestig kan Pallieter na de tunnelervaring van de Schemeringen van de dood uit 1911 niet meer beginnen. Bovendien draaien en wentelwieken de kraaien "als doodzonden zo zwart" voor het venster van Boer Vermeulen. Bij Pallieter geen sprake van zwarte doodzonden, hier wel: die alinea is een schitterende synthetische aankondiging van Vermeulens doodzonde ten opzichte van zijn zoon, dat wil zeggen : ten opzichte van de Natuur en het Leven, de rechte stand der Dingen, waartegen hij met zijn zielige trots gaat zondigen. De zon doet Pallieter "een voet groter worden"; onder de zomerzon in het slothoofdstuk De slijting zal Vermeulen zich uitzinnig vergrijpen aan het leven van zijn zoon en in de laatste bladzijden verschrompelen tot een wrak. Hij zal het "meesterschap" over de vlasakkers overlaten aan de oude knecht, Poortere, terwijl Pallieter met Marieke en de drieling in een witte huifkar het door de industrialisatie bedreigde Netheland verlaat, richting Zuiden, "de wijde, schone wereld in, lijk de vogels en de wind". De euforische geluksdroom van een mythische wensvervuller staat in de ene ouverture, en in het hele boek overigens, tegenover het drama van een verblinde koppigaard in de andere. Een stukje hedonistische Mozart tegenover een stukje gekwelde Beethoven.
Ja, Pallieter in de bedreigde Lierse biotoop als groene jongen avant la lettre, een ecologisch zuivere Pallieter. Ik zie hem niet voorzitter worden van een ecologische vereniging ter vrijwaring van het gezonde groen in Het Salon, zoals Timmermans en zijn alternatief gezinde vrienden de Nethebeemden noemden. Ik zie hem niet opstappen met een spandoek "Stop de vervuiling van de Lierse luchten" of "Het Salon is nor de knoppe!"
Maar hij protesteert en betoogt op zijn manier: in volle vrijheid muist hij er bij tijds van onder in een witte huifkar, zoals zijn meest natuurlijke bondgenoten doen, de vogels en de wind.
Zo alternatief en transgressief is hij. Een onwerkelijke geluksvogel, een onbestaanbaar symbolische en mythische kerel, een projectie van een paradijselijk aangezwengeld geluksverlangen, dat wel, maar niet on-denkbaar en niet on-echt.
Ook stilistisch liggen beide ouvertures dicht bij elkaar. Hun beider schrijftaal is sterk Vlaams gekleurd, sappiger en gedurfder bij Timmermans, meer gezocht, ook letterlijk meer opgezocht in dialectwoordenboeken en meer doorwrocht bij Streuvels, die in 1907 met De Vlaschaard nog dichter aanleunt bij de "écriture artiste" van bij voorbeeld Van de Woestijne of Van Deyssel rond de eeuwwisseling. Timmermans' taal en stijl zien er in de jaren 1910 al heel wat ingetoomder uit dan die van Lodewijk van Deyssel, bij voorbeeld in een lentelijk natuurtafereel nabij hun woonst in Hilversum, waar de schrijver de adjectieven over de pagina spuit met een onbedaarlijke sproeier. Daar is pas een "lieve landschapbekijker" aan het werk met een pen als een penseel, dan nog met precieuze syntactische verwikkelingen waar Timmermans niet meer mee hoeft te pronken.
Toen Pallieter verscheen, evolueerden de Nederlandse letteren naar een neo-romantische schrijfstijl, waar de natuurbelevng atmosferisch en etherisch wordt verdroomd, zoals in Angiolino en de lente van Arthur van Schendel, of zoals in de ouverture in de lente van Hans van Malmedy van Filip de Pillecyn, waar een man in de vallei van de Marche door paaslelies zacht-poëtisch wandelt in een subtiel gedempt akkoord van de zinnen en de omgeving; of zoals in de aanhef van De soldaat Johan van De Pillecyn, nog maar eens een lentetafereel met de soldaat die van de slag bij Nancy terugkeert in de "zachte vallei waar de Durme doorheenloopt"; of ook in de openingsscène van het verhaal Monsieur Hawarden die "behoedzaam en bevreemd rondziend" door de lente stapt in de vallei bij Ligneuville telkens die verinwendigde natuurbeleving die niets meer gemeen heeft met Pallieters geweld. Pallieter, in de ouverture zowel als in andere lente-evocaties in de hoofdstukken Doedelzakken of De klokken van Rome, gedraagt zich veel captatiever dan die etherische figuren van Van Schendel of De Pillecyn in hun lente. Timmermans verijlt het natuurtafereel niet, maar propt het vol, overvol zelfs, met zintuigelijke genietingen. Ik zie noch Angiolino noch Hans van Malmedy "van veel te grote blijdschap" hun benen zó "naar omhoog" slaan, dat de lakens van hun bed vliegen. En boer Vermeulen in zijn bed, nee toch!
Het is nu voor ons toch onvoorstelbaar geworden dat het boek Pallieter rond 1920 het voorwerp kon worden van zo'n herrie en zo'n hetze, omdat het in ethisch opzicht zo schandelijk en in bepaalde taferelen en uitspraken zo godslasterlijk overkwam.
In Nederland werd zelfs gezegd: "De papenhaat loert u toe uit elk hoofdstuk", en die scène met Marieke die naakt wegvlucht uit dat water, dat kon toch niet. Geleerde theologen boden aan het boek te zuiveren, wat met Timmermans' toestemming ook gebeurde. Er kwam na vroegere wijzigingen in 1930 een PaIIietertekst op de markt met wat minder "roze vrouwlijvekes", met wat meer textiel en hier en daar een heiligschennende uitspraak minder, kortom, zo werd toen gniffelend opgemerkt, een Pallieter "voor kinderen en katholieken".
De schande werd zelft in Rome aangekaart en op last van het Heilige Officie ontraadden de Nederlandse bisschoppen de lectuur van dat boek ten strengste, wat het Belgische episcopaat net niet deed, met het gevolg dat katholieken het boek niet mochten lezen in Roosendaal, maar in Essen wel.
Pas in 1966 konden wij opnieuw de oorspronkelijk gepubliceerde versie lezen.
In het hoofdstuk Maneschijn gaat Pallieter met Marieke tijdens hun verlovingstijd even wandelen in de beemd tussen de hooioppers. Pallieter zegt: "Kom, lot ons wa neerzitte", en dan staat er: "zij lei heur hoofdje in de molligheid van zijn brede schouders, en zo zaten ze daar bijeengekropen lijk twee jonge konijntjes". Lijk twee jonge konijntjes... Als ik die passage nu met studenten bespreek, zeggen ze me: "Is 't maar dat?!".
Dan probeer ik iets als: "Ja, maar, er staat niet wat er staat". Maar dat pakt niet meer.
En dan dat onwaarschijnlijke eten en drinken in Pallieter! Hij zegt heiligschennend over de heilige hostie "Ik gon mane God oepete", maar afgezien daarvan wordt er toch nogal wat geschrokt en geschranst in Pallieter (gevrijd evenwel heel wat minder), de meters worst zijn op het verlovingsfeest en op de bruiloft niet te tellen, en wie op De feest het minste eet, riskeert een ferme aanpaste straf. En wij nu, die aan de porties van "la nouvelle cuisine" gewend zijn.,. Lierenaars hebben een ongelooflijk actief spijsverteringsstelsel. Op het verlovingsfeest doen de disgenoten uren lang niets anders dan "opladen en bijscheppen", totdat "het zweer op hun voorhoofd staat en in hun telloor lekt".
Met die onbedaarlijke honger en dorst wordt dan geredelijk, al te geredelijk ons imago van Vlaming verbonden, door onszelf in het thuisland en zeker over de grens. Dat schransen van Pallieter, dat wordt als een wezenstrek van onze identiteit aanzien, en Timmermans heeft dat imago toch voor een aanzienlijk deel in het buitenland mede bepaald. Is hij niet onze over de hele wereld meest vertaalde en verspreide Vlaamse auteur? Een van mijn afwijkingen bestaat erin, dat ik niet kan laten om in een universiteitsbibliotheek in het buitenland even na te gaan wat ze daar, in vertaling dan, van ons literair patrimonium bezitten. Ik heb nog in geen enkele universiteitsbibliotheek Timmermans niet aangetroffen. Je vindt hem tot in Tokyo, en nog wel in het Japans.
Indien wij wat verstand hebben van lezen, evenals van de internationale promotie van onze literatuur in een deskundig begeleide context, zie ik niet in waarom we daarmee verveeld zouden zitten. Kijk, zo'n Pallieter in het Japans moet je van rechts naar links op de pagina lezen. Pallieter van rechts naar links lezen, dat moet pas leuk zijn!
Niet weinig jonge Vlaamse intellectuelen die het moeilijk hebben met begrippen als volk, natie, natiestaat, ethnische of culturele identiteit voelen in dat verband tegenwoordig evenwel zo iets als plaatsvervangende schaamte. En dat onbehagen met het door Timmermans geknede imago dateert niet van gisteren. August Vermeylen had zo z'n nogal wrevelige bedenkingen bij de manier waarop Timmermans de Vlaming tekende zoals Jordaens: "een man van vlees, vooral tuk op uitbundig en wel eens grof genot; op zijn minst een eenzijdige opvatting!". Timmermans heeft jammer genoeg het beeld van Vlaanderen in het buitenland versterkt: "dat eeuwig 'koleurige', aldoor brassende en slampampende Vlaanderen, plezante prentjes-almanak, dat kermis-Vlaanderen voor de literaire uitvoer, dat theater-Vlaanderen vol bestendig pittoreske Vlamingen". En Vermeylen die zo om "more brains" vroeg?
Kan Timmermans ons die bieden, met zijn Pallieter-figuur bij voorbeeld?
Ja, de Vlaming zoals bij Jordaens, zoals op "De koning drinkt". En al dat vlees bij Rubens. Dat zijn wij. Geen wonder dat in de Franse versie van Het boek alfa van Ivo Michiels, bij Gallimard dan nog, de gewijde bijbelse frase "vlees van mijn vlees" vertaald werd als "viande de ma viande". Dat komt ervan!
Louis Paul Boon maakt zich zoveel jaar na Vermeylen in Mijn kleine oorlog sarcastisch vrolijk over die boeken van "Ernest Timmermans": dat zijn boeken die de mensen in slaap wiegen maar het is juist hen wakker maken wat men in een boek moet doen...".
Heeft Felix Timmermans ons soms ook geen ethische vragen toegespeeld? Maar ons met geweld een geweten schappen, nee, dat heeft hij wel nooit gedaan.
Wij zijn een kruising van Ruusbroec en Brueghel, van Jan van Eyck en Reinaert, van Gezelle en Pallieter. Verschieten wij er dan van, dat Hugo Claus in het gedicht Antropologisch uit zijn Suite Flamande ons met het taal cliché bestempelt als:
Dit volk dat naar men beweert
zich tussen twee polen beweegt;
het vette en het vrome,
...de Breughelboerenkermis dus en de mystieke trek in ons. In het gedicht Lange Wapper uit dezelfde cyclus schrijft hij:
wij hebben ons donker bier naar Rodenbach genoemd,
de reine jongeling die riep: Nicht raisonieren.
Onze wonderknaap uit Roeselare staat daar op zijn sokkel met de blauwvoet op zijn hand en roept: "Nicht raisonieren". En dat terwijl Vermeylen om "more brains" vroeg...
Bezoek onze "Breugel- en Tirolerfeesten", zo dicht Claus schamper, eet onze Guido Gezelle-taarten!
In zijn eigen TV-bewerking van Suite Flamande mixt Hugo Claus Breughels Boerenbruiloft met vrij onbeschaafd volksgezang in hoempa-hoempa-stijl.
Ja, dat zijn wij kennelijk. En Felix Timmermans is daarvoor grotendeels verantwoordelijk. Te midden van de identiteitscrisis die zich van Vlaamse intellectuelen meester maakt, wordt het moeilijk zich nog te identificeren met dat geclicheerde imago. Voor sommigen moet Timmermans fungeren als een rode lap, misschien als een schaamlap. Maar veel zij hun vergeven: ze kennen Timmermans allicht alleen van horen zeggen, ze hebben hem niet gelezen, of alvast onbehoorlijk onvolledig en slordig.
Ik las onlangs naar aanleiding van de herdenking van Timmermans' overlijden dat onze "meest gelezen en vertaalde Vlaamse schrijver een nieuwe lezing waard is", en dat Pallieter daarbij "maar even uit de weg (moet) gaan staan". Een tweede en een derde en een zoveelste lezing van Timmermans zijn zeker gewenst, maar waarom moet Pallieter daarvoor even opzij? Moeten we zijn imago uit plaatsvervangende schaamte wegmoffelen? Ik heb geen bezwaar tegen "veel te grote blijdschappen". Er zijn er zo weinig in dit leven.
Moge onze herdenking u uitnodigen tot een tweede lezing van onze meest gelezen Vlaming. Dan is deze middag een passende ouverture geweest, ook tot het proeven van Lierse vlaaikes. Ik hoop dat ook u daar geen bezwaar tegen hebt.
Door Marcel Janssens uit lexicon van literaire werken 1989.
Over het dubbeltalent van Felix Timmermans.
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Felix Timmermans (1886 te Lier; 1947 te Lier) schreef de roman Pallieter tussen z' n 25e en 28e jaar. Hij droeg het boek op 'Aan Marieke Janssens, mijn vrouw'. Beiden kwamen uit een klein middenstandsgezin in het stadje Lier in de provincie Antwerpen. Na een operatie met verwikkelingen, waar hij in de heerlijke zomer van 1911 van herstelde, dacht hij eraan in een soort lyrische biografie de figuur van Pieter Brueghel op te roepen. Hij verkoos echter een fictieve Lierenaar, die aanvankelijk "Palloeter" zou heten, uit te beelden door middel van een snoer van anekdoten en grappen waar zijn kunstbroeders, onder meer Flor van Reeth, Reimond Kimpe en Renaat Veremans, hem de stof voor leverden. Na Timmermans' verloving is Marleentje, Pallieters verloofde en vrouw, Marieke geworden. Op een hoofdstuk na (het tweede,'Het tweegevecht', dat Willem Kloos wat triviaal vond) werd de tekst in tijdschriftafleveringen afgedrukt in De Nieuwe Gids van augustus 1912 tot september 1914.
Nadat Timmermans tevergeefs een uitgever in Vlaanderen gezocht had, verscheen Pallieter in boekvorm bij Van Kampen en Zoon (Amsterdam) in 1916. De boekpublikatie vertoont enkele varianten ten opzichte van de tijdschriftversie. Ten gevolge van de herrie die dit 'godslasterlijke' boek in katholieke milieus veroorzaakte, bevatte de zestiende druk van 1933 een 'gekuiste' tekst. (We komen daar op terug.) In 1966 werd de oorspronkelijke tekst hersteld. Tot dusver moeten er meer dan een miljoen exemplaren van verkocht zijn.
Pallieter blijft met De Witte van Ernest Claes dé steadyseller in Vlaanderen.
Het boek werd in bijna dertig talen vertaald, onder meer in het Japans, Chinees en Hindi. De jongste editie verscheen in het najaar 1988 bij het Davidsfonds te Leuven als eerste deel in een reeks van twaalf die nagenoeg het hele prozawerk van Felix Timmermans zal bevatten.
Terugblikkend op zijn eerste geschriften, getuigde Timmermans dat zijn boek Schemeringen van den dood (1910), een bundel van zes vertellingen met telkens de dood als hoofdrolspeler, 'het ei geweest is waaruit "Pallieter" ter wereld gekomen is'. De narigheid van de operatie in 1911 heeft hem het literaire geflirt met de laat-symbolistische doodsthematiek te boven helpen komen. Hij verlangde toen als overcompensatie naar een probleemloos leven, en dat verlangen projecteerde hij in de idee Pallieter. Na die zware depressie trok hij zich in dat boek op aan een euforische levenswil en aan een mateloze behoefte aan bewondering.
Hij zag in dat hij verkeerd geleefd had en wilde voortaan 'de saus van het leven aflikken'.
Pallieter was het eerste boek dat Timmermans zelf verluchtte met zijn karakteristieke tekeningen (met de 'dikke lijn' of 'ligne claire' van de huidige striptekenaars) die meer een evocatieve en sfeerscheppende dan illustratieve functie hebben. Opvallend is dat hij noch in dit boek noch in ander plastisch of grafisch werk ooit een figuur van Pallieter getekend heeft, alsof hij die mythische idee niet met een lichamelijke gestalte wilde aankleden.
Fé aan zijn werktafel
Inhoud
Het boek bevat 28 ongeveer gelijke hoofdstukken en beslaat nagenoeg 250 pagina's.
Het vertelt in een rechtlijnig en gelijkmatig verdeeld tijdsverloop van dertien à veertien maanden de belevenissen van Pallieter, een man van wie afkomst, leeftijd en beroep onbepaald blijven.
Hij woont met zijn zus Charlot in een kleine hoeve in het Nethelandschap bij Lier.
De seizoenen lopen van mei tot juli/augustus van het volgende jaar. De vertelde tijd omvat dus twee keer een lente, twee keer een zomer en een winter, waarvoor de ruimtelijke setting praktisch onveranderd blijft. Het verlovingsfeest van Pallieter en Marieke vindt plaats op de dag van de kermis met Pinksteren, ze trouwen op 21 september (en dan spreekt Pallieter al het verlangen uit om de wijde wereld in te trekken, wat hij pas in het laatste hoofdstuk zal doen), er wordt na negen maanden een drieling geboren en in de daaropvolgende juli-/augustusmaand verlaat het gezin Pallieter met de huifkar het Netheland, in zuidelijke richting.
Het boek wordt afgerond met een cursief gedrukte brief aan een 'Beste Mejuffrouw Lyra' waarin Felix Timmermans voorgeeft zelf niet te weten waar Pallieter naartoe getrokken is. Maar dat doet er niet toe, zegt hij: 'Laten we er onzen kop niet mee breken. Alles heeft toch zijnen goeden kant. En zoolang de zon er nog is en er Lente komt met bloemen. Zomer met koren, Herfst met vruchten en Winter met inkeer naar binnen, is er nog genoeg om van alles de "sijs af te lakke"! Er blijft nog altijd te Pallieteren.'
Interpretatie
Het hele boek door is een min of meer auctorielë vertel-instantie in de onvoltooid verleden tijd aan het woord die het 'gebeuren' via de alomaanwezige Pallieter focaliseert.
De 28 hoofdstukjes worden opgehangen aan een snoer van 'beeldekens' die het verloop der seizoenen kleurrijk stofferen. Het boek ontplooit zich 'prentsgewijs' als een suite van picturaal-anekdotische, bij geval ook folkloristische taferelen rond een paar vaste kernen : Pallieter zelf, enkele nevenfiguren (mensen en dieren), het Netheland, de nabije provincieplaats. De picturale inslag van deze schriftuur is meer dan opsiering, hij behoort tot de kern van de (aanstekelijk-euforische) boodschap. Timmermans, die enorm van de schilderende verteller Brueghel hield, heeft gezegd : 'Mijn schilderijen zijn vertelsels, mijn vertellingen schilderijen.' In taal verwoorden en met penseel, stift of potlood ver-beelden, waren voor hem verwante uitdrukkingsmogelijkheden.
Hij is inderdaad een van onze meest authentieke 'doppelbegabte' kunstenaars.
Zijn plastische werk valt meestal op door het 'naïeve' gebruik van fel contrasterende hoofdkleuren uit de kinderverfdoos, wat zijn schilderijen een koddige, kinderlijke aantrekkelijkheid verleent. De 'gothieken', maar evenzeer de naïeve volkskunst van bedevaartvaantjes, almanakken en 'mannekensbladen' hebben hem daarbij geïnspireerd.
Zo zal het ons niet verwonderen dat er in het eerste hoofdstuk van Pallieter staat: " 't was om af te schilderen', verder: 'dat was een feest voor een schilder', en als bekroning van die kleurenzotheid de extatische uitroep van Pallieter: 'Koleuren, koleuren, is alles in alles.'
Pallieter bestaat dan ook uit een reeks fel gekleurde prenten in een verrukkelijk kijkboek. De relatie tussen die stemmingsbeelden is niet causaal of psychologisch; het handelingsverloop ontwikkelt zich niet doelgericht, noch vertoont het conflictstof of dramatische toppen. Een 'plot' is in Pallieter ver te zoeken. Het boek toont facetten van het centrale verlangen om onmogelijk-gelukkig te leven die door de gang van de seizoenen min of meer gestructureerd worden. Zo komen doubletten voor die dat geluksverlangen ten overvloede in beeld brengen: een verlovingsfeest en een huwelijksfeest, bijvoorbeeld, een tweede zomer die lijkt op de eerste, hoogdagen op de liturgische kalender, topmomenten in de agrarische jaargetijden enzovoort, 28 hoofdstukjes ver. De narratieve syntaxis wordt beheerst door principes van nevenschikking, cumulatie en variërende herhaling.
Door de afwezigheid van dramatische conflictstof verkrijgt het boek een meer lyrische dan episch-dramatische inslag. In Pallieter ontbreken immers tegenstanders. Boer Vermeulen in De Vlaschaard van Streuvels is in een generatieconflict met zijn zoon Louis gewikkeld, boer Wortel uit Timmermans' eigen Boerenpsalm (1935) heeft het met de slagen en misslagen van het leven en van de boerenstand aan de stok. Iets als een misoogst of een miskraam, bijvoorbeeld, is in Pallieter ondenkbaar. Ook het probleem van het ouder worden, van ziekte of aftakeling gaat aan hem voorbij. (Hij heeft gezicht noch leeftijd.) Eventjes daagt een conflictsituatie op in het - overigens boertig omzeilde - 'Tweegevecht' en in de scène met de oude paarden die naar het slachthuis geleid worden, maar alles wordt in de euforische toon ten goede gekeerd. En de verteller ruimt het boek op met de gemakkelijkste der oplossingen: met het vertrek van de held. Als Pallieter ziet dat zijn Nethelandschap geschonden zou kunnen worden door de aanleg van een spoorlijn en dat hij een hap tuin zou moeten verliezen, ontwijkt hij die confrontatie met de industriële samenleving, laadt have en goed, Marieke, de drieling en Charlot in de wagen, steekt een handvol heilige aarde in z'n zak en trekt de 'wereld-oneindigheid' in, terwijl 'heel dat land (...) zijn gouden geur als wierook in de lucht (heft)' en 'de wereld (jubelt)'.
Als uitbeelding van een nagenoeg volkomen probleemloze geluksdroom is Pallieter een uniek specimen in onze literatuur. De beleving van de tijd, zoals al gezegd, maar ook van de ruimte wordt boven de realistische aanknopingspunten uitgetild. Even paradijselijk en gelukzalig als de beleving van de tijd als een on-onderbroken 'pluk-de-dag' is de mythologisering van de ruimte. De verteller vergroot de ruimtelijke setting horizontaal en verticaal tot een 'wereld-oneindigheid'. Timmermans blijkt te zijn uitgegaan van de topografie van het oude romantische Lier en zijn omgeving, met z'n begijnhof, z'n vesten en 'begijnebossen' en vooral z'n Nethe (een stroompje dat tot een soort Golden River omgedicht wordt). Maar dat geografische aanknopingspunt laat hij los voor een lyrische roes die alles vergroot, verguldt en vermooit. Bekend is het verhaal van de Duitse dame die na lectuur van Pallieter naar Lier pelgrimeerde en heel ontgoocheld moest constateren dat er daar geen 'blauwe begijnebossen' waren.
De mythische ruimte waar Pallieter en Marieke in vertoeven, is geen werkterrein maar een speelterrein, geen akker maar een boomgaard voor een nieuwe Adam en een nieuwe Eva.
Dit boek speelt zich als het ware voor de zondeval af, terwijl boer Wortel in Boerenpsalm ten oosten van Eden wroet en lijdt. Pallieter wordt de verantwoordelijkheid van de volwassenheid bespaard. In de euforische toon van het boek mag hij als een groot kind spelen, minnen, plukken, proeven, zingen, dromen met uitroeptekens.
In die ruimte vliegt een uitzonderlijke geluksvogel rond: Pallieter. Van zijn figuur intellectuele diepzinnigheid of psychologische waarachtigheid verwachten, ware hem niet helemaal adequaat lezen. Hij is de structurele constante die de agrarische en liturgische jaarkrans thematisch bindt. Hij is het meest feestelijke wezen uit onze literatuur, onwerkelijk maar niet onwezenlijk, zoals alle mythische figuren. Hij is bijzonder zintuiglijk bewerktuigd, zeer receptief voor alle zintuiglijke prikkels, hyper-kinetisch, impulsief en nerveus als een veulen. Overal is hij gulzig en gretig bij, slurpt en smakt aan Moeder Aarde met haar 'duizend borsten'. Hij is een gelukzalige hyperbool in een oase van pre-industriële arcadische vredigheid en ecologische gezondheid.
Pallieter is echter nog iets anders dan een slampamper of wildebras. Hij leeft met de opperhuid, jawel, maar ook de stilte kan hem raken 'tot in het klokhuis van zijn ziel'. Hij kan ook de stilte in de beemden horen komen aanwandelen, bij voorkeur 's avonds en 's nachts, wanneer hij zich op zichzelf terugplooit en gaat zingen, bidden of musiceren. (Hij bespeelt verscheidene instrumenten en 'heeft een orgeltje in zijn buik'.) Op dergelijke ogenblikken van verstilling en verinnerlijking valt bij Timmermans dat andere, zo vaak miskende maar ook zo wezenlijke register open: het register van de stilte. Zoals in Pieter Breughel, Adriaan Brouwer of De harp van Sint Franciscus komt ook in Pallieter die typische alternering voor van geweldig lawaai en ingetogen stilte, van overdadig zonlicht en gedempte schemer, van overvloedig tafelen en verstilde ascese. Zo is er ook in het boek in de optocht der hoofdstukjes een afwisseling van schetterende samenscholingen van veel mensen in stoeten, processies en feesten, waar die allemaal samen muziek maken, luidkeels zingen en bidden, 'overvloedig' eten en drinken, en, aan de andere kant, van veel inniger momenten waar die mensen fysiek en psychisch tot rust komen. Heel karakteristiek is deze zin uit Pallieter; 'deze avond was zo zoet en stil, zo overweldigend van innerlijken vrede, dat hij zich kalm voelde en zuiver als een heilige'. Zelfs in dit overwegend euforische en emfatische boek wordt de extatische opvlucht van emoties of fysieke krachtpatserijen met een typische ritmeverandering neergelegd in een verstilde beweging vol weifeling en aarzeling - een beweging die Timmermans zo eigen is als uitbundig gestoei. Dit tweede ritme van de verinwendiging-in-stilte werd in de Timmermanskritiek al te zelden gezien als even essentieel als die overbeklemtoonde levensgenieting-in-galop waarmee vooral Pallieter geredelijk en al te lichtzinnig vereenzelvigd wordt.
Pallieters onbedaarlijke levenslust wordt met Timmermans' zo eigen stijl aangedikt.
Drie stilistica springen in het oog: de synesthesie, de hyperbool en het pleonasme. Pallieter blijkt over het zesde zintuig der synesthesie te beschikken, en dat wekt geen verwondering in zijn sterk animistische perceptiestructuur. Bij Timmermans kan immers alles, ook het meest levenloze, met sprankelend leven bezield worden. Ook het versteende en onbezielde kan in zijn stijlmilieu wandelen, huppelen, dansen, slenteren, lopen, werken, slaan. Zo versmelt Pallieter op de meest spontane wijze de waarnemingsvelden synesthetisch. Hij ziet geluiden of hoort kleuren, hij neemt nu eenmaal zo waar. Langs dergelijke synesthesieën wordt die overvolheid van de zintuiglijk-weelderige Moeder Aarde gesuggereerd.
Even centraal in dit stijlbeeld is de hyperbool of overdrijving, vergroting. Pallieter neemt door de hand hyperbolische proporties waar: de natuur is geweldig, overdadig, onmetelijk, onafzienbaar, overvol met wild, zot, zat en overtollig leven. Planten en dieren ondergaan een on-waar-schijnlijke vergroting. Vooral als het om het zotte geweld van de natuur gaat, springt de verteller niet karig om met zijn lexicon. De activiteit van de zon wordt bijvoorbeeld in het kader van een exuberante vruchtbaarheidscultus hyperbolisch voorgesteld. Pallieter zelf wordt met behulp van dergelijke hyperbolen getypeerd, altijd iets (of zelfs veel) boven de normale verhoudingen ten oosten van Eden.
Het gebruik van zoveel pleonasmen (of logisch overbodige toevoegingen) en verzwarende tautologieën tilt dat stijlregister nog een graad hoger. Veel van die pleonasmen en tautologieën komen uit de volkstaal en de dialecten, zoals ook sommige gespierde metaforen of wendingen uit het populaire register stammen. (Timmermans kende dat heel goed en transscribeerde onvervalst Liers dialect in de dialogen.) In Pallieter dienen ze ter versterking van de euforische hoofdtoon. Alle motieven en stilistica spannen op een bewonderenswaardige coherente wijze samen om die onmogelijke Pallieter te evoceren.
Timmermans' syntaxis kan bezwaarlijk gewervelde volzinnen bevatten. Hij bedient zich in de regel van eenvoudige hoofdzinnen, die hij aan elkaar rijgt zoals zijn snoer van beeldekens. De ondergeschikte zin komt zelden voor. De syntaxis van Pallieter is cumulatief zoals zijn narratieve syntaxis. Het stijlbeeld van dit boek komt op de lezer af als een uitvergroot emfatisch uitroepteken. De structuur zelf van Pallieter is om zo te zeggen pleonastisch. Eigenlijk wordt er bitter weinig in afgewikkeld of ontwikkeld, weinig in beredeneerd of psychologisch uitgepluisd. Er wordt vooral met herhalingen en gradaties een idee over een afstand van een goed jaar aandikkend 'uitgewerkt'.
Context
De autobiografische context waarin dit werk ontstond, werd hiervoor al even geschetst. Pallieter kwam als een schreeuw van bevrijding te voorschijn uit de tunnel van de Schemeringen van den dood. In hun Pallieter-film knopen cineast Roland Verhavert en scenarist Hugo Claus nog even aan bij die sombere incubatieperiode: de openingssequens toont een blijkbaar welgesteld burgerman die in een depressieve vlaag zelfmoord wil plegen door verdrinking. Dat is een duidelijke allusie op de 'grübelnde' periode van de Schemeringen, beladen met artistiek opgefokte kerkhofstemmingen. In de volgende scène huppelt Pallieter spiernaakt door een wei voor een duik in de Nethe: dat is het echte begin van het boek. Het schrijven van Pallieter heeft gewerkt als een autotherapie, zowel fysiek als mentaal.
Literair-historisch en romantechnisch gezien staat het boek in de traditie van de populaire vertelling die tot voor de vernieuwing van het Vlaamse proza met de generatie Walschap, Roelants, De Pillecijn, Zielens en Elsschot de aantrekkelijkheid (incluis de meestal geringe intellectuele spankracht) van de in het buitenland zo geprezen 'Vlaamse vertellers' bepaalde. Die vertelkunst had niet zelden een folkloristische inslag en kwam niet boven de gemakkelijke heimatkunst uit. Palllieter biedt gelukkig een paar dimensies en registers meer, al is het boek ondenkbaar zonder zijn wortels: het is door en door Vlaams in de situering, mentaliteit, emotionele geladenheid en zegging. Maar, zoals gezegd, Timmermans maakte van zijn Pallieter een mythische Vlaming (die sindsdien, in het gezelschap van de Uilenspiegel van Charles de Coster, in het buitenland rondwaart als werkelijkheidsgetrouwe kopie van dé Vlaming).
Ook in zijn latere literaire werk heeft Timmermans niet deelgenomen aan de vrij ingrijpende vernieuwingstendensen die bijvoorbeeld Gerard Walschap in zijn 'voorpostgevechten' verdedigde. Timmermans bleef zeer dicht bij de volksgebonden wortels van zijn kunst en bij zijn publiek. Zo werd ook zijn plastische werk haast niet beïnvloed door de vele modernismen die vanaf de Eerste Wereldoorlog in de westerse kunst zijn binnengedrongen. De context van de artiest Timmermans is die van een gesublimeerde naïeve kunst gebleven.
Waarderingsgeschiedenis
Willem Kloos, een der eerste recensenten, noemde Pallieter 'een idylle', omdat 'de narigheid des levens' erin ontbreekt, en scenarist Hugo Claus sprak zestig jaar later van 'een sprookje'. In het licht van de mythologisering van het uitgangsgegeven, die onwerkelijkheid met wezenlijkheid verbindt, lijkt dat een passende toonzetting voor de waardering van dit tegelijk opgehemelde en verguisde boek. In elk geval passender dan de wezelachtige verkettering van het boek als een aanslag op de goede zeden, zeker die van kerkgetrouwe katholieken. Immers, nadat Pallieter eerst in Nederland en na 1918 ook in Vlaanderen, juichend begroet werd als een welkome scheut 'levenselixer' in die barre tijden, werd die 'medicijnman' uit Vlaanderen vlug door de eerwaarde paters als M. Stoks en P. Molkenboer in periodieken als Mannenadel en vrouweneer vanaf 1918 verguisd als heiligschenner en zedenbederver. Katholieke lezers werden gewaarschuwd voor 'de heilloze heidense strekking van dit op zedelijk gebied zo door en door naturalistisch boek'.
Zelfs de Congregatie van het H. Officie te Rome mengde zich in de zaak Pallieter en het heeft niet veel gescheeld of het boek verzeilde op de Index. In 1920 kregen de Nederlandse en Belgische bisschoppen vanuit Rome de opdracht, hun gelovigen af te raden dat godslasterlijke boek te lezen. Terwijl het Belgische episcopaat zich op de vlakte hield, spraken de Nederlandse kerkvorsten een formelere afkeuring uit, zodat - aldus Louis Vercammen - de lectuur van Pallieter verboden was in Roosendaal en toegelaten in Essen. Timmermans liet er zich toe brengen om in 1933 een 'gekuiste' Pallieter te publiceren met hier en daar een 'blasfemische' uitspraak minder en een lapje textiel meer, kortom, zoals toen schamper werd gezegd, een 'Pallieter voor kinderen en katholieken'.
Sinds 1966 is de oorspronkelijke versie weer op de markt.
Inmiddels blijven drie dooddoeners over het boek en over het hele oeuvre van Timmermans de ronde doen. Vooreerst zou Pallieter deerlijk tekortschieten ten opzichte van August Vermeylens' roep om 'more brains' in de Vlaamse literatuur. Inderdaad, vergeleken bij Boerenpsalm bijvoorbeeld, komt Pallieter een stuk oppervlakkiger over : te veel meters worst en te veel borden rijstpap. Maar in de receptie werd en wordt die opperhuidse component hetzij uit onkunde hetzij moedwillig beklemtoond. Ten tweede wordt Pallieter vooral in het buitenland gepercipieerd als de leutige, koddige Vlaming bij uitstek.
Timmermans heeft inderdaad een zeker 'Flandernbild' (mede) gevormd met z'n leuke krabbekokers, begijnen, palingvissers en pallieters; maar wie hem voor een realistische kopiist van de Vlaming zou verslijten, maakt de beoordelingsfout van die Duitse lezeres die naar de blauwe begijnebossen kwam zoeken. Ten derde wordt Timmermans, zeker met zijn Pallieter, in de receptie nog altijd gedoodverfd als folklorist en heimatschrijver.
Zeker, 'Lierke, plezierke' met zijn folklore leeft in zijn oeuvre, maar hem als folklorist afdoen is hem zeer eenzijdig en partieel, en dus onbillijk lezen.
Pallieter wordt het meest adequaat gewaardeerd als een gedroomde wensvervuller, voor een deel onwerkelijk maar in de kern niet onecht.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van : Felix Timmermans, Pallieter, 30e druk, oorspronkelijke uitgave, Deurne 1966.
Precies zestig jaar geleden stierf Felix Timmermans. Toen verscheen ook zijn dichtbundel, zijn testament Adagio. Ja, als kind verwens je vaak gedichten, maar met het ouder worden begrijp je meer van het leven en worden gedichten véél zinvoller. Dan pas zie je de volle betekenis van elk woord, elke beeldspraak, elke zin en elk leesteken. Wat Felix Timmermans, de Fé, ons naliet, is niet alleen heel mooi, maar ook ontroerend en beklijvend.
Timmermans (Lier, 1886-1947) was een veelzijdig kunstenaar, een gelovig man die de natuur bewonderde en er zich over verwonderde. Die er Gods hand in zag en zich goed voelde als hij de mensen met zijn kunst gelukkig kon maken.
Niet alleen bewonderde en schreef Timmermans over Sint-Franciscus in De harp van Sint-Franciscus, er stak een stukje Franciscus in hemzelf. Ondanks alle kritiek zou hij zich nooit verlagen tot hatelijkheden. Hij minimaliseerde de vijandige houding door te wijzen op onwetendheid of vergetelheid.
Godfried Bomans noemde Felix Timmermans zelfs een irenisch schrijver, naar het Griekse woord irènè, wat vrede betekent.
De innerlijke Fé
Een mens krijgt altijd wat van zijn vader en moeder mee. De grote Duitse auteur Johann Wolfgang von Goethe, schreef dat hij van zijn vader de ernst en de gestalte had geërfd en van zijn moeder de vrolijke natuur en de lust tot fantaseren en schrijven. Guido Gezelle had het luchtige, maar eigengereide en naarstige van zijn vader en de vroomheid en melancholie van zijn moeder.
Velen zien in Timmermans werk een evolutie van zwaarmoedigheid naar levenslust. Ik vind van niet. In het leven en de werken van de Fé is veeleer een golfbeweging te bespeuren. Nu eens drijft de levenslust en jovialiteit van vaderszijde boven, dan weer de angst, bezorgdheid en overgevoeligheid van zijn moeder. Een in geloof twijfelende en zoekende Fé, die een zware geestelijke crisis doormaakte, pende de Schemeringen van de dood neer. Een zestal jaar later krijgen we, nadat Timmermans oog in oog met de dood had gestaan, inderdaad een explosie van levensdrift in zijn bekende Pallieter.
Ik zag Cecilia komen
Felix Timmermans en Pallieter zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hij schreef nog verschillende andere pareltjes, minder bekend, maar minstens even mooi. Eén ervan is de novelle Ik zag Cecilia komen. Het is een smaakvol geschilderd en getekend verhaal, dat een vervolg lijkt te kennen in zijn laatste werk Adagio. Een jongeman, verloofd met Roelinde, wordt één maand voor zijn huwelijk zwaar ziek en gaat naar de Kempen om te herstellen. Daar lijdt hij onder de afwezigheid van zijn Roelinde tot hij kennismaakt met de dorpsonderwijzer (die een dichtbundel schrijft) en zijn dochter Cecilia. Hij wordt hevig verliefd op Cecilia, maar wil Roelinde trouw blijven. Tot het noodlot toeslaat. De rest moet je zelf ontdekken
De dichtbundel Lied van God van de dorpsonderwijzer intrigeert me. Hoewel Adagio pas in 1947 verschijnt, denk ik dat de Fé al bij Ik zag Cecilia komen in 1938 met zijn later verschenen gedichten bezig was. Krijgen wij een onrechtstreekse verwijzing met Lied van God naar zijn op stapel staande gedichten? Ook themas als herfst, ziekte, lijden, verdriet, stilte, geloof, dood en doodsverlangen zitten in beide werken.
Adagio
Adagio is een term uit de muziekwereld, en betekent langzaam en rustig te spelen. De gedichten zijn dan ook muziek op zich. In 1944-1947 was Timmermans er lichamelijk heel
slecht aan toe, oorlogsperikelen hadden hem ook psychisch belast. Het was alsof hij het einde voelde naderen. Langzaam neemt hij in zijn gedichten afstand van het leven, inderdaad een adagio, een rustig en langzaam uitsterven van klank, licht en beeld. Zijn dochter Lia vertelt :
Hij had zich van alles losgemaakt en zich naar God gericht.
Zijn gedichten krijgen een dubbele dimensie: de herfst wordt de herfst van het leven, symbool van vergankelijkheid.
De avond wordt het nabije einde. Weemoed, de mysterieuze aanwezigheid van God, de vergankelijkheid, de stilte, de dood en het doodsverlangen keren voortdurend terug in zijn gedichten, die eigenlijk prachtige gebeden zijn.
In het mooie De Herfst blaast op den horenwordt het naderende levenseinde subtiel, raak en poëtisch uitgebeeld. Het begint met een schildering van de vergankelijke herfst : hoorngeschal, de bomen die wieroken, vruchten die overrijp zijn, spinnenwebben als gouddraden, reeën
Maar dan komt de realiteit, onze vergankelijkheid: Alle schoonheid zal verdwijnen, want alle schoonheid is slechts droom. En dan treedt de gelovige Fé krachtig naar voren :
Gij zijt dEeuwigheid. Een mens is God dankbaar voor al het mooie dat Hij ons schenkt : de natuur met alles erop eneraan. Tot slot: het einde, alles valt stil, niets groeit nochbloeit, nu komt de wintertijd. De wintertijd is ook in de Fézelf begonnen, het einde is in zicht: Ik hoor U door mijnhart en door de rieten zuchten. De Fé, de goede Fé isgelouterd, heeft afstand genomen van alles en is gelaten,klaar om tot God te gaan, klaar om te sterven. Wat gebeurdeop 24 januari 1947 om 1.15 uur: Ik ben bereid.
De Herfst blaast op den horen
De Herfst blaast op den horen,
en t wierookt in het hout;
de vruchten gloren.
De stilten weven gobelijnen
van gouddraad over t woud,
met reeën, die verbaasd verschijnen
uit varens en frambozenhout,
en sierlijk weer verdwijnen
De schoonheid droomt van boom tot boom,
doch alle schoonheid zal verdwijnen,
want alle schoonheid is slechts droom,
maar Gij zijt dEeuwigheid!
Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt
en zegen ook zijn vruchten.
Een ganzendriehoek in de luchten;
nu komt de wintertijd.
Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten.
gepubliceerd op 05 januari 2001, bijgewerkt op 20 januari 2009
ZIJN ROEM schuimde twee decennia over Vlaanderen, Nederland en Duitsland. Voor wie er nu over leest, is het onwezenlijk. Hij werd de grootste Vlaamse schrijver geacht. In 1916, toen Pallieter verscheen bij de Amsterdamse uitgeverij P.N. van Kampen & Zn, begon het succes van een wereldbeeld, van een taal, van een niet bestaand land dat Vlaanderen heet, van een door God, begijnen en de natuur gezegend peperkoekstadje, Lier genaamd, van een schrijver die Felix Timmermans heette.
Die was in 1916 30 jaar en had enkele jaren eerder zijn literaire pessimisme opgegeven en het leven op de dood teruggewonnen - hij zou zelf hebben gezegd dat hij 'verrezen' was (hij was een meester in het hanteren van het wijwater van een katholieke beeldspraak). In ontelbare boekenkasten stonden zijn werken: in lichtgeel of beige linnen gebonden boeken, gedrukt op mooi dik papier, vaak door hemzelf geïllustreerd, met wat primitieve tekeningen of houtsneden uit een tijd dat de wereld nog gelukkig was. Tweemaal werd hij voorgedragen voor de Nobelprijs.
Hij kreeg ten slotte, hartje oorlog, de Duitse Rembrandtprijs en dat heeft hem na de oorlog veel ellende bezorgd. Hoewel hij toen nog schreef, was het met zijn werk gedaan. Zijn beste boek, Boerenpsalm, was in 1936 verschenen, misschien het enige werk waarin hij vergat dat hij als Felix Timmermans moest schrijven.
Timmermans vertegenwoordigt bij uitstek het type van de sociale schrijver. Dat is de populaire auteur die ten slotte de hoofdfiguur van al zijn werk wordt en langzaam een fictief karakter krijgt of dat cultiveert. Timmermans heette 'Den Fé' en dat is moeilijk anders dan noodlottig te noemen. Hij leek door hemzelf getekend. De sociale schrijver is het bezit van zijn lezers. Die verwachten van hem steeds hetzelfde, of ze hem nu lezen of horen.
Timmermans laat zich als type van de sociale schrijver vergelijken met Godfried Bomans, bij wie leven en werk ook - in schijn natuurlijk - samenvielen en wiens Haarlem even fictief is - de woonplaats voor het eigen fictieve 'ik' - als Timmermans' Lier; bij wie de Haarlemmer die hij was, even denkbeeldig was als de Vlaming bij Timmermans. Veranderen is voor de sociale schrijver onmogelijk. Als Timmermans heeft ook Bomans bijna altijd hetzelfde geschreven. De schrijver als publieke figuur houdt het werk in stand, het werk het karakter van de publieke figuur. De literaire schemertijd begint na de dood van de schrijver. Misschien is het meest kenmerkende aan het type auteur dat hij een cultfiguur is, met een hechte kring van bewonderaars. Die cultus is nooit een literaire alleen. Bomans was de vertegenwoordiger van de humoristische burgercultuur, Timmermans van de folkloristische landelijke of dorpscultuur. Met de daarbij passende wereldbeelden.
De geschiedenis is zelden of nooit barmhartig voor de sociale schrijver. Zijn literaire grootheid lijkt tijdens zijn leven onaantastbaar, bij velen. Maar er zijn al dwarsliggers. Die krijgen na de dood van de schrijver hun gelijk. De literaire roem van Timmermans is voor ons nauwelijks voorstelbaar, zeker als men bedenkt dat hij door velen de grootste gevonden werd tussen schrijvers als Stijn Streuvels (vergelijk Timmermans' beste, Boerenpsalm, met Streuvels' in 1902 verschenen Langs de wegen), Herman Teirlinck, die zeer grote, veelzijdige (zijn schitterende stadsroman, Het ivoren aapje, verscheen in 1909), Willem Elsschot, wiens Villa des Roses drie jaar voor Pallieter uitkwam, Cyriel Buysse, later Gerard Walschap en Maurice Roelants en anderen. Allen kunnen we tot de moderne literatuur rekenen, om het wereldbeeld van hun werk, om hun stijl. En toch, boven die reuzen werd Felix Timmermans uitgeheven en de hemel in geprezen (of de aarde, maar dat was voor hemzelf bijna hetzelfde).
Ik moet zeggen dit raadsel nooit te hebben kunnen oplossen. Een verklaring geef ik onder voorbehoud. Al kwam Pallieter terecht op een lijst van verboden of voorbehouden boeken (niet op de Index) - het boek is later gekuist, een haast lachwekkende vertoning -, hij was een katholiek schrijver, een katholieke Vlaamse schrijver. In hem hebben al of niet vooraanstaande katholieke Vlamingen ondergebracht wat zij als het beste van de Vlaamse katholieke traditie zagen, een projectie vol misverstanden en wensen, om niet te zeggen: mythen van de eigen aard.
Timmermans heeft zeer veel over zijn Vlaams zijn en over zijn geloof gesproken. Zo problematisch als het eerste was, was het tweede vanzelfsprekend: geloven is Gods lucht in en uit ademen, met de hele schepping. Een religieus denker is aan Timmermans niet verloren gegaan, een roomse gevoelsmens wel. Het gelovig wereldbeeld is zo eenvoudig als een volle kersenboom. En het Vlaamse geloof is een volksgeloof.
De getrouwen zijn nog niet verdwenen. Hun centrum moet het Felix Timmermans Genootschap zijn, dat sinds 1972 bestaat en een jaarboek uitgeeft, waarin studies over het werk van de auteur verschijnen. Een der oprichters ervan is Gaston Durnez, vele jaren een even uitnemende als snelle journalist bij het dagblad De Standaard, schrijver ook van de geschiedenis van die krant. Hij heeft nu een uiterst omvangrijke biografie van Timmermans gepubliceerd, die ook in veel opzichten een geschiedenis is van katholiek Vlaanderen in het interbellum.
De schrijver en zijn kring krijgen beiden haast evenveel aandacht, in het laatste geval misschien te veel, want het effect is het beeld van een vrij gesloten wereld, waarin een andere Vlaamse literatuur niet of nauwelijks lijkt te bestaan, laat staan als maatstaf geldt. Men ontkomt nauwelijks aan de indruk dat Durnez tijdens het schrijven van het boek of misschien in al zijn genootschappelijke jaren, of in de tijd dat hij zelf in Lier woonde, verlierd is. Timmermans is 'Den Fé' en daar bleven de klokken stille staan. Het gevolg is een wellicht vertederende intimiteit, een zekere knussigheid, maar ook ieder gebrek aan afstand.
De biografie is geschreven in een groot aantal kleine hoofdstukken, die vaak op zichzelf staan en soms de indruk geven dat de auteur weer opnieuw begint. Hoofd- en bijfiguren krijgen soms een eigen hoofdstuk, wat kostbare historische informatie oplevert over met name Timmermans' relatie met Duitsland, maar niet minder over het kleine artistieke leven in Lier. Wie het boek als een geschiedwerk rond Timmermans leest, zal weinig te klagen hebben. Ook het Vlaamse activisme en nationalisme, met name tijdens de twee wereldoorlogen, krijgen gedetailleerd gestalte. Dat was ook noodzakelijk, om het laveren van Timmermans zichtbaar te maken.
Ik geef toe dat dat woord 'laveren' te Noord-Nederlands gedacht is - het houdt al een beschuldiging in - maar de Vlaamse grenzen tussen wat wij noemen 'fout' en 'niet fout' zijn vanuit het noorden vaak moeilijk te trekken. Na de Eerste Wereldoorlog moest Timmermans enige tijd uitwijken naar Nederland, na de Tweede werd hij opnieuw beschuldigd (de Rembrandtprijs), maar vrijgesproken; het officiële bericht ervan heeft hij niet meer vernomen. Hij stierf na een paar zwarte jaren op 24 januari 1947.
Timmermans werd in zijn jeugd opgeleid in de kanthandel van zijn vader. Hij zal als schrijver een typische kant-auteur worden, met zijn vaak schitterende versieringen van beeldende vergelijkingen. 'Kanthandelaar' lijkt mij ook niet helemaal onverantwoord. Hij vertoonde al vroeg aanleg voor tekenen en schrijven. Het beeld van zijn jonge artistieke jaren - met vrienden en geestgenoten in Lier - is heel goed. Hij liet zich vervoeren tot de mystieke en occulte richtingen, zoals die zich omstreeks de eeuwwisseling manifesteerden. Maeterlinck werd zijn geestelijke en literaire vader. Hij dompelde zich onder in de moderne tijd, in een introvertie die met zijn natuur in strijd moet zijn geweest. Van zijn geestelijke toestand is zijn in 1910 verschenen Schemeringen van de dood de zwarte neerslag.
Maar hij stond op van een ziekbed dat zijn doodsbed had kunnen zijn, in het licht van het leven. Het werd weer het grote, wat naïeve kind dat hij in wezen was. Zo pist Pallieter van louter plezier zijn naam in de sneeuw. En Timmermans vond het geloof van zijn kinderjaren terug. De triomftocht begon.
Timmermans' geest uit de troebele jaren wordt in de biografie het scherpst zichtbaar. Het lijkt er bijna op dat Timmermans met zijn wederopstanding een eigen geest kwijt is. Misschien dat hij ook daarom wel zo hard werkte. Zijn literaire schijngestalte maakt zijn werkelijke gedaante onzichtbaar. Ook Durnez heeft deze niet te voorschijn kunnen schrijven, behalve in de bladzijden over zijn laatste jaren, als hij opnieuw in de schemeringen van de dood terechtkomt.
Tussen de twee donkere perioden in heeft hij zichzelf met uitbundigheid in leven gehouden, met dagelijkse verzadiging aan de roem ook, waaraan hij verslaafd raakte. De niet geringe misgreep van de Rembrandtprijs ziet Durnez als bevestiging van de thesis dat Timmermans 'de gevangene van zijn roem is geweest, die niet de kracht had om zich te bevrijden'. Dat laatste is begrijpelijk: bevrijding eruit betekende het niets. Zijn hang naar roem heeft hem ook al vrij vroeg lichamelijk gesloopt.
De roem werd zeker door de Vlaamse kritiek voortdurend bevestigd. Er zijn tegenstemmen, maar ze lijken in de biografie geen kans te krijgen. Alle uitbundige lof van Van Duinkerken - zelf een Bourgondiër op de rand van het ravijn van de melancholie - had toch wel even het tegengeluid van bijvoorbeeld Ter Braak hoorbaar mogen maken. Zo schrijft die over Timmermans in zijn bespreking van Boerenpsalm: 'Hij is een uitgesproken provinciale natuur en stelt daar trouwens ook een eer in; hij heeft geen moeite gespaard om op zijn landgenoten en de hem eveneens zeer genegen Nederlanders de indruk te kunnen maken van een aan het platteland en de provincie verknocht persoon, met een vervaarlijke pijp in zijn mond, een zeer rond kind op den arm en in hemdsmouwen heeft hij zich laten fotograferen, zodat de lezers aan hem kunnen denken als aan een patriarch van het landelijke leven, maar is hij een boerendoorgronder?'
Ik vind dit nog altijd uitstekend en de passage zou ook in een samenvattend beeld over Timmermans' gestalte uitstekend kunnen functioneren. Maar ja, Ter Braak bewonderde Elsschot, zal men zeggen. Ik meen dat het literaire werk (en de literaire figuur Timmermans) in deze biografie een wijdere context had moeten krijgen. Het is te geïsoleerd behandeld; er is maar één Fé, over wie dan ook alle kleinigheden - onbenulligheden vaak - verteld moeten worden. Ook dat maakt de biografie zo omvangrijk. Maar juist die aandacht voor ontelbare details en guitigheden is karakteristiek voor de soort aandacht die de sociale auteur krijgt. Zijn vereerders willen alles weten. Omdat alles typisch is. En dus niets.
Uit "Ons Eigen Tijdschrift" - Door Felix Timmermans
Kom zien! Kom zien! Kom uit Holland naar Vlaanderen! Kom naar de processies zien! Lijk vroeger het volk naar de stroomde als de gouden galjoenen feestelijk bewimpeld, het koren binnenbrachten, zoo kunt ge nu komen zien naar de stoeten die het brood des harten langs de straten dragen!
Sedert de deugdelijke Mei de boomen als maagdekens heeft bebloemd en verzilverd, van de beemden tapijten, en van de hoven en tuinen glasramen heeft gemaakt; sedert de dreven zich als Rubensiaansche guirlanden over het landschap slingeren, en in elke boom en struik muziek bibbert, tot in October als de druiven rijp zijn, en het fruit de koperwordende boomen met de duistere edelsteenen der vruchten versiert, en de popels zich als gulden zwaarden naar den hemel heffen, gaat er geen Zondag over Vlaanderen voorbij, of hij tooit zich met de mystieke weelde en de kleurenluister der processies.
De witte, zonnige Zondagwolken zien op hunnen hoogen tocht, van de Noordzee naar de Maas, telkens in verschillende dorpen, steden en gehuchten processies glanzen tusschen de huizen of op het groene veld, en den hemel wordt doorgonsd en doorslingerd van juichend klokkengelui! De zomerheiligen, die als schutspatronen naar hunne parochie lachen, van op de oude vanen, van uit hunne schemerige kerknissen, of uit de vlam der kerkramen, brengen een voor een de kermissen in het land, het land van Vlaanderen, waar vroomheid en zinnelijkheid ineengeweven zijn als de bloemen in een kloskant.
Ter eere van den geestelijken stoet, die als een geur over de ziele schuift, volgt daarna de vette kermis, met veel vleesch, goed bier, lekkere rijstpap, en warmmakend gedans.
En de processies die gaan langs de zee, langs de naar pekel en pekriekende haven; de proccessies die gaan over de heuvelen; rond de kloosters; in de Begijnhoven; langs de witte dorpen; in den geur der mastebosschen; de processies der steden, die der heerenstraten en die der armemenschbuurten, waar men uitteert, ze zijn allen even schoon en belangrijk en goed. De eenen om hun kinderlijkheid, hun eenvoud en kleur, hun typiek, de anderen om hunnen strengen luister, hunnen barokken rijkdom of hunne ascetische plechtigheid; en allen strooien het licht en het goud eener hoogere poëzie in de grijze eentonigheid der dagen en des harten. Ze verlichten het jaar!
En nu is 't weer de gulden tijd dat zij 's Zondags, dan hier, dan ginder, hunnen ontroerenden ronde doen. Weken op voorhand zijn de menschen er op bereid hunne processie te vergezellen, als lantarendrager, flambouwdrager, vaandrig, bedevaarder, of verkleed in heilige of zinnebeeld, en de anderen om ze plechtig te ontvangen.
Vanen, klederen, sluiers, kronen, passieteekens, bloemenmanden worden voor den dag gehaald en nagezien. De heiligenbeelden opgefrischt met kleur of stoffen, 't koper en zilver gekuischt en geblonken; en de menschen die ze zullen zien voorbij gaan, zien uit naar de schoonste bloemen in hunnen hof om ze in vazen, nevens brandende kaarsen, op den vensterrichel, of op wit-overdekte tafels aan de deur, te zetten.
Er zijn er die dien dag al de heiligenbeelden uit hun huis op de tafel zetten; en 'k zag eens een oudje, dat ook haar koperen schouwpenduul tusschen kaarsen, bloemen en heiligen had gezet. Door de kinderen wordt het strooisel gesneden, een volle korf. Zij kiezen er voor, blinkend, allerhand kleurig papier, dat ze met smipperkens chocoladezilver doen optintelen. En den dag als de stoel nadert, strooien zij het uit op de straat, over reeds gestrooid wit zand, en voegen er dan nog geurig kruid en bloemenblaadjes bij. De huizen, vooral op de dorpen en in de arme buurten, werden opnieuw gewit, met een roze, groen of blauw tintje er in, om af te steken. De fanfaren en harmoniemaatschappijen leeren nieuwe stukken. Waar de processie zal voorbij komen, wapperen dien morgen al de vaandels aan de gevels; de kaarsen worden aangestoken; de heiligen buiten gezet en de vazen met bloemen, en de heel vromen hebben krammen in den muur nevens vensters en deur, waar ze houten met rozen versierde kaarsenkandelaars aanhangen. Ten einde van de straat is er vlug een houten altaar, in nagemaakt marmer geschilderd, opgetimmerd.
En dan met al dit strooisel op den grond, dit wit zand, die bloemen en heiligen, en al dit licht, die zuchtende vlaggen en het juichende klokkengegalm; en in de verte het plechtig, naderend muziek, de eerste schittering der processie van achter den hoek, en het op zijn paaschbest gekleed volk dat zich op de kant schaart, is het alsof er een wit wonder over de huizen gezegen is. En dat is het ook; vooral voor wie gelooft dat God zelf in hostievorm seffens de huizen met zijn voorbijgang zal begenadigen.
Maar nu is het ook voor elk menschenoog, dat door de processie in een feest gedraaid wordt van kleur en schoonen luister, blanke ontroering, naïeve vroomheid en geestelijke verheuging.
Dit laatste vooral, hoe er van uit de omgang een verheuging opvlindert, een kermis, een opheffing, en zoo u niet het geloof geeft, dan toch doet bewonderen een geloof dat verheugt, verfrischt en wijn over 't hart giet. O! Die processies! Regenbogen van bewegende kleuren, dageraden van fonkeling over witten sneeuw, wandelende tuinen, kerkraam-vizioenen achter witte wolken en blauwen wierrookgeur.
De gewone indeeling eener processie is als volgt:
Vooraan de man met het hooge kruis en twee misdieners met brandende kaarzen in groote kandelaars. Dan eenige flambeeuwdragers, daarna een vroom genootschap met het lint hunner orde over de borst; eenigen dezer, als 't vrouwen zijn in witte maagdekleeren, zoo mannen in wit roket en rooden of groenen rok, die een heiligenbeeld op den schouder dragen. Dan de harmonie, vlaggen, maagdekens met teekens en verbeeldingen voor het beeld van O. L.-Vrouw, dan weer een genootschap, de lantaren- en flambouwdragers, de wierrookkers, de bellers, de zangers, de eerewacht, en om te sluiten de baldakijn, waaronder de priester de remontrance draagt, waarvoor elkeen knielt, en dan de veldwachter met blanken sabel, in de stad gendarmen of soldaten, en voor 't laatst volk van stad en omliggend dat biddend de begankenis volgt.
Maar nu verschilt het van stad tot stad, en van dorp tot dorp, in luister en aantal. Er zijn processies, zooals die uit groote steden, waar verschillende harmonies hunne muziek laten ruischen, waar een zonondergang van vaandels zijne kleuren laat wapperen, waar rijkversierde gildestandaarden schitteren, honderd maagdekens een witten muziekdroom opwekken, en tientallen van Heiligenbeelden boven de hoofden schijnen te wandelen, verschillende genootschappen en een dreef van koperen en zilveren lantarens de stoet vergezellen.
Boerenprocessies zijn er waar er zelfs nog geen harmonie is, en slechts een clarinet en een trommel t eenigste muziek uitmaken, en heel de stoet nog geen dertig meters lang is.
Maar allen doen even schoon aan, en vertellen raak de zucht, de noodwendigheid om te feesten in kleur en in glans.
Ons volk is een volk dat naar buiten leeft, en zijn mystiek en zijn zinnelijkheid zoo geweldig mogelijk met versierselen paleert. Maar ge moet de processies zien in de verschillende oorden van Vlaanderen, in de dorpen en de steden, om eerst te beseffen wat een sugestive macht er van uitgaat.
Ge moet ze zien in hun kader en hun decorum die mentalen en die dingen! Die koppen soms! Van de echtvromen met licht achter hun voorhoofd, van de femelaars die hun oogen omhoogtrekken, van de burgers rond en gezond, de frissche blondheid der maagdekens, en de trage gelatenheid der bedevaarders. Ge moet ze zien elke processie in haar midden; die van de visschers langs de zee; die van de boeren op den buiten, die van de Begijnen op het Begijnhof, die van de armen in de stegen. In hun midden met het decorum der oude huizen, de witre dorpstraten, of ingezakte hutten. Zoo krijgen en houden ze hunne eigen volle waarde, hun eigen kleur en licht. Och! die verscheidenheid en die eigenaardigheid.
Men staat telkens verbaasd over den grooten rijkdom. De vlaggen der gilden zwaar van dikke zijde, kleur als mengeling van hyacinten, verbleekt en verzilverd door den tijd en door. opgerold te liggen. Nu wapperen ze in de lucht als vierkanten dageraden.
De vanen van vingerdik fluweel, barok met gouddraad, en valsche edelsteenen heiligen omlijstend. Elke vaan wordt door twee mannen getorscht, struische kerels in rooden rok en wit gepliseerd hemdeken; die vanen zijn zoo breed, dat men ze dwars in de smalle straten moet voortdragen, en wanneer er wat wind over het land rolt is men verplicht de vanen op den schouder te leggen, als een beloftelandtrophee.
Ook de lantarendragers zijn in rood en wit, en de standaarddragers in middeleeuwsch costuum, er zijn er te paard en te voet. 't Zijn wonderen van edelsmeedkunst die zilveren lantarens, die de witte struispluimen versierde Baldakijn vooraf gaan, als rivieren van klaarte en licht. En boven de koppen der menschen toonen de gepolycromeerde, oude heiligenbeelden de teekens van hun martelaarschap en de palm der overwinning.
Maar 't zijn vooral de Lievevrouwenbeelden met hun zwerm van witte maagdekens die banderollen, wimpels, korven, en zinnebeelden dragen, die in elke processie den grooten luister verspreiden.
Haast al die Lievevrouwenbeelden geuren naar 't mirakel. De eenen zijn in een boom gevonden, de anderen zijn in stukgeschoten ruinen, of kloosterbranden blijven recht staan en blijven blinken; anderen zijn op de rivieren meegedreven, toen de beeldstormers en Noormannen ze in 't water wierpen. Die van t Begijnhof van hier laat gezelleiaansch van haar vertellen:
O Honingzoete beeld uit Holland langs de baren der zee
hier aangespoeld en in ons stad gevaren.
Overal gaat ze mee in den stoet haren goddelijken zoon vooraf, als een echte moeder, plechtig, spaansch gekleed, met wit brokaat zijden kegelkleed, waar de gouddraad-bloemen en krullen een vuist dik op liggen, en dan daarover een behermelijnde slijpmantel van zijden fluweel, of van de uitgezochste stoffen, waar bloemen en vruchten en vogelen in ranken en buigen. Zwaar gekroond is zij met een krone van zilver, waar ditmaal echte robijnen, safieren en amythisten in gloeien en fonkelen. Voor haar is 't fijnste zilver, de duurste staf, de schoonste steenen, de tederste Brusselsche kanten, en waar zij den overvloed van goede tijden gezien heeft, staat zij onder een arkade van zilver en goud. Zij draagt haar kind op den arm dat eveneens gekroond is, en met de andere hand draagt zij den gesterden scepter, de gouden sleutel, en de kostelijke juweelen die geslachten van vroomheid haar hebben aangeboden.
Als zonnen blinken de relikwiekasten. Er zijn er lijk gouden doozekens, en een kind kan ze dragen, er zijn er waarop primitiven een heiligenleven hebben geconterfeit, en op de schouder van twee meisjes drijven ze als scheepjes door de straten; maar er zijn relikwiekasten, lijk die van Sint-Gommarus te Lier, een geweld, een triomf van louter zilver, gedreven zilver, gedragen door 24 boerenkerels die waggelen onder het gewicht. En dan zijn daar nog de priesterkasuivels, Lentedroomen van kleur, waarover de bleeke gezichten van middeleeuwsche kasteeljuffrouwen hebben gebogen gezeten. En dan de kinderlijke verbeeldingen waar personen en groepen tafereelen uit het oude testament of uit het lijden van Jezus verbeelden.
Daar is bizonder de Boetprocessie van Veurne voor bekend. Zij is luguber, vol donkere mystiek, afgewisseld met de naïeve kleurige uitbeeldingen van gewijde tooneelen. Onder de blakende Julyzon ziet men tientallen van boetelingen in zwarte zakken, met slechts twee gaatjes voor de oogen, zware kruizen dragen. Vroeger jaren waren het echte boetelingen, die van heinde en verre met zondenberouw zich kwamen afjakkeren. De tooneelen door 't volk gespeeld en verbeeld, laten in verschillende groepen het leven van Jezus zien, en de menschen die de bewuste personen verbeelden, doen dit alle jaren en zijn trots op hun beroep. Camille Lemonier heeft daar een schoonen roman op gebouwd : "Le Petit Homme de Dieu", en Antoon Thiry heeft het verhaal op eene sappige, ongeëvenaarde manier vertaald : "Het ventje van Onzen Lieven Heer". Dan hebt ge de processie van 't Heilig Bloed te Brugge. Het ideaalste decorum voor een processie! Patriarchen en Bischoppen luisteren haar op. Koningen komen haar bewonderen, en kunstenaars lijk Korngold en Rodenbach hebben er hooge inspiratie in gevonden. De Processie van Antwerpen: een weelderig vizioen van Rubens, de vollen luister der Renaissance, een glansrijk vertoon van den rijkdom der borgers wier rijkgevulde schepen over alle zeeën varen. Men voelt er in de pronkzucht, het feestelijk gevoel van den geldwinnenden sinjoor in, het breed gebaar van milde handen.
En dan hebt ge... maar neen; ik wil geen bladzijde vullen om ze een voor een op te sommen. Maar kom ze zien de processies der rijke steden, der provincie-nesten, der dorpen en der gehuchten. Kom ze zien op de Begijnhoven; eenvoudig zijn ze, zuiver, naïef, en soms tragisch, zooals die van Lier waar nog zeven in groote lakens gemantelde Begijnen aan de 380 van vroeger herinneren. Kom ze zien de kloosterprocessies, die langs het stille veld rond het klooster, alleen voor dennenbosch en wiegelend koren de prachtigste Gregoriaansche zangen laten opgaan. Kom ze zien op de dorpen, waar de fanfare hard blaast en waar den akker groen en rijp wordt, waar ver in 't bosch de koekoek roept, en de leeuwerik boven de molen omhoog klimt.
En ge zult den geest van Breugel nog gewaar worden. Kom ze zien in de achterbuurten waar de heiligen grauw zien en het dun koper niet blinkt. Kom ze zien langs de zee, waar de Lievevrouwen bruin zijn van de zoutige zee, en van de gebeden der moeders wiens zonen in den storm zwalpen.
Alle Zondagen nu, slingeren de klokken hunne vreugde naar de drijvende volken! Ze roepen het volk uit hunne huizen met bloemen en kaarsen! Kom zien, ook gij die in Holland woont, en ge zult gezeten hebben aan een feest der oogen des harten!
Toespraak bij het openen van de Timmermanstentoonstelling te Lier.
Door José De Ceulaer - zaterdag 15 juni 1957.
Als bewonderaar van een schrijver die in de allereerste plaats een dichter was, ook, en vooral in zijn prozawerk, en als jonge vriend van een mens die door zijn ruime geest en zijn edel gemoed de eerbied en de genegenheid afdwong van degenen die het voorrecht hadden nader met hem in contact te komen is het mij een dubbele vreugde vast te stellen, dat, tien jaar na zijn veel te vroegtijdige dood, Felix Timmermans als letterkundige de plaats begint te krijgen die hem toekomt en als mens het eerherstel waarop hij het volste recht heeft.
Bij een herdenking als deze van een persoonlijkheid als die van Felix Timmermans zouden bittere overwegingen naar aanleiding van verloochende vriendschap of officiële miskenning ongepast zijn. Daarom kan men er zich in volle oprechtheid over verheugen, dat de tijd de hartstochten gelouterd heeft en dat deze hulde aan de nagedachtenis van een groot schrijver, een trouwe Vlaming en een edel mens een sereen en piëteitvol karakter heeft.
De adel van zijn persoonlijkheid geeft aan zijn letterkundig werk een hoger reliëf.
Voor Felix Timmermans was ieder boek de inhoud van zijn hart.
In zijn eerste gedichten heeft het gehunkerd naar bevrijding; toen het bevangen was door levensangst, uit geestesverwarring en geloofstwijfel geboren. Toen de bevrijding kwam heeft het gejubel in een overdadige roes van bewondering voor al wat ongerept is in de natuur.
Het heeft ons de kostbare gave van de bewondering medegedeeld, de vreugde om de vreugde. Tussen twee meesterwerken in, Pallieter en Boerenpsalm heeft het ons deelachtig gemaakt aan de blijdschap van een heilige als Franciskus en aan de simpele vreugde om de kleine dingen. In Boerenpsalm heeft het ons de dankbaarheid om het bestaan geleerd spijt de dagelijkse zorgen, de vreugde ondanks het verdriet. In Adagio heeft het ons geleerd, zonder bitterheid en zonder angst, rustig en sereen afscheid te nemen van alle aardse dingen, in het klare besef van de betrekkelijkheid van alle tijdelijke waarden en het verlangen naar het bezit van de eeuwige waarden. Het werk van Felix Timmermans verschaft ons geen uitsluitend esthetisch genot, het heeft de betekenis van een edele, een diepmenselijke, een blijde boodschap, die we in een tijd als deze, eensdeels tot onze spijt en anderdeels tot onze vreugde, een gelukkig anachronisme kunnen noemen.
Dat die blijde boodschap gehoor heeft gevonden tot ver buiten de grenzen van ons taalgebied, bewijst deze tentoonstelling, waarin we een rijke keuze vinden uit de vele vertalingen die over de ganse wereld weerklank hebben gevonden.
Men heeft wel eens beweerd dat zijn succes in Duitsland te danken was aan nazistische propaganda, maar men vergat daarbij dat Pallieter reeds in 1921 in het Duits vertaald werd en dat er in 1933 honderdduizend exemplaren van verspreid waren. Men vermoedde toen evenmin, dat de Duitse vertaling van Het Kindeke Jezus in Vlaanderen de 91.000 exemplaren zou bereiken in 1955 en dat Juffrouw Symforosa thans op 160.000 exemplaren zou verspreid zijn. Men wist toen nog niet, dat de Catholic Press te Ranchi "The Harp of Saint Francis" in I949 in Indië zou verspreiden en dat dezelfde vertaling onder de titel "The Perfect Joy of St. Franciscus" in 1954 te Londen zou, gepubliceerd worden, dat een andere vertaling onder dezelfde titel in mei 1952 op de Amerikaanse boekenmarkt zou worden gebracht, dat er in oktober van hetzelfde jaar een tweede editie zou komen, het volgende jaar een derde en in 1955 een op ruime schaal verspreide pocket-edition.
Pallieter alleen reeds werd in negen talen omgezet: achtereenvolgens in het Duits, Frans, Engels, Zweeds,Tsjeeks, Italiaans, Esperanto, Deens en Fins.
Andere romans of verhalen werden in het Spaans, Hongaars, Pools, Lets, Sloveens, Slovaaks, Servisch, Roemeens, Hebreeuws, Japans en Chinees gepubliceerd.
Men heeft geschreven dat sommige van zijn werken deden denken aan het onverbeterd opstel van een schoolknaap of geen pijp toebak waard waren, men heeft hem een babbelkous en een harlekijn genoemd, men heeft zijn taalfouten en anachronismen vet onderstreept, men heeft de oorspronkelijkheid van sommige werken in twijfel getrokken, men heeft voorspeld dat zijn werk hem niet zou overleven, men heeft hem beklad en miskend, men heeft hem diep onrecht aangedaan - maar hij schreef ongestoord verder.
De tijdsstromingen lieten hem zo goed als onberoerd. Hij beschreef een wereld zonder de drukte van het moderne verkeer, zonder het geloei van fabriekssirenen, zonder sociale noden of intellectuele problemen, maar ook zonder vijandschap en haat.
Hij verplaatste ons in een wereld met minder problemen, maar meer vrijheid, meer schoonheid en meer geluk. Met een scherpe blik en een rijke verbeelding, met zin voor kleur en gevoel voor atmosfeer, met milde humor en vooral met warme liefde keek hij om zich heen naar het kleine gedoe van eenvoudige mensen, naar het voortdurende wonder van de wisseling der seizoenen en naar het eeuwige raadsel van de mens als dusdanig, buiten alle plaats- en tijdsverband om.
Meer en meer is men tot het besef gekomen, dat men hem dikwijls niet volledig of verkeerd heeft begrepen. Men blijft hem lezen, men blijft hem liefhebben.
Welk is dan het geheim dat zijn werk zo geliefd gemaakt heeft. Is het zijn soms nuchter realisme of zijn romantiek, zijn humor of zijn sappigheid, zijn boeiende verteltrant of zijn plastische kracht, zijn rijke beeldspraak of zijn gemoedelijkheid? Wellicht een mengeling van al die elementen en vooral zijn oorspronkelijk dichterschap, waarmee hij de dingen om zich heen, buiten ieder tijdsverband om, heeft bekeken en beschreven alsof er nog geen namen voor bestonden, en de warme menselijkheid die hem de boodschap deed verkondigen, dat het leven ondanks alles waard is om geleefd te worden. Hij heeft zijn lezers een spiegel voorgehouden waarin ze gelijktijdig het beeld herkennen van zichzelf en van de mens die ze zouden of hadden willen zijn.
Deze tentoonstelling brengt het bewijs dat Felix Timmermans blijft voortleven in zijn werk. Een grotere hulde kan hem niet worden gebracht.
Felix Timmermans en Godfried Bomans - Daniël De Vos
Felix Timmermans en Godfried Bomans.
Door Daniël De Vos.
De kleine Erik lag, juist op het ogenblik dat dit boekje begint, in het oude bed van grootmoeder Pinksterblom met de troonhemel en de zijden kwasten, en keek over de rand van het blanke laken de schemerige kamer in.
Zo begint één van de meest geliefde romans uit het Nederlands taalgebied, nl Erik of het klein insectenboek.Velen hier aanwezig hebben het ongetwijfeld in hun jeugd gelezen.
De auteur van dit boekje GODFRIED BOMANS was vele jaren de meest gelezen schrijver van Nederland.En ook in ons land was hij erg geliefd en vele Vlamingen kenden hem van de televisie.De Nederlandse TV-zenders waren in de jaren 60 & 70 bij ons razend populair. Wij keken massaal naar Swiebertje, de shows met Mies Bouwman of Berend Boudewijn of naar die schitterende TV-spelen met topakteurs als Ellen Vogel of Paul Steenbergen. En ook Godfried Bomans was geregeld te zien in diverse programmas. Hij was immers naast schrijver ook een mediapersoonlijkheid. Hij werd geboren in 1913 en stierf plots in 1971, slechts 58 jaar oud. Het drukke leven had zijn gezondheid totaal ondermijnd.
In 1936 verscheen De memoires of gedenkschriften van Mr. Pieter Bas, in 1939 gevolgd door Erik, of het klein insectenboek. Erik werd onmiddellijk razend populair en werd later talloze keren bewerkt voor jeugdtoneel. In 2004 werd het boek ook verfilmd. Vanaf november 1945 verscheen in de Volkskrant dagelijks de strip Pa Pinkelman en Tante Pollewop. Bomans schreef de tekst en de schitterende tekeningen waren van Carol Voges. Zijn grote liefde voor het oeuvre van Charles Dickens was bekend en hij vertaalde onder meer diens Pickwick Papers. Bomans was een ernstig man, maar hij had zeker ook een groot gevoel voor humor en een onverslijtbare ironie.En een passie voor Sinterklaas. Vanaf 1941 trad hij voor het eerst op als goedheiligman en later zou hij nog vaak bij intochten op TV in die rol optreden.De geliefde auteur was vaak te horen op de radio en verscheen geregeld op TV, ondermeer in de programmas Kopstukken en Bomans in triplo. Hij hield van Vlaanderen en werkte enthousiast mee aan de reeks Bomans in Vlaanderen waarin hij een hele lijst bekende Vlamingen bezocht. Hij was ook te gast bij Marieke Timmermans en haar dochter Lia. Later maakte hij nog o.m. Bomans in Israel en Alleen op een eiland:in deze laatste reeks verbleef hij een week alleen op het onbewoonde Waddeneiland Rottumerplaat en maakte vandaar uit dagelijks radioverslagen.Het primitieve leven en de kou hebben zeker zijn vroegtijdig overlijden bespoedigd.
Nog enkele titels van boeken:Sprookjes (de rijke bramenplukker), Van de hak op de tak, Denkend aan Vlaanderen, Capriolen, Een Hollander ontdekt Vlaanderen, Op de keper beschouwd en we vermelden ook nog even het toneelstuk Bloed en liefde.
Ik wil u graag één anekdote niet onthouden:Bomans werd in oktober 1963 benaderd voor de Edison-uitreiking van het Grand Gala du Disque. Eén van de optredende artiesten was Marlene Dietrich. Bomans stond naast de diva die hij erg bewonderde en vertelde live op TV een anekdote die eindigde met het beroemd geworden citaat, dat hij had gehoord van een heel oud mannetje dat naast hem in de bioscoop zat, nl.Had mijn vrouw maar één zon been!
En wat had die grote Bomans nu te maken met Felix Timmermans?
In de Volkskrant van 20 februari 1947 schreef hij:
De eerste maal dat ik iets van Timmermans onder ogen kreeg, was in de zomer van 1922. Ik was toen juist 9 jaar: een goede leeftijd om Leontientje te gaan zien!Het stuk werd in de Haarlemse St.Jansschouwburg opgevoerd../.De dag tevoren had ik, achter in de tuin, onder een meidoornboompje, De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt gelezen. Ik vond het t mooiste boek dat ik ooit gelezen had.Dit was ook zo, want ik had er maar drie gelezen: Winnetou, het opperhoofd der Apachen, Goudhartje en De geschiedenis der Franse Revolutie../.Ik wist dus precies wat er komen ging, toen de volgende avond het gordijn open ruiste Ik zag Isidoor met Leontientje over het toneel wandelen, arm in arm, bloemrijk fluisterend over hun verborgen liefde. Haar vader, de horlogemaker, was er tegen. Ja, hij wijst Isidoor de deur. Is er dan niemand in de zaal die deze ellendeling het gebouw uitwerpt? En zie de gevolgen blijven niet uit: Leontientje sterft. Als mijn vader mijn met tranen overgoten gelaat ziet, klopt hij mij vluchtig op de schouder:het is Annie van Ees maar, zegt hij geruststellend. Dat kan wel zijn, maar bij de garderobe barst ik in luid geween uit.Sinds dat ogenblik beschouwde ik Timmermans als de meester der meesters. Groter dan Winnetou. En hij was Goudhartje zelf. Voor het eerst in mijn leven had ik gedronken aan de verraderlijke bron der schoonheid, die niet lest, doch alleen maar dorstiger maakt.
Godfried Bomans en Felix Timmermans hebben elkaar slechts éénmaal ontmoet. Op 5 juli 1946, toevallig de zestigste verjaardag van Timmermans. De toen 33-jarige Bomans bezocht de zieke auteur in gezelschap van journalist en toneelschrijver Marc Tralbaut.
In het kostbare boek Herinneringen aan Felix Timmermans, met bijdragen van verschillende auteurs en verzameld door Timmermans boezemvriend Renaat Veremans (Antwerpen 1950), vinden we ook 2 bijdragen van Godfried Bomans.Eén daarvan brengt het relaas van dat bezoek aan de meester:
In de heerlijke zomer van 1946 bevond ik mij voor het eerstin Antwerpen. Ik logeerde in een klein burgerlogement, schier tegenover de Onze-Lieve-Vrouwekerk, op een pleintje dat, naar ik meen, de Handschoenmarkt genoemd werd. Op de ochtend van de tweede dag had ik het geluk de heer Marc Tralbaut te ontmoeten, die mij voorstelde Felix Timmermans een visite te brengen. In de tram naar Lier vertelde Tralbaut mij over Timmermans de dingen, die deze sinds de bevrijding overkomen waren.Zo kwam het dat ik een uur later Lier binnenwandelde met een geheel andere opvatting over Timmermans, dan toendertijd boven de Moerdijk gebruikelijk was. Zelden heb ik zon doodvermoeide man gezien.
Bomans treft Timmermans ontredderd aan, lichamelijk en geestelijk gebroken. En Bomans deed wat weinigen opbrachten:met zijn pen verdedigt hij Timmermans!
In 1967 verscheen bij uitgeverij Lannoo het boekje Denkend aan Vlaanderen . Hierin vinden we de befaamde tekst In defence of Timmermans.Verwijzend naar de tekst van George Orwell In defence of Wodehouse, neemt Bomans het op voor de Lierse auteur. Timmermans was in de oorlog fout geweest, waar anderen goed waren: nuances kende men niet. Dat fout zijn bestond uit het accepteren van een cultuurprijs van de stad Hamburg. En ook heeft hij wel eens een Duitse uitgave van zijn Pallieter gesigneerd, wanneer een Duitse soldaat hem daarom vroeg.
Bomans schrijft:Na de bevrijding heeft Timmermans de tol betaald voor zijn vrijwillige begrenzing. De oorlog vraagt om een volwassen houding en hij was daarvoor niet toegerust. Met diep verdriet en in oprechte verbazing, heeft hij die verguizing ondergaan, die plotseling boven zijn krullenkop losbarstte. Hij stond verbijsterd: Ik ben toch het Vlaamse volk altijd welgezind geweest. Volkomen waar. Hij heeft met gulle hand gegeven,zijn leven lang. Hij zat gevangen in de atmosfeer van Lier, waar men een uitgestoken hand met warmte drukt. Dat daar toevallig een soldaat aan vast zat, dat was politiek. Ik had daar geen gedacht van, zei hij mij. En hij meende dat. Dat hij die hand één keer had moeten dichthouden en er een vuist van maken, dat heeft hij niet begrepen. Eren wij hem nochtans om wat hij wel begreep. Het is veel geweest.
In diezelfde tekst lezen we ook:
Wie in Lier rondloopt en daar nog iets hoopt terug te vinden van wat Felix Timmermans er destijds heeft ingestopt, die komt van een kouwe kermis thuis. Je springt er nerveus over de zebrapaden van het ene geveltje naar het andere en dankt God dat je het weer gehaald hebt. En intussen komt de gedachte op: hoe heeft Timmermans dat klaargespeeld? Het antwoord is dat Timmermans zijn ogen heeft dichtgedaan. Hij zag in het binnenste van zijn hoofd een visioen van Lier en heeft zich toen vast voorgenomen om het zo te houden. Lier is gewoon een bladzijde uit zijn werk:hij heeft het hele stadje zelf geschreven.
Maar des te meer bewondert Bomans de literaire prestatie die Timmermans heeft geleverd en hij schetst dan een beeld dat Marieke Timmermans zo prachtig vond:
Hij heeft over Lier een glazen stolp gezet en al die geluiden buitengesloten. Het is er stil. Aandachtig en in zichzelf verzonken, schuifelen zijn mensen door de kromme straatjes en heffen af en toe het hoofd op om naar een leeuwerik te luisteren. Want de stolp is hoog: hij reikt tot de hemel en God zit er ook nog in.
Rond deze woorden lezen we in het tijdschrift Berkenkruis van januari 1968 een bijdrage van de Vlaams-nationalistische politicus en publicist Ward Hermans:
Het was de voorlaatste dag van de 31e Boekenbeurs te Antwerpen. Godfried Bomans sprak over zijn jongste boek Denkend aan Vlaanderenen meer bepaald over de bijdrage rond Timmermans. Eerlijk bezonnen en eerlijk bedoeld, bleef het een scheefgetrokken beeld van één van de grootste onder onze schrijvers van deze eeuw. De visie van Bomans over Timmermans die in zijn zelf-beslotenheid over een Lier schreef dat nooit heeft bestaan, kreeg kritiek van verschillende interpellanten uit de zaal. Ik herinnerde de heer Bomans aan het feit dat vele Vlaamse schrijvers tijdens de repressie letterlijk werden gekraakt.
Maar, aldus Ward Hermans, men kan de auteur niet begrijpen, wanneer men de schrijver van de Schemeringen van de Dood niet leert kennen in diens jeugd en vooral dan in de jaren van het Aktivisme met de eerste repressie die daarop is gevolgd en die de Fe met zijn overgevoelig,dichterlijk gemoed tot aan de rand van het graf bracht. Had hij immers in 1918 niet mee het Jong-Vlaams Manifest ondertekend? Hij zat helemaal niet onder een Lierse stolp hermetisch afgesloten van de wereld. Hij wist maar al te goed waarom het ging in de strijd om het bestaan van zijn volk./.Men heeft na de oorlog de besten in dit land vermoord, in dit land waar meer dan honderd schrijvers tot parias werden gemaakt. Dat is iets wat men in Noord-Nederland niet schijnt te weten ofwel vergeet.
En Ward Hermans besluit: Hier volgde dan een applaus door honderden in de zaal. En Godfried Bomans is toen rechtgestaan en verklaarde:Geachte toehoorders, dit is wel geen vraag doch een korrektief op wat ik heb gezegd. Dit ruiterlijke antwoord van de Noord-Nederlandse schrijver kreeg meteen applaus uit de zaal.
Tot slot wil ik graag nog citeren uit Gedachten rond Timmermans, de tweede bijdrage van Bomans aan het boek Herinneringen aan Felix Timmermans:
Het is merkwaardig te zien, met welk een laatdunkendheid deze meest vertaalde der Nederlandse auteurs, in de officiële handboeken wordt afgedaan. Men verwijt hem dat hij slechts één zijde van het Vlaamse volkskarakter zou tot uiting gebracht hebben: zijn bonhomie en gulheid van levensaanvaarding, zodat achter Fés brede rug het uitzicht op het werkelijke Vlaanderen dreigde teloor te gaan.Bovendien zou hij ook heidens zijn. Men ziet daarbij de talrijke bladzijden over het hoofd, die van een diepe religiositeit getuigen. Een derde verwijt betreft zijn onverbeterlijk optimisme. Maar Timmermans kende wel degelijk de schemeringen van de dood, zo heette immers zijn eerste boekje ./.De populariteit van Timmermans werd zo groot, dat zij zich tegen de drager keerde. Hij kon zich helaas van Lier niet losmaken. Hij bleef er zitten. En hij werd een bezienswaardigheid, evenals de Sint-Gummarustoren en het begijnhof aldaar.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.