Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
23-01-2021
Saluut bij een honderdste verjaardag - Marc Andries
Felix Timmermans : Saluut bij een honderdste verjaardag.
Door Marc Andries uit Topics van maart 1986.
Dit jaar, op 5 juli om precies te zijn, zou Felix Timmermans 100 jaar geworden zijn. Hij werd nauwelijks 60. Vermoeid, ontgoocheld stierf hij in 1947. De ongehoorde barbaarsheid van de naoorlogse repressie had al zijn levenslust gedoofd. Tussen de twee wereldoorlogen was Timmermans Vlaanderens grootste prozaschrijver geweest. Zijn populairste werk was Pallieter, zijn absolute meesterwerk Boerenpsalm. Zijn populariteit werd verering. Timmermans was een levende legende Het schrijvende idool van een heel volk. Het werd hem niet door iedereen gegund. Ook vandaag nog niet. Toch is hij een uitzonderlijk schrijver geweest. Een kind van zijn tijd, dat is waar, maar dat is iedereen. Ik was te jong om Felix Timmermans persoonlijk gekend te hebben. Toch is er altijd al een speciale band geweest. En dat is zelfs in zekere mate in mijn eigen werk terug te vinden. Het barokke van vele van mijn verhalen gaat gepaard met bepaalde jeugdherinneringen en meteen ook met mijn eerste kontakten met het werk van Timmermans.
Mijn jeugd speelde zich af in de toen nog zo goed als ongerepte Netevallei tussen Lier en Duffel, waar de wielewaal zijn nest bouwde. Ik zag er zó Pallieter te paard over de dijken draven. Later liep ik school op het Gummaruskollege te Lier, maar ik was meer op de dichtbegroeide vesten te vinden en in het mysterieuze begijnhof, waar ik nog meende Juffrouw Symforosa te herkennen.
Vele jaren later kwam ik via mijn vader, die Timmermans wel persoonlijk gekend heeft, in het bezit van twee intacte echte Timmermanskalenders, helemaal door de schrijver zelf ontworpen, getekend en van teksten voorzien Ik heb ze nog altijd. De ene is die van het jaar 1930, met prachtige ingekleurde landschapjes en naïeve symbolische tekeningetjes in het kalenderrooster De andere is die van 1932: een verhalen kalender met prachtige koppen van "Pier van Boekweitstro", "Mie Vogel-Petrol-Mie" e.a. Ik koester ze als relikwieën. Nog veel later, het moet omstreeks 1978 zijn geweest bezocht ik met een vriend het ondertussen beroemd geworden Welshe boekenstadje Hay-on-Wye. Binnenstappend in de eerste de beste boekhandel (van de tientallen) wilde ik even controleren of de reputatie van het stadje als internationale antiquariaatsmarkt wel terecht was. Ik richtte mij tot het eerste boekenrek, toevallig de letter T. En wat stond daar? Inderdaad, een prachtige eerste druk van Timmermans "De harp van Sint-Franciscus". Timmermans striked again! Ik leerde bovendien uit die uitgave van 1932 dat Pallieter uit 1916 op dat moment reeds aan zijn 16de druk toe was in de gewone uitgave en aan zijn tiende in de biezondere uitgave met tekeningen van Anton Pieck!
Start als Tekenaar Felix Timmermans was de zoon van een kleine Lierse handelaar in kant, destijds nog een trots product van nijvere huisvlijt Toen hij in 1886 geboren werd, bevond Lier zich in een soort winterslaap, die het overigens nog tot de jaren '60 zou volhouden. Alleen de wekelijkse marktdag trok wat volk uit de omliggende gemeenten. Lier was niets anders dan een uitbreiding van zijn begijnhof een verstilde samenleving, rustend in de oksel van de samenvloeiing der beide Neten. Het moet zijn dat kleine Felix aan leren een broertje dood had. Na het lagere middelbare onderwijs zag hij het niet meer zitten. Hij wilde toen alleen nog maar schilder worden. Dus ging hij bij vader in de zaak en volgde 's avonds wat teken- en schilderlessen. Om zijn leerlingen toch maar te doen inzien dat ze zeker het voorbeeld van de beroemde schrijver niet moesten volgen, doch integendeel goed hun taal moesten leren, vertelde mijn leraar aan het college later minstens een keer per week het verhaal van Timmermans' grammaticale problemen.
Dit verhaal wil dat Felix Timmermans zijn hele leven lang zijn manuscripten, vooraleer ze aan de uitgever te bezorgen, taalkundig op poten moest laten zetten. Het is duidelijk dat Felix Timmermans zijn eerste expressiemogelijkheid als tekenaar heeft gevonden. Alhoewel men er meteen bij moet zeggen dat tekenen en schrijven in zijn geval van een zeldzame eenheid getuigen. De tekenstift was voor hem in de eerste plaats wat het fototoestel voor Stijn Streuvels was: een middel om de realiteit te registreren en te archiveren voor later gebruik. Maar ze was ook meer dan dat; ze was complementair, m.a.w zijn plastische en zijn literaire werk vormde een onverbrekelijke eenheid.
Een goede vriend van Timmermans, de Fee - zoals hij genoemd werd, was de schilder Fred Bogaerts. En ook hier kruist zich mijn pad met dat van de grote Lierenaar: ik zat namelijk bij ene onvergetelijke «Juffrouw Bertha» in de kleuterklas en die was de dochter van deze Fred Bogaerts. In mijn herinnering is zij een lieve, aantrekkelijke blonde, jonge vrouw. Soms denk ik dat ik een beetje verliefd op haar was en ik koester zelfs het heimelijke verlangen dat dit wederzijds was. Met Fred Bogaerts deelde Timmermans een atelier, een der grotere huizen, meen ik mij te herinneren. Bogaerts moet een begaafd verteller zijn geweest en over de vriendschapsjaren met de Fee daar op het begijnhof heeft hij woeste verhalen de wereld ingestuurd Niet minder of de Fee en hij waren in die tijd de schrik van de Lierse begijntjes
Tussen Leven en Dood Rond zijn 17de publiceerde Felix Timmermans zijn eerste teksten in een Liers weekblad. Het waren verzen en poëtische prozaschetsen. Nog in 1903 verscheen ook een bijdrage in Vlaamsche arbeid en Dietsche Warande en Belfort. Het duurde evenwel tot 1907 vooraleer er wat in boekvorm zou verschijnen. De dichtbundel Door de dagen word evenwel onder het pseudoniem Polleke van Mher gepubliceerd, alsof Timmermans aanvoelde dat dit werk zijn naam nog niet waardig was. Ondertussen was de jonge schrijver in spe in een diepe existentiële crisis terechtgekomen. De zo vrome jongeman begon zelfs aan zijn geloof te twijfelen en stortte zich in een exotisch en romantisch boeddhistisch avontuur.
In 1910 werd hij bovendien ernstig ziek Na een heelkundige ingreep zweefde hij zelfs maanden tussen leven en dood. De vrees voor de dood bracht hem dichter bij het leven. Een sterke levenswil hield hem overeind. Dit explosieve levensoptimisme moest naar buiten en zette hem aan het schrijven van een roman die zijn credo zou zijn. In dit verhaal gaf hij gestalte aan de adamische, de paradijselijke mens, die zich verzette tegen elke schending van het natuurlijke om intens te genieten van het leven dat de aarde hem bood. Het werd de eerste echte vitalistische roman in de Nederlandse literatuur. Meteen ook een onverwoestbaar meesterwerk, dat naar zijn hoofdpersonage de titel Pallieter kreeg. Toen het boek, met eigen tekeningen van de auteur versierd, in 1916, in volle oorlogstijd dus, verscheen was Felix Timmermans meteen beroemd. Hij was ook een gelukkig man; niet alleen had hij zijn ziekte overwonnen en het boek van zijn leven geschreven, hij had ook de vrouw van zijn dromen gevonden, in de persoon van Marieke Janssens.
In Tijdloos Lier Toch streek er ook een schaduw neer over het leven van de succesrijke jonge auteur. Timmermans was van jongs af aan een overtuigd Vlaams-nationalist. In 1918 werd hij van activisme beschuldigd. Om aan vervolging te ontsnappen, week hij uit naar Nederland. Achteraf zou blijken dat deze repressie nauwelijks wat voorstelde in vergelijking met wat de Tweede Wereldoorlog teweeg zou brengen. Reeds in 1920 keerde Timmermans terug naar Lier. In 1921 werd hem voor de periode 1918-1921 de driejaarlijkse staatsprijs toegekend voor Het Kindeken Jezus in Vlaanderen en De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen. Felix Timmermans was een romanticus in hart en nieren. Dit romantische karakter komt het sterkst tot uiting in Anne-Marie, terwijl er vaak ook een religieus element aan toe werd gevoegd, zoals in het onovertroffen verhaal De harp van Sint-Franciscus. Minder geweten is waarschijnlijk dat hij zijn grootste commerciële succes haalde met een biografie, nl. het omstreden boek over Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken(1928). Hoe dan ook, Felix Timmermans, de jongen die nauwelijks onderwijs had genoten, werd de succesrijkste schrijver die Vlaanderen ooit had voortgebracht. Onmiddellijk reeds na zijn eigenlijke debuut met Pallieter, kon hij het zich permitteren uitsluitend van zijn pen te leven. Dat hij in de eerste plaats een verteller was, bracht ook mee dat hij een gevierd voordrachtgever was. Tot ver over de grenzen, Duitsland, Oostenrijk, Engeland, Denemarken, Zwitserland, Polen, Hongarije enz. liepen de zalen vol om de joviale, corpulente Lierenaar te horen.
De stad Lier was in al zijn werken het belangrijkste personage. Het was echter een tijdloos Lier dat hij neerzette. Een stad die buiten de grenzen van de tijd de paradijselijke oorsprong van de mens een scène moest bezorgen. Timmermans maakte daarbij exuberant gebruik van zijn kleurrijke schilderspalet en bevolkte zijn wereld met ongecompliceerde personages, die hij regelrecht zonder remmen uit de fantastische verbeelding van zijn jonge jaren scheen op te delven. Tom Bouws schreef daar over in zijn boekje Vlaanderen, o welig huis (Heideland 1962): «Mannen als Veremans en Van Reeth behouden iets kinderlijks, maar het maakt hen niet kinderachtig. Timmermans zou die argeloosheid niet hebben kunnen schrijven.»
Afscheid van het Leven Tussen de twee wereldoorlogen werkte Felix Timmermans als bezeten. Hij publiceerde bijna 20 romans en bovendien een aantal verhalenbundels en toneelwerken. Onder de bekendste De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt (1924), een verhaal dat ontstond uit een soort weddenschap met Van Reeth en Veremans tijdens een wandeling op Goede Vrijdag, toen Timmermans geconfronteerd met een biezonder lichtfenomeen in de ochtendlucht, meende een soort openbaring te beleven.
In 1935 verscheen Boerenpalm, een klinkend antwoord aan het adres van zijn critici die hem oppervlakkigheid en naïviteit verweten Een tweede meesterwerk, dat de autenticiteit van het talent van Felix Timmermans meer dan overtuigend bevestigde. De man die deze twee boeken schreef, wordt door Hubert Lampo gekarakteriseerd als «de grootste Vlaamse schrijver dezer eeuw». Wellicht heeft Timmermans in die jaren te veel van zijn gestel gevergd. In 1940 kreeg hij af te rekenen met een hartkwaal die in de loop van de oorlog steeds erger zou worden. Tijdens de bezetting haastten de Duitsers zich te profiteren van de enorme populariteit van Timmermans, zowel in Vlaanderen als in Duitsland zelf.
In 1942 bedachten ze hem met de Rembrandt-prijs van de universiteit van Hamburg. En weer was Timmermans argeloos. Op 6 augustus 1944 werd Felix Timmerman; getroffen door een kransslagadertrombose. De dokters waren formeel ; hij moest elke inspanning en elke emotie vermijden. Maar bij de bevrijding in september 1944 kreeg hij het etiket collaborateur naar het hoofd geslingerd. Alleen zijn ziekte kon voorkomen dat hij gearresteerd werd. Geconfronteerd met deze verdachtmakingen, verloor hij definitief zijn kinderlijke argeloosheid. «Ik ben er zeker van dat hij alle lust om te leven verloor, toen de keiharde werkelijkheid hem van dat kostbare goed beroofde.» schrijft Bouws.
Met de moed der wanhoop voltooide Timmermans op zijn sterfbed zijn oeuvre. Hij eindigde zijn Adriaan Brouwer (1948) met de hulp van zijn familie, het geromanceerde levensverhaal van de schilder, zoals die dat zelf op zijn sterfbed overschouwt. Een terugblik van Timmermans zelf op zijn eigen leven, in diezelfde omstandigheden, want hij wist dat hij zou sterven. Des te ontroerender is zijn afscheid met de verzenbundel Adagio, waarin hij zich oog in oog met de vergankelijkheid van het leven toevertrouwt aan Gods wil.
TIMMERMANS OP DE PLANKEN En waar de Ster bleef stille staan in de Antwerpse K.N.S.
Daniël De Vos uit Zilveren Verpozingen van 1/12/2008.
Met een opvoering van De Ster was het succes, vooral in de Kerstdagen, in alle Vlaamse schouwburgen verzekerd In 1935 kwam het stuk voor het eerst in de Antwerpse K.N.S., in 1940 in de Gentse Schouwburg, in 1949 opnieuw in Antwerpen, met decors van Fred Bogaerts en als regisseur Maurits Balfoort. De Brusselse K.V.S. speelde het in 1950,1952 en 1957, met Huib Van Hellem als regisseur en als hoofdacteurs Nand Buvl, Cyriel Van Gent en René Peeters. In 1966 bracht het Reizend Volkstheater het in een regie van Line Geysen, nogmaals in de Antwerpse K.KS. (José De Ceulaer in Timmermans ten tonele jaarboek 1982 van het Felix Timmermans-Genootschap). Het gehele archief van wijlen de Antwerpse Koninklijke Nederlandse Schouwburg bleek gehuisvest te zijn in het Felixarchief, het nieuwe onderkomen van het Antwerpse Stadsarchief in dc Oude Leeuwenrui. Een ultra-modem uitgerust en ruim gebouw waar de toneelliefhebber urenlang kan snuffelen in oude mappen met bergen programmaboekjes, krantenknipsels en fotomateriaal. Helaas heb ik niets kunnen vinden over de eerste opvoeringenreeks in de K.N.S. uit 1935, maar wel dat er ook nog in het seizoen 1949-1950 en 1953-1954 een aantal voorstellingen plaatsvonden.
De Koninklijke Nederlandse Schouwburg in Antwerpen was een begrip: een huis met een traditie van bijna 150 jaar! De grootste en meest getalenteerde acteurs en actrices uit Vlaanderen stonden op de planken van de prachtige Bourlaschouwburg. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw bracht het repertoiregezelschap vrijwel wekelijks een nieuwe première. Na 147 jaar besloten de grote cultuurbonzen de gerespecteerde instelling maar op te doeken en te vervangen door het nieuwe gezelschap Het Toneelhuis. De nieuwe koers onder directeur Luc Perceval zette veel kwaad bloed. Sinds 2007 heeft Guy Cassiers de leiding. Zijn regies zijn vaak interessant omwille van hun sterk audiovisuele karakter. Voor wie interesse heeft in de fascinerende geschiedenis van het oudste Vlaamse theaterhuis, beveel ik graag het rijk geïllustreerde boek Tussen De Dronkaerd en Het Kouwe Kind: 150 jaar Nationaal Tooneel / KNS / Het Toneelhuis aan, uitgegeven in 2003. Vanzelfsprekend kwam het toneelwerk van Timmermans ook in Antwerpen op de affiche!
In het programmaboekje van de heropvoering van En waar de ster bleef stille staan (seizoen 1949-1950), schreef auteur en toenmalig directeur van de Stadsbibliotheek Lode Baekelmans: Over het toneelwerk van Timmermans wordt nauwelijks gerept. Het is begrijpelijk vermits dit gedeelte van zijn werk steeds in samenwerking met anderen tot stand kwam, met Eduard Veterman of Karl Jacobs. De boeken van Timmermans boden de stof, maar voor toneelbewerking was de hulp van een knap toneelman een vereiste. Timmermans moest voor het sappig dialoog instaan en de schilderachtige tonelen bezielen, waar een Veterman zorg droeg het geheel te binden tot een aantrekkelijk en levendig spel../.
In 1935 ging met veel succes En waar de ster bleef stille staan, een Kerstmislegende in drie bedrijven in première, weer in samenwerking met Veterman, bewerkt naar een Driekoningenvertelling.
De regie was van Jan Cammans. Het werd één van de meest vertoonde, oorspronkelijke werken in ons land: van 1941 tot 1946 in Vlaanderen 278 maal opgevoerd, waarvan 65 vertoningen doorgingen in 1946. Daarenboven werd de Franse vertaling 9 maal gespeeld. ./. Het toneelwerk van Timmermans behoort tot de meest geliefde van eigen bodem. Was hij niet de begaafde toneelman, de rasechte toneelschrijver, hij bracht atmosfeer, treffend dialoog en kleurige taferelen. Hij koos een medewerker waar zijn eigen aanleg te kort schoot../. Het werk van Timmermans bood immer een grote bekoring. Zo heeft hij schitterend het Vlaams toneel bij de menigte populair helpen maken.
De regie was van Jan Cammans. Het werd één van de meest vertoonde, oorspronkelijke werken in ons land: van 1941 tot 1946 in Vlaanderen 278 maal opgevoerd, waarvan 65 vertoningen doorgingen in 1946. Daarenboven werd de Franse vertaling 9 maal gespeeld. ./. Het toneelwerk van Timmermans behoort tot de meest geliefde van eigen bodem. Was hij niet de begaafde toneelman, de rasechte toneelschrijver, hij bracht atmosfeer, treffend dialoog en kleurige taferelen. Hij koos een medewerker waar zijn eigen aanleg te kort schoot../. Het werk van Timmermans bood immer een grote bekoring. Zo heeft hij schitterend het Vlaams toneel bij de menigte populair helpen maken. En hoe werd De Ster in de pers beoordeeld?
De productie in het seizoen 1949-1950 tijdens de directie van Firmin Mortier, werd geregisseerd door Maurits Balfoort de legendarische maker van de BRT-reeksen Wij heren van Zichem en De vorstinnen van Brugge met decors van Fred Bogaerts. In de rolverdeling: René Bertal (Pietje Vogel, palingvisser), Jos Gevers (Suskewiet, herder) en Robert Marcel (Schrobberbecck, bedelaar). Verder Tine Balder, Maurits Goossens, Denise De Weerdt, Nora Oosterwijk en de piepjonge Bernard Verheyden als het kindeke Jezus. Over deze productie berichtte Bert Van Kerckhoven op maandag 26 december 1949 op de radio na de nieuwsberichten van 19 u: In de week van Kerstmis, vinden de bezoekers in de hal, de verlichte denneboom en brengen de spelers op het toneel een stuk dat aan de gelegenheid is aangepast. De menigvuldige opvoeringen hebben aan de drie hoofdfiguren de bekendheid gegeven van de personages uit de Paradijsvogels. Deze figuren zijn ten andere het best getekend en geven aan de vertolkers nog steeds dankbare speelgelegenheid. Door het opzet zelf - de bekering van het ongelovige Pietje Vogel - verloopt het stuk louter toneelmatig beschouwd, eerder in een anticlimax. Naar het einde toe is er geleidelijk meer atmosfeer dan actie, meer allegorie dan werkelijk gebeuren. Hier wordt dan ook van regie en spelers de grootste inspanning gevergd. Het boeiendst is zeker het 1ste bedrijf met zijn herbergscène en de eerste tocht van de "3 koningen " Gespeeld door het trio Bertal, Gevers en Marcel, krijgt het publiek hier pareltjes van toneelspeelkunst en volkshumor. Balfoort bracht dit stemmig spel in goede voorwaarden op het toneel. Er was een verzorgde belichting en er waren mooie kerstliederen, gezongen op band door het mannen- en knapenkoor van OLV ter Sneeuw van Borgerhout. Het was schoon en ontroerend. Er was zaterdag uitbundig succes!
In Het Volk van 10/01/50 schrijft ene MVH: Timmermans 'gemoedelijke spel zal lang nog, zeer lang op het repertorium van vooraanstaande toneelgezelschappen prijken, om de bekoring welk uit de eenvoud en de ongekunsteldheid ervan straalt!
In De Volksgazet (z.d.) noteert H.L.: In de vertolking van de schamele 3 koningen uit onze Vlaamse folklore, hadden Robert Marcel, Jos Gevers en René Bertal wat men noemt een kolfje naar hun hand gevonden. Zij bereikten een bewonderenswaardige eenheid en men kan moeilijk zeggen naar wie de voorkeur gaat, want alle drie waren ze schilderachtig grappig, ontroerend en authentiek, in zoverre althans een soortgelijk spel ons van authenticiteit kan laten gewagen.
Winters schrijft in zijn recensie in Gazet van Antwerpen (z.d.1949): Wij weten dat het een levend prentenboek is, meer een héél mooi en dat het ondanks de lofwaardige bewerking van Veterman geen echt toneel is en wij weten ook heel goed dat er mensen zijn die de geschiedenis kinderachtig vinden.
Maurits Balfoort had de kerstmislegende van Timmermans en Veterman vol stemming geregisseerd; we hebben slechts een klein bezwaar tegen het toneel in de woning van Pietje Vogel en zouden die liever wat Vlaamser gezien hebben, wat gemoedelijker. Tine Balder, die overigens zeer verdienstelijk speelde, hadden wij liever wat minder demonisch gezien, zelfs voor een vrouwelijke duivel...
In Het Handelsblad (z.d.1949) meldt ene J.D.S.: het stuk vertoont zwakke gedeelten voor wat de bouw betreft. Het is een te zoeterig iets en de tekst is wat al te zeer voor simpele lieden uitgesponnen van het amateurstoneel. Buitendien kan die eenvoudige symboliek geen vrome kerststemming opwekken. Meer zelfs, die symboliek wordt niet altijd door het theaterpubliek gevat, doordat de goedkope humor en die tussendoor triviale uitdrukkingen des te gretiger door de aanwezigen opgevangen worden. De roluitbeelding was rijk gekleurd en tamelijk goed de Lierse typen benaderend. Het succes was uitbundig. Niet iedereen is blijkbaar enthousiast over De Ster.
We lezen in Het Nieuwsblad (andermaal zonder datum! 1949): De vertolking van René Bertal als Pietje Vogel is een totale mislukking. De heer Bertal speelde zijn Pietje Vogel in zuivere revuestijl en dan liefst zowel zijn dramatische taferelen als alle andere, waarbij wij dan tot onze spijt een volledig tekort aan artistieke verantwoordelijkheid moeten constateren. De heer Robert Marcel als Schrobberbeeck heeft ons echter door zijn meesterlijke prestatie schadeloos gesteld. Hij heeft ons op ontroerende wijze een diep doorleefd en zielig bedelaarke ten tonele gevoerd zoals wij zelden mochten ervaren. De heer Jos Gevers als Suskewiet weet niet volledig het kinderlijk mystieke in zijn rol te ontdekken, maar mag toch op een zeer verdienstelijke prestatie terugkijken.
De ongezouten mening van Het Pallieterke mag hier niet ontbreken: Meer dan een toneelstuk is De Ster een evocatie van dat specifiek Timmermanse Vlaanderen met zijn zinnelijk mysticisme waar al zoveel over gepraat werd. Die Vlamingen, die kunnen bidden en vloeken in één adem, die de Hemel en z’n heiligen kunnen neerhalen tot hun eigen klein gedoe, en even vertrouwelijk omgaan met de sinten als met de garde-champetter Vlaanderen is ongetwijfeld ook méér en ook anders dan dat. Maar 't is beslist ook dat. En zo gezien is de Ster een welgekomen kerstspel. Welgekomen omdat het iets van eigen mensen en eigen grond is. Welgekomen omdat het wijding brengt zonder zeurende predicatie en omdat het, weze het dan ook in schuifkens, simpel vertelt van simpele mensen met simpel sterk geloof Robert Marcel als Schrobberbeeck leek mij wel de beste. René Bertal heeft Pietje Vogel niet helemaal onder de knie gekregen. Het lolliger werk knapte hij wel netjes op, maar toch met trucjes waar te veel van Bertal en te weinig van Pietje Vogel in stak. (aan Jos Gevers werden weinig woorden verspeeld: men nam het hem heel kwalijk dat hij reeds "schampavie" was bij het begin van het derde bedrijf en na de opvoering niet kwam groeten).
Al de andere rollen zijn episodisch en van zeer ondergeschikt belang. De voornaamste onder hen, en zeker in de regie-opvatting van Maurits Balfoort, is de duivel in zijn dubbele gedaante. Mevrouw Tine Balder en Piet Bergers stonden hier voor in. Eerstgenoemde kon, als de roodharige verleidster, de expressionistische kapriolen van haar eega' s Studio (*) demonstreren en deed dat met de lenigheid van een turnmonitor en de charme van een Esquire pin-up, terwijl Bergers van zijn kant eens dapper kon uitbrullen. De dames Cary Fonteyn, Denise De Weerdt en Nora Oosterwijk waren Lieve-vrouwkes die eerder tot een vrij profane devotie opwekten en mevrouw Lombaerts een Maria die om haar geluid- en bewegingsloosheid dient geprezen! Mevrouw Germaine Loosveldt was een potige Polien Pap en Free Waeles een Sint Jozef bij wie Maria -because z'n zaagtoon- het zeker niet plezierig had. Verder gezellig decorwerk vanwege Maurits Goossens, Lode Van Beek, Piet Van den Bosch, René Serval en een onbekende artist van de open-en-toe.
(*) De echtgenoot van Tine Balder was de geprezen Fred Engelen, acteur, regisseur en vooral befaamd lesgever aan de Studio Herman Teirlinck, instituut voor opleiding in de Dramatische Kunsten in Antwerpen en tegenhanger van de toneelopleiding van het Antwerpse Conservatorium.
In het seizoen 1953-54 werd liet stuk nogmaals hernomen. Directeur Firmin Mortier schrijft: Een herneming omdat Felix Timmermans in De Ster tot het leven heeft gewekt, al de tegelijk innige en simpele vroomheid, al de poëzie en ook al de naïeve levenslust van eenvoudige mensen. Over dit spel van drie rabauwen hangt, hoe fel het ook in de kleur is gezet, de ontroerende wijding van deernis met de mens en van het geloof in zijn hoge bestemming. In de bezetting vinden we opnieuw het trio Bertal, Gevers en Marcel en daarnaast o.a. Jeanne Geldof / Piet Bergers (duivel), Luc Philips (koster), Ketty Van de Poel (OLV van de Stilte) en Suzanne Juchtmans (Maria).
Nog enkele reacties in de pers: Het stuk zelf doet het niet meer zo best, èn omdat het, scenisch gezien, vrij onhandig in elkaar gedraaid is, èn omdat de gemiddeld ontwikkelde toeschouwer niet meer zo heel vlot in deze landelijke schijnvroomheid pleegt te trappen. Waarbij komt dat Timmermans' tekst uitermate schraal is en dus werkelijk in de mate van het mogelijke, door de regisseur en de acteurs moet gered worden. Bij de première afgelopen zaterdag bleef de zaal slechts schaars bezet, wat een weinig feestelijke aanblik bood. Regisseur M. Balfoort heeft gered wat er te redden was, en dankzij de smakelijke vertolkingen van een sterk verinnerlijkte Jos Gevers, een grappig-vlotte René Bertal en een prachtige Robert Marcel, werd de nagedachtenis van de auteur van Boerenpsalm geen al te grote schade berokkend. Nochtans hebben we op onze stoel over en weer zitten schuiven uit gegeneerdheid voor de acteurs die zulke kinderachtigheden moesten debiteren, doch het deden met een ijver een beter doel waardig. Hoe de andere acteurs ook hun beste beentje voorzetten in kleine, rudimentaire rollen, zij slaagden er niet in de dramatische solden-atmosfeer uit Vlaanderens eerste schouwburg te weren. (H.L. in De Volksgazet)
Eugeen Winters in Gazet van Antwerpen (21/12/53) is een stuk milder: Voor een ongezellig slecht bezette zaal werd zaterdag door de KNS het bekende En waar de ster bleef stille staan, hernomen. Nochtans is dit werk met al zijn gebreken als toneelstuk, in zijn ontwapenende naïviteit en zijn van kerstwijding doortrokken atmosfeer, kleurig en sappig genoeg om volle zalen te wettigen.
De gerespecteerde toneelcriticus Maxim Kröjer schreef in Het Handelsblad van 21/12/53: Het gebeuren van dit stuk, hoe naïef ook, blijft ons steeds interesseren. Het noopt ons toe te kijken en te luisteren en het fascineert ons omdat het in iedere Vlaamse mens een snaar beroert die lang blijft natrillen Dat is nu eenmaal het geheim van onze enige Timmermans../. Naar onze mening heeft regisseur Maurits Balfoort het geheel te realistisch gehouden en er ontbraken de wijding en de onmisbare ontroering die ons het fantastisch gebeuren moet doen aanvaarden.
In de recensie in De Nieuwe Gids (geen auteur) van 21/12/53 lezen we: Het hangt ervan af vanuit welk standpunt men dit werk gaat bekijken. Groots toneel: neen! Schuifjes die aangrijpen en u de innigheid van het Kerstgebeuren, met de nadruk op het wonderlijke eensdeels en de deernis over de lijdende mens anderdeels doen aanvoelen, dan geeft men zich gewonnen Timmermans had die fijne toets een sfeer te treffen, zo diep menselijk zo volks en kleurig, dat men hoe ook gestemd, zich uiteindelijk moet gewonnen geven, getroffen door het fluïdum van zijn visie, zijn sfeer, zijn types. Dat zijn m.i. de elementen die "De Ster" jong en fris houden. Timmermans heeft dit werk ook niet geschreven om groot toneel te maken, waarover de kritiek dan ellenlange artikels en beschouwingen zou kunnen brouwen. Maurits Balfoort heeft dit volkse Kerstspel gehouden in een kleur en een rhythme die het paste. Elk schuifje wordt een beeldeke voor een kerstkaart. Het kleurige tafereel bij Pollen Pap, het wonder der H. Familie, de tafereeltjes bij de hut van Suskewiet, waren even zoveel pareltjes van interpretatie en scenische ontroering. Er was zelfs een grote ontroering bij het publiek bij de dood van Suskewiet.
Tot slot de visie van ene Locant in De Standaard van 21 /12/53: De voorstelling werd zo een beetje van uit de verte ineen getimmerd. Dat is niet zozeer de schuld van de regisseur Balfoort, als wel van de individuele prestaties van sommige leden van het gezelschap, die niet voldoende gevoel voor de vroomheid en de poëtische inslag van dit succesrijke kerststuk aan de dag hebben gelegd. Wij moeten herhalen dat René Bertal als Pietje Vogel geen ogenblik de wijding van het stuk ondergaat en aan zijn personage een gestalte verleent, die bezwaarlijk is te aanvaarden. Bertal, evenals Jos Gevers als Suskewiet trouwens, speelt die rol met een nuchterheid en een realisme die deze kerstlegende niet verdraagt en die ons geen ogenblik kan doen geloven aan de folkloristische kerstlegende. Suskewiet wordt naar ons gevoelen al te verstandig en te toneelmatig onder de schijnwerper gebracht. Gevers slaagt er niet in de ontroerende eenvoud van deze schoon-kinderlijke figuur te belichten. We willen echter aan Robert Marcel als Schrobberbeeck geen lof onthouden.
Hier hadden we werkelijk met de bedelaar van Felix Timmermans te doen!
GASTON DURNEZ EXCLUSIEF OVER ZIJN GROTE TIMMERMANS-BIOGRAFIE
Door Etienne Van Neygen uit Tertio – 25/10/2000
"Ook ik zag de zon zinken als een goudvis"
Nee, Timmermans was geen simpel manneke dat folkloristische verhalen in het Liers schreef. Hij was een filosofisch geïnteresseerd en belezen man. Diepgelovig ook, met een verrassend modern godsbeeld. En achter zijn werk steekt veel meer dan algemeen werd en wordt gedacht. Een held was hij niet tijdens de oorlog, maar ook geen vriend van de nazi's. Trouwens, zijn succes in Duitsland dateert van lang vóór die nazi's er aan de macht kwamen. Dat blijkt uit de lijvige biografie Felix Timmermans door Tertio-columnist Gaston Durnez, die eerstdaags verschijnt bij uitgeverij Lannoo. "God ontdekken is zo gemakkelijk als een ei rechtzetten. Columbus vaarde rechtdoor, altijd rechtdoor en hij kwam in Amerika uit, gij moet naar binnen varen, altijd naar binnen varen, recht door, en alles laten liggen, bijzijds, en ge zult er God vinden." De laatste regels die Timmermans schreef, kort voor zijn dood, uit de beginhoofdstukken van een roman over Jan Van Eyck.
Gaston Durnez maakt er geen geheim van, hij heeft de jongste jaren intens met zijn' auteur meegeleefd: "Tijdens het werken aan de biografie is mijn bewondering, ja mijn eerbied voor de artiest en de mens Timmermans toegenomen en verdiept. Er zit veel meer achter zijn werk dan veelal wordt gedacht. Doordat ik een aantal dingen moest analyseren en beschrijven, ben ik mij daar meer dan ooit bewust van geworden. Vooral wie hem niet heeft gelezen, ziet hem als een heimatschrijver, een folkloristisch verteller. Dat was hij ook, maar hij was veel meer dan dat. 'Heimatschrijver' is wel geen scheldwoord, maar je kunt toch niet zeggen dat een boek als De harp van Sint-Franciscus een heimatroman is."
De Timmermans-biograaf wilde in Lier worden geïnterviewd. "Want daar speelt het grootste deel van mijn verhaal zich af," zei hij me aan de telefoon. Daar werd Timmermans geboren in 1886, bracht hij bijna zijn hele leven door, daar alleen kon hij schrijven en daar overleed hij in 1947. En... daar woonde ook zijn biograaf twaalf jaar. We ontmoetten elkaar in een herberg aan de Grote Markt, in het zaaltje waar het Timmermansgenootschap, mede gesticht door Durnez, vergadert.
De liefde van Gaston Durnez (° 1928) voor 'de Fee' dateert van in zijn vroege jeugd in het Brabantse Asse. "Mijn oudtante en pleegmoeder kon prachtig zingen, voordragen en vertellen. Zij bracht mij de liefde bij voor onze Vlaamse dichters en vertellers, onze 'Vlaamse koppen'. Onder haar invloed ging ik al vroeg lezen en het liefst boeken voor volwassenen. Maar Pallieter heb ik 'van horen vertellen' ontdekt,'' lacht Durnez. "Ik hoorde mijn pleegmoeder er giechelend indrukken over uitwisselen met een buurvrouw. Waarschijnlijk is Pallieter het eerste boek dat ik van Timmermans las. Dat moet rond mijn veertiende zijn geweest. Ik begreep niet alles, maar ik voelde toen toch dat ik iets geweldigs in handen had. Toen ik vijftien was - nog tijdens de oorlog dus - heb ik Boerenpsalm gelezen. Acht frank kostte het boekje. Daar heb ik voor moeten sparen. Ik was bij de lectuur wel wat geschokt door bepaalde beelden die ik niet gewoon was. Maar het was een prachtig boek. Wel niet zijn beste, hoor. Hét boek van Timmermans blijft voor mij Pallieter Ik heb daar altijd ruzie over met mijn vrienden van het Timmermansgenootschap. Ik vind Pallieter origineler dan Boerenpsalm, dat meer paste in de boerenmystiek van de jaren dertig en dat ook schatplichtig is aan Walschap. Maar ik wijs het natuurlijk niet af. Pallieter is ook een grotere taalschepping. Mijn andere lievelingstitels zijn Juffrouw Symforosa en Ik zag Cecilia komen."
Bent u sindsdien Timmermans blijven lezen en herlezen? "Nee. Vanaf mijn twintigste, toen ik in de journalistiek stapte, verdween hij jaren uit mijn blikveld. Niet dat ik hem niet meer goed vond, maar ik ging op in de naoorlogse wereld, ontdekte een andere literatuur en een andere manier van schrijven. En ja, op zeker moment ga je hem weer smaken. Zijn zoon Gommaar zei me eens: 'Je moet een zekere leeftijd hebben om ons vader te appreciëren.' Dat klopt."
Heeft Timmermans u als journalist beïnvloed? "Ja zeker. Als je de moed hebt om mijn cursiefjesbundels door te nemen, merk je dat duidelijk. Hij heeft mij leren kijken naar sprekende details. Ik heb veel geleerd van Minnekepoes - zijn vakantiedagboek ontstaan in 1939 en uitgegeven tijdens de oorlog, — een buitengewoon geestig boekje. Er staan schitterende typeringen en prachtige staaltjes van taalhumor in." Timmermans heeft uw blik gericht... "Ja, dat is het kenmerk van een groot schrijven hij dwingt je de wereld te bekijken zoals hij hem heeft gezien. Het mooiste voorbeeld is de zin die Frans Verleyen als titel aan zijn Timmermans-boekje meegaf: 'De zon was gezonken als een goudvis'. Tien jaar geleden was ik met mijn vrouw in Assisi. Wij stonden rond vijf uur op de plek dichtbij de grot waar Franciscus sliep, en inderdaad de zon zonk en daar lag een goudvis. Ik zeg: verdraaid, Timmermans stond hier en heeft dat gezien."
U heeft uw boek de eenvoudigst mogelijke titel gegeven: Felix Timmermans. Een biografie. "Ik dacht eerst aan de titel: Het Belofteland, herberg. Het beeld van het beloofde land keert in Timmermans' werk vaak terug: het verwijst op de eerste plaats naar Lier, maar het komt ook in zijn dichtbundel Adagio voor in een religieuze betekenis. En onmiddellijk na dat mooie beeld volgt dan de volkse sfeer van de herberg. Helemaal in de geest van Timmermans, dacht ik: hij neemt eerst een hoge vlucht en daalt dan bruusk af. Maar Lieven Sercu van uitgeverij Lannoo zei: Je hebt dat beeld niet nodig. De naam Timmermans op zichzelf roept al genoeg beelden en kleuren op.' Ik heb hem gelijk gegeven. En we waren het er ook over eens dat het een biografie moest worden, op zijn Engels. En niet de biografie, zoals in Frankrijk. We laten nog ruimte voor andere biografen." Wat voor biografie wou u schrijven?
"Ik wou Timmermans zo goed mogelijk portretteren, zoals ik hem zie. Ik geef dus eerst en vooral de feiten. Maar zelfs als alle feiten kloppen, heb je nog geen goede biografie: je moet de geest van je figuur proberen te vatten. En dat is een kwestie van stijl en compositie. Of ik daarin ben geslaagd, moet de lezer uitmaken. Ik wou ook ingaan tegen het vooroordeel dat Timmermans een oubollig schrijver uit een voorbije wereld is. Natuurlijk is zijn tijd voorbij. Maar dat geldt ook voor Streuvels en voor Dostojevski. En natuurlijk moet je als lezer bereid zijn om zijn wereld binnen te treden. Dat geldt voor elke grote schrijver. Neem nu zo'n werk als De pastoor uit de bloeiende wijngaard, op het eerste gezicht een melodrama over een meisje dat een ongelovige jongen liefheeft. Ze mag van haar vader niet met hem trouwen. Met de hulp van de pastoor proberen ze die jongen te bekeren, maar dat lukt niet. En het meisje sterft van verdriet. Wie sterft er vandaag nog van liefdesverdriet, zeggen wij dan... Maar goed, dat vinden wij dus iets van vroeger. En dus kunnen wij het boek lezen zoals Timmermans het bedoelde: als een bekeringsroman. Niet in de eerste plaats de bekering van die jongen, maar wel die van de pastoor die zo geniet van zijn wijnkelder. Hij beseft dat zijn leven zonder offer is geweest. Dat was voor de jaren twintig een zeer vooruitstrevende gedachte in de katholieke wereld van toen."
Wat maakt Timmermans voor u zo bijzonder? "Zijn buitentijdse poëzie. Je hebt er een antenne voor of niet. En een behoorlijk aantal mensen blijkt die toch te hebben als je kijkt naar het succes van de Davidsfondsuitgave van het bijna volledig oeuvre. Een aantal mensen heeft die antenne niet, maar ze kunnen ze misschien krijgen. Denk maar aan Frans Verleyen. Die heeft overigens ook heel revelerend geschreven over Timmermans' taal door ze te vergelijken met die van Claus. Het gaat in beide gevallen om een geslaagde kunsttaal. Wie het best, het diepst over hem heeft geschreven is Albert Westerlinck in zijn boekje De innerlijke Timmermans?
Timmermans is nog steeds onze meest vertaalde schrijver. Vooral in de Duitstalige landen had hij succes. "Zijn eerste successen heeft hij in Nederland geboekt. Timmermans is in Nederland gemaakt... en ja, ook gekraakt. Maar inderdaad, hij heeft in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland veel succes gehad. Dat succes dateert wel van lang voor het nazisme en het is vooral opgebouwd door mensen die niet in de nazi-beweging zijn terechtgekomen. Timmermans was vreemd aan de nazi-ideologie. De hitlerianen hebben wel een aantal kunstenaars geduld en gepoogd te misbruiken. In Duitsland onder andere Ernst Wiechert, die Timmermans kende en hoogschatte. Ik ga in mijn boek uitvoerig op hem in om de sfeer in zo'n totalitair land weer te geven. Die man, een protestant, distantieerde zich van de bloedtheorie maar bepleitte wel een bodemliteratuur, een literatuur die met de grond is verbonden. De nazi's hebben geprobeerd om hem te gebruiken, maar hij distantieerde zich in die mate dat hij in 1938 een paar maand in Buchenwald werd opgesloten. Na zijn vrijlating werd hij door Goebbels ontboden en met de dood bedreigd. Toch heeft Wiechert nog een boek geschreven - dat uitgegeven werd! - dat helemaal tegen de nazi-ideologie inging: Das einfache leben. En Timmermans kreeg dat van hem cadeau. Hoe was die uitgave mogelijk? Omdat er in nazi-Duitsland onenigheid was tussen het Propagandaministerie en de fanatiekste nazi's rond Rosenberg. Het Propagandaministerie zag de mogelijkheid mensen als Wiechert nog te gebruiken, ook als waarschuwing voor andere schrijvers."
Hoe zou u Timmermans' houding tijdens de oorlog samenvatten? "Timmermans was — zoals de meeste mensen - geen verzetsman, maar hij was wel fundamenteel democratisch en pacifistisch ingesteld. Als oud-activist was hij een Vlaams-nationalist gebleven, maar hij ijverde al lang vóór de Tweede Wereldoorlog voor samenwerking van alle Vlaamsgezinden. In de jaren '30 was hij vaak het mikpunt van radicalen. Die vonden hem te katholiek en te gematigd. Hij is nooit lid van het VNV geweest, heeft bij het begin van de oorlog zelfs niet de oproep van de Eenheidsbeweging getekend. Hij was wel bereid tot een zekere vorm van culturele collaboratie. Maar daardoor heeft hij ook heel wat joden en andere gezochte personen kunnen helpen om aan de bezetter te ontkomen. In 1942 durfde hij de Duitse Rembrandtprijs niet te weigeren. Hij heeft daartoe niet de gelegenheid, en misschien ook niet de moed en de kracht gehad. Vergeet niet: hij was toen al zwaar ziek. Heeft hij ook gedacht aan wat zijn vriend Ernst Wiechert was overkomen? Ik heb me dat afgevraagd. Waarschijnlijk heeft hij die prijs ook beschouwd als een compensatie voor het vele geld dat hij nog in Duitsland had staan."
Over Timmermans' geloof schrijft u dat het zich in de loop van zijn leven heeft verdiept. Maar toen ik Pallieter herlas, vond ik het bij momenten heidens of pantheïstisch. "Er zit in Pallieter inderdaad iets heidens, hoezeer Timmermans dat ook heeft geloochend. Maar hij was tijdens het schrijven aan dat boek nog aan het groeien als artiest. Er bestaan van Pallieter zes versies, samen vijf kilo. Professor August Keersmaekers heeft ze vergeleken. De eerste versie is een antiburgerlijk boek dat met alles en nog wat spot en dat soms een vulgaire woordenschat hanteert. Dat was natuurlijk een verheerlijking van het leven na zijn grote religieuze crisis, maar ook een reactie tegen de wereld van zijn ouders. Maar Timmermans heeft dat afgezwakt. Keersmaekers wijst op de grote rol van zijn vrouw Marieke daarin. En vlak daarna schrijft hij Het kindeke Jezus in Vlaanderen en Juffrouw Symforosa"
In Het Kindeke en ook in Boerenpsalm vind je een mengeling van geloof en bijgeloof. Je vraagt je soms af of Timmermans bijgelovig was. "Bijgeloof hoort bij de wereld die hij oproept, het Lier van vóór de Eerste Wereldoorlog, een voorbije wereld dus die nog doorwerkte. Ik heb ook nog dergelijke verhalen horen vertellen. Ik denk dus niet dat Timmermans bijgelovig was. Zijn dochter Lia beaamt dat overigens. Maar hij had wel een zekere mate van volksgeloof: hij kon opgaan in processies en bedevaarten. En hij had een kinderlijk geloof in Onze-Lieve-Vrouw. Ik heb in mijn boek een ongepubliceerde litanie opgenomen, een mooie tekst, waarin hij zegt: 'ik heb altijd geprobeerd u te pas te brengen in mijn werk'."
Toch noemt u Timmermans' geloof opvallend modern voor zijn tijd. "Ik spreek in mijn boek van een 'medemenselijk geloof'. Neem nu wat hij in Cecilia schrijft: 'Ge kunt God beluisteren in elkanders ogen.' Verrassend modern is wat het hoofdpersonage van hetzelfde boek zegt: 'God aan het kruis verstaat mij wel. Hij beziet mij met een oog vol goede wil, maar hulpeloos.' Dat is een wreed modern gevoel in een tekst uit 1936: de machteloze god. Dat heb ik bij moderne theologen gelezen en halfbegrepen... Mijn vriend, de theoloog Herman Mertens verwijst naar Ricoeurs begrip 'deuxième naivité'. Maar ik hou eigenlijk niet zo van dat woord naivité met betrekking tot Timmermans' geloof. Iemand die de grote mystici las, noem ik niet graag naïef. Er is ook die bekende tekening van het boertje dat doedelzak speelt, en daaronder het zinnetje: 'En toch.' Dat betekent zoiets als: God is onbegrijpelijk, het leven is onbegrijpelijk, maar ik zal voortdoen, ik zal voort muziek maken. Dat is toch maar een mager geloof, niet? Maar op het einde van zijn leven, doodziek, schrijft hij dan weer dat mooie gedicht uit Adagio, waarmee ik ook mijn boek besluit:
De kern van alle dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen. Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed van heimwee zwaar doorwogen. Ik zeil langs regenbogen Gods stilte tegemoet.
Vlaamser dan Vlaams. Gommaar Timmermans: "Vaders boeken herleven als ik door Lier kuier"
Door Hans Avontuur uit het Algemeen Dagblad van 12/05/1990
Lier — 'Waar de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen; plots het spekbuikige, overvloed-hoornige Brabant zich scheidt van 't mijmerend,magere Kempenland, daar is het.'
Met dit palet van woorden begint de Vlaamse schrijver Felix Timmermans zijn boek Schoon Lier; een ode aan het zoete stadje waar hij in 1886 werd geboren en zestig jaar later overleed. Wat is er na al die jaren over van die kleine plaats aan de drie riviertjes Neten (Grote, Kleine en Binnen Nete)? Ze ligt amper een uur rijden van Breda. Ze had witte huisjes, rode daken, tuintjes, torentjes en markante mensen, zoals Timmermans dat in 1925 uit zijn jeugdherinneringen optekende.
Wat is er over van de 'dromende heide, de donkere bossen en de malse veldtapijten waar de Nethens langs weerskanten blinkend doorheen schieten'?
GEMOEDELIJK In een gemoedelijk café aan de voet van de beroemde Zimmer-toren, waarin de bescheiden horlogemaker Louis Zimmer in de jaren dertig een planetarium en vele uurwerken plaatste die onder meer jaargetijden, waterstand en weekdagen aanduiden, geeft de nu 59-jarige zoon van Felix Timmermans, Gommaar, een kortcryptisch antwoord: "Er is veel weg en er is veel gebleven." Hij heeft gelijk. Twee wereldoorlogen sloegen diepe wonden in het doorleefde stadsgezicht van Lier. En later waren het de Lierenaars zelf die historische panden sloopten en er nieuwe, niet altijd even mooie, voor in de plaats zetten. Maar toch zijn het de oude gevels die het zonnige Netestadje uit de boeken van Timmermans nog altijd intimiteit en charme geven. Met een prachtig begijnhof als een oase van rust in het levendig centrum waar winkels, cafés en terrasjes zich aaneenschakelen.
"Als ik door de stad kuier, moet ik vaak aan boeken van mijn vader denken", zegt Gommaar. "Veel verhalen spelen zich hier af en vele decors van toen zijn bewaard gebleven.
Zo is de Mosdijk bij de Vismarkt nog precies als in pa's boek Anna-Marie. In mijn fantasie herleeft er keer op keer de tijd van vroeger. Die oude huisjes voeren me terug naar de 19de eeuw, waarin vader de onmogelijke liefde tussen Anna-Marie en de getrouwde Corenhemel plaatste."
Ook het begijnhof, de St. Gummarustoren, de Netedijk, de smalle met kasseien beklede straatjes en het stadhuis op de fors uitgevallen Grote Markt met zijn Belforttoren, bepalen nog altijd het gezicht van de plaats die door Timmermans 'de Vlaamste stad van Vlaanderen' en 'Lierke Plezierke' werd genoemd.
Een stad waar het leven goed is; waar vandaag wordt geleefd en morgen wordt gezorgd.
Die lichte levensopvatting, genieten van het moment, sloot de schrijver zelf pas in zijn hart toen hij als knaap ernstig ziek was. Op de drempel van de dood zag de eerst zo pessimistische jongeman in, dat het bestaan eigenlijk zo eenvoudig was. 'Het moeilijke van 't leven is er de simpelheid van te vinden.' Eenmaal hersteld, schreef hij 'Pallieter'; een boek over een levensgenieter pur sang. Het maakte hem èn Lier — daar speelt het verhaal zich af— over de hele wereld beroemd. Van heinde en verre kwamen en komen mensen kijken naar de bossen, het water en het eigenzinnige provinciestadje waar de onverbeterlijke Pallieter met gulzige teugen van het leven genoot.
TE MOOI "In het begin zijn veel bezoekers vaak diep teleurgesteld", weet Gommaar. "De mensen vergeten dat vader alles wat mooier en kleurrijker maakte, dan het in werkelijkheid was. Als je vanaf de Netedijk op de begijnenbossen kijkt, zien ze er oneindig groot uit. En zo beleefde vader dat ook. Maar in feite houden ze na honderd meter op. Dat kun je vanaf de dijk niet zien." Behalve Timmermans lieten ook andere kunstenaars — onder wie de schrijvers Tony Bergmann en Jozef Arras en de schilders Isidoor Opsomer, Oscar van Rompay en de ons welbekende Anton Pieck — zich door Lier inspireren. Vooral het in 1216 gestichte begijnhof werd bezongen en veelvuldig op linnen gezet.
Het hof, dat tot de grotere van België hoort, is een stadje in een stad met smalle straatjes, piepkleine 17de en 18de eeuwse huisjes en een eigen kerk uit 1664. Vroeger leefden hier begijntjes; ongehuwde dames die hun leven aan God wijdden door zieken en bejaarden te verzorgen. Nu wonen er burgers. Het begijnhof, gedecoreerd met oude waterpompjes, een tapijt van kasseien, de staties van een openbare kruisweg en met bloemen en gordijntjes aangeklede vensters, is net als de meeste andere bezienswaardigheden in Lier opgenomen in het vijf kilometer lange Timmermanspad. Het begint op de imposante Grote Markt waar het stadhuis (1740-1745), de hersenpan van de stad, en de Belforttoren in het oog springen en de gevels van oude gildehuizen aan Amsterdam doen denken.
De grootste attractie, de Zimmer-toren en het Zimmer-paviljoen aan een vlakbij gelegen plein, dankt Lier aan Louis Zimmer (1888-1970). Hij bouwde in 1930 in de oude Corneliustoren een astronomisch uurwerk, waarop onder meer de stand van de planeten is af te lezen, en maakte voor de wereldtentoonstelling in Brussel (1935) een klok met 93 wijzerplaten: de Wonderklok. Nadat het uurwerk jaren 'zoek' was geweest na een expositie in de Verenigde Staten, werd het in 1960 in een speciaal daarvoor gebouwd paviljoen geplaatst; naast de toren. Al eeuwenlang is Lier een bekoorlijk stadje. Maar het zogenoemd 'Liers Klaverblad van vier' — de schrijver Felix Timmermans, de schilder Isidoor Opsomer, de kunstsmid Lodewijk van Boeckel en Louis Zimmer — gaf er in de eerste helft van deze eeuw bekendheid aan. Alle vier leven ze voort: Zimmer in zijn toren en paviljoen en de anderen in het 'Hof van Geetruyen' dat als museum dienst doet. Alleen de Binnen Nete scheidt de twee musea van elkaar.
PALING "Vroeger zat de rivier nog vol paling en andere vissoorten", zegt Gommaar, de zoon van Felix Timmermans die zelf onder de naam 'GoT' ook verdienstelijk schrijft en tekent. "De paling werd toen gestoken. Vissers haalden ze met een soort klem zo uit het water. Er zou zelfs een visser zijn geweest die zijn neus dichtkneep en al wandelend over de bodem van de Nete zijn werk deed!
Ge ziet wel, da'k goe naar de vertelsels van mijn vader heb geluisterd."
********
Het 30.000 inwoners tellende Lier ligt op een uurtje rijden van Breda tussen Antwerpen en Mechelen.
De stad, met specialiteiten als Lierse Vlaaikes, Caves Bier en Lierse kant, is eenvoudig te bereiken over de A1 (E19) Breda-Antwerpen en vervolgens richting Luik over de A13. De afslag Lier staat aangegeven.
Door G.J. Gorissen – Averbode, driemaandelijks tijdschrift 1986.
Een bloem uit Gods hand. "Er zijn mensen die als bloemen uit Gods handen over de muur van de wereld vallen en daar hun goede geur verspreiden." Dat zegt De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt. Die woorden kunnen wij op de auteur van dat boek toepassen. Op 5 juli 1886 viel Felix Timmermans uit Gods handen, als een bloem over de muur van de wereld en verspreidt ook nu nog een goede geur.
Heel Vlaanderen herdenkt dit jaar het eeuwfeest van de geboorte van Felix Timmermans, zoals verleden jaar Ernest Claes over heel het land herdacht werd. In dagbladen en tijdschriften wordt zijn persoonlijkheid belicht, zijn leven verhaald en zijn verdiensten als schrijver, dichter, tekenaar en schilder terug in herinnering gebracht. Omwille van zijn liefde tot de abdij en deze streek, die hem voor sommige werken inspireerde, willen wij een poging doen om de contacten die Felix Timmermans had met Averbode, te reconstrueren. Daar ik hem zelf nooit heb ontmoet, moeten de gegevens samengeraapt worden, als blaadjes van een bloem. Ik ben er me bewust van, dat er heel wat blaadjes reeds weggeblazen zijn en onvindbaar. Ik hoop dat het toch mogelijk is met het vergaarde een compositie te maken, die iets van die goede geur van de bloem bewaart en anderen aanspoort om naar de verloren blaadjes op zoek te gaan.
Groeitijd – Zoektijd. Als dertiende kind in het gezin van Gommaar Timmermans en Angelina Van Nueten, die in Lier een kleine kanthandel uitbaatten, groeide hij niet op in weelde. Vlug toonde hij grote begaafdheid voor tekenen en schilderen, maar in de school deed hij het danig slecht. Hij bleef er slechts tot zijn veertiende jaar. Ondertussen had hij wel de kans om in de stedelijke academie te Lier lessen in tekenen en schilderen te volgen. Vanaf zijn twaalfde jaar tekende hij negerkoppen van Rubens na. Bij een bezoek aan Antwerpen ontdekte hij Pieter Breugel, die in het Vlaamse landschap, tussen het leven van ons volk, het evangelieverhaal vertelde. Die indruk liet hem niet meer los.
De jonge Timmermans was iemand die vriendschap broodnodig had. Hij zag met grote bewondering op naar de jonge kunstschilder Raymond de la Haye, die na twee jaar legerdienst in Lier was teruggekeerd. Hij opende voor de verblufte Fé een nieuwe wereld van kunst, literatuur, godsdienstig zoeken. Hij verdiepte zich met zijn vriend in occultisme, astrologie, theosofie. Hij kon het niet verwerken. Zijn gedichten en verhalen uit die periode dragen de sporen van twijfel en levensangst. Een andere vriend werd reeds heel vroeg het beenhouwerszoontje Renaat Veremans van achter de hoek. Wat later ook de kunstschilder Flor Van Reeth, die op het begijnhof te Lier inspiratie zocht. In die twee vrienden vond hij zijn "bruurs", kunstenaars met zeer verschillend temperament, maar met éénzelfde bezieling. Flor van Reeth probeerde hem tot innerlijke rust te brengen. Hij nam hem mee naar de trappisten te Achel. In plaats van los te komen uit de beklemming schreef hij er een van zijn lugubere novellen, die later opgenomen werd in zijn werk Schemeringen van de Dood.
Ondertussen had hij onder de naam Polleke van Mehr gedichten gepubliceerd in Lier Vooruit, waarvan er in 1907 - 24 gebundeld werden als nieuwjaarsgeschenk voor de trouwe klanten van de uitgeverij. Het waren korte beschrijvingen, schilderijtjes in verzen. Van 1906 tot 1910 drukte hij zijn sombere gemoedsgesteltenissen uit en zijn geestelijke ontreddering. Ze werden in verscheidene tijdschriften opgenomen. Samen met Antoon Thiry schreef hij Begijnhofsproken, die pas in 1912 verschenen, nadat Schemeringen van de Dood al in 1910 van de pers gekomen was. Dit laatste was een reeks lugubere novellen met de dood in de hoofdrol. Deze publikaties sloten de eerste periode van zijn werk af. (De hier aangehaalde gegevens zijn samengelezen uit Felix Timmermans door José de Ceulaer in de reeks Ontmoetingen-Desclée De Brouwer 1959)
Bloeitijd In 1911 onderging Felix Timmermans in Leuven een lichte operatie en kwam zo goed als genezen naar Lier terug. Maar er kwamen verwikkelingen. Hij werd in Lier in de kliniek opgenomen. Hij bleef lange tijd tussen leven en dood hangen, werd bediend. "Ik voelde dat ik niets meer had te doen dan mijn asem uit te blazen, maar ik deed het niet.'' Plots ontdekte hij de weldaad van het leven. Hij verlangde hevig naar de zon, de bomen, de velden, de Nete, de natuur. Zuster Dymphna, die hem verzorgde, bracht een bloempot met twee hyacinten in, een roze en een blauwe. Een straal zon viel binnen door het gordijn op de bloemen. Hij bekeek ze vol bewondering voor God, die iets van zijn schoonheid had gelegd in iedere bloem. Zijn twijfel over God was weg. Hij ontdekte in de schepping en in de mens de vonk van God, hij verlangde te leven, te zien, te bewonderen. Die twee hyacinten van zuster Dymphna werden het zaad van zijn Pallieter. (Naar Mijn Vader door Lia Timmermans, Desclée De Brouwer 1951)
Tijdens de oorlog, in 1916 verscheen Pallieter in Nederland en veroverde heel snel gans Europa door vertalingen in het Duits, Frans, Engels, Zweeds, Tsjechisch, Italiaans. De naam Timmermans werd een begrip. Ondertussen werkte het evangelie van de vreugde aanstekelijk op zijn vrienden, die op slag bekeerd waren van hun neigingen naar occultisme, theosofie en zwaarmoedigheid. De "bruurs" Timmermans, Veremans, Van Reeth, ontmoetten elkaar veelvuldiger om samen te bewonderen en elkaar aan te moedigen tot vreugde, gegrondvest in diep geloof in God en uitgedragen in de kunst. Toen Timmermans in 1920 terugkeerde uit Nederland, waar hij zich omwille van zijn activisme had moeten terugtrekken, nam Renaat Veremans hem mee naar Averbode. Ondertussen waren Het Kindeke Jezus in Vlaanderen en De Zeer Schone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje al verschenen en werkte hij aan De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt.
De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt en Averbode. Zowel Renaat Veremans (Herinneringen aan Felix Timmermans) als Lia Timmermans (Mijn Vader) vertellen over de Goede Vrijdag van 1921. "De Goede Vrijdag van het jaar 1921 zal ik heel mijn leven gedenken omdat die dag het schone boek De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt ontstond.'
De drie "bruurs" waren samengekomen te Lier. Ze gingen in de richting van Emblem. Te Lisp woonde een zuster van de Fé in een schoon wit landhuis. Hij wilde hun enige van zijn laatste tekeningen laten zien die daar hingen. De schoonbroer schonk hun een glas geus. Dan trokken ze naar de Allierse kapel, die daar enige meters vandaan stond. Renaat Veremans speelde enkele maten muziek op het harmonium dat daar stond. Toen ze buiten kwamen, werd geen woord gezegd. Na enige stappen hield Felix Timmermans zijn vrienden tegen: "Flor en René, van deze Goede-Vrijdagsamenkomst moet iets overblijven. We moeten alle drie iets maken". Ze hielden woord: Flor Van Reeth ontwierp de H. Geestkerk, Renaat Veremans schreef zijn Franciscusmis en Timmermans begon het boek: De Pastoor uit den Bloeyenden Wijnqaerdt.
De Fé, met half gesloten ogen bezag dit alles, zoals gewoonlijk met de ogen van een schilder. Hier, in die schone omgeving moet Leontientje gebeden hebben voor de bekering van Isidoor. In mijn verbeelding moet hier het Allierse kapelletje staan, zodat wanneer Mieke de kosteresse een venster opzet, men de kerk van Scherpenheuvel kan zien. Dezelfde dag gingen we naar Aarschot waar Flor Van Reeth ons naar de kerk zou brengen voor een oud schilderij De ware Wijngaerdt Christi. Al wat op die schilderij afgebeeld stond tekende de Fé nauwkeurig op in zijn notaboekje. Zo is het boek ontstaan. Het land waar het gebeurde is Zichem en Averbode..." (Herinneringen aan Felix Timmermans blz. 59-61)
Wij citeren uit het boek van Felix Timmermans: "De kapel van Onze Lieve Vrouw der vijf Fonteijnen of der vijf wondekens van Jezus, zit wit op den heuvel, in een vierkant van gesneden lindebomen. Het huizeken van de kosteres is er vlak tegenaan geplakt, en zijn dak maakt deel uit van het schaliëndak der kapel. Ze staat er hoog en eenzaam en het handsgrote torenhaantje ziet glanzend over de malse valleien. Langs de bossen en de velden, witte dorpen en verre steden, en als het zich omdraait ziet het de heuvelen van Brabant, een rustige golving van koren en mast, met in de verte bij klaar weer de blauwe profielen van Scherpenheuvel en Averbodes heiligdom.
… "Heel het land zingt van Haar luister. Het is het land van Onze Lieve Vrouwe. Heel het land vertelt van Haar goedheid; in de torens, in de beeldekens die aan de bomen hangen, aan de wegen of op de kasten en de schouwen der nederige mensen staan, en schemeren in de alkoven. Zij is het brood van ons hart. Wij willen lijk kinderen onder haren moedermantel staan. … die van Averbode, Hanswijck, Hakendover, die uit Limburg, die van de zee, ja die uit andere landen... zullen hun hoofd uwaarts keren en luisteren naar uw woorden." … "En van alle Lieve Vrouwen voelt Leontientje de ogen naar haar ziel gericht, die van Zoeten Troost... die van Scherpenheuvel, Averbode en van alle bomen en huizen."
De Pelgrim Na die Goede Vrijdag 1921 in het Allierse kapelleke was de gedachte in Timmermans gegroeid, de katholieke Vlaamse kunstenaars samen te voegen tot een groep, die aan hetzelfde zeel zou trekken. In april 1924 waren Flor Van Reeth en Felix Timmermans in het Ruusbroechuisje van Ernest Van der Hallen in het begijnhof te Lier samen. Daar zei Felix Timmermans: "Laat ons met ons gedrieën vandaag beginnen en samen pelgrimeren naar de ideale Schoonheid". Meteen had de groep een voor hen veelzeggende naam: De Pelgrim.
Ze zouden zich inzetten voor de bevordering van de religieuze kunst en een poging doen om hun kunstbroeders, die katholiek en Vlaams waren te bundelen. De drie stichters gingen dadelijk aan het werk met fantasie en liefde. De kern zou uit twaalf bestaan, omdat Jezus twaalf apostelen koos. Ze waren akkoord dat Renaat Veremans er zeker bij moest zijn.
De twaalf kern-pelgrims waren: Herman Deckers, Frans Delbeke, Emiel Valvekens (norbertijn van Averbode), Dom Gregorius De Wit (O.S.B.), Ernest Van der Hallen, Felix Timmermans, Anton van de Velde, Flor Van Reeth, Dirk Van Sina, Renaat Veremans, Gerard Walschap en Eugeen Yoors. Flor van Reeth vertelde: "Wij zijn nadien naar Averbode getrokken. Daar vonden wij veel steun. We waren er echt welkom. Ik begon er mijn plannen te vertellen om een grotere vereniging van christelijke kunstenaars op te richten. Pater Miel Valvekens heeft naar mij geluisterd. Dat is zijn grote kwaliteit: die kon naar iemand luisteren". (Tijdschrift Averbode, nr. 3 en nr. 4 van 1974: Flor Van Reeth, de laatste der pelgrims, doet een hele tijd herleven door Bart Mesotten).
Confrater Emiel Valvekens heeft inderdaad een grote rol gespeeld in de oprichting van de Pelgrimbeweging. Flor Van Reeth noemde hem "onze proost" en toen E. Valvekens de vraag stelde naar een voorzitter toe, antwoordde Van Reeth: "Dat is Christus in het tabernakel"! De eigenlijke stichtingsvergadering had in Merksplas in 1924 plaats onder de leiding van Emiel Valvekens. Als secretaris werd Herman Deckers aangesteld, die een vast lokaal aan de Meir te Antwerpen ter beschikking stelde. Daar hadden voortaan de vergaderingen plaats, waarop het ideaal van De Pelgrim concrete vormen kreeg. De voorwaarden waren: werkelijk artiest zijn, katholiek zijn van overtuiging en leven, modern gericht zijn in overeenstemming met de psychologie, die op dit ogenblik in Vlaanderen heerst. (Vlaanderen, nr. 112: De Pelgrimbeweging, 1970, blz. 138).
Pas met nieuwjaar 1926 verscheen het manifest van De Pelgrim, waarin duidelijk de stelling van de kunstenaars en hun bedoelingen werden beschreven. Op 12 september 1926 werd door De Pelgrim, te Averbode, een Karel van den Oever-viering gehouden. Uit het boek Karel van den Oever-verzen, dat als nr. 1 uit de serie De Pelgrim, uitgave der abdij van Averbode, verscheen is het duidelijk dat Felix Timmermans te Averbode op bewuste datum een huldetoespraak hield. Ze is trouwens als voorwoord verschenen in gemeld boekje. De verantwoording van de samensteller Marnix Gijsen gaat dit voorwoord vooraf. In het exemplaar van deze uitgave, dat ik kon consulteren vond ik een merkwaardige kaart, opgezonden op 6.11.26 uit Arnhem aan: "Zeereerw. Pater E, Billen. Norbertijnenklooster Averbode.'
Dit bewijst wel, dat Averbode achter die eerste publikatie van de Pelgrimserie stond, die voor zover wij weten bij dit nr. 1 bleef. Maar laat ons nu terugkeren naar het voorwoord van Felix Timmermans, dat ons de geest van De Pelgrim en ook zijn geest weergeeft. "Karel van den Oever, De Pelgrim, dit jonge broederschap van kunstenaars, die over God niet kunnen zwijgen, die duwen mij nu vooruit, om u, Karel van den Oever, tegen te komen, en om u in ons aller naam te zeggen, of voor te lezen, hoedanig blij wij zijn, dat gij als Pelgrim met ons zingend karavaantje meegaat naar de landen waar de Hemelsche palmen groeien." In zijn toespraak maakt hij van de gevierde een schilderij; "Karel van den Oever, als men u een witte pijpkeskraag aandoet, dan hebt gij een Spaanse kop. Dan zijt gij een Donateur, zoo in 't zwart fluweel, geknield en met gevouwen handen, zoals ze in kerkramen gebakken zijn, of gemaald op zijluiken van bruine schilderijen, waar veel wind in de kleeren blaast en stoppentrekkerspilaren omhoog walsen.
Of zoals men ze in 't Plantijnmuzeum op oude schilderijen en prenten, met een zilveren flambouw ziet gaan, onder den kanten Onze Lieve Vrouwtoren van Antwerpen. En 't is niet genoeg dat ge daar in witten dahliaskraag bidt, of de kaarse draagt, ook uit uwen zwarten baard, uit uwen rooden mond komt er nog een wimpel van gouden letters, die duidelijk te lezen geeft: Catholique avant tout, wat vertaald bij u wil zeggen: Alles voor Vlaanderen en Vlaanderen voor Christus"
Mag ik nog het slot citeren? "En nu zijt ge pelgrim geworden, en gaat ge mee met ons. Gij hebt nu een naam; maar reeds van uwe eerste verzen, 23 jaar geleden, hoorde men de St. Jakobsschelpen rinkelen om uw hals; uw verlangen naar God. En wij zijn blij als visschen in 't water, dat zulk iemand met onze juichende schare meegaat, naar den heuvel van 't verlangen waarop het eeuwig vuur brandt. Wij zijn blij, en zoo blij, dat ons eerste geestelijk feest, dat wij geven, gewijd is aan uw binnentreden in de Pelgrimrei. Daaraan kunt ge zien hoe blij wij nu zijn! Seffens zal er orgelspel zijn. Maar ik zie dat er iets op het feestprogramma te kort is: een gebed. Een gebed voor u, opdat ge nog vele jaren in Antwerpen moogt leven, dat gij tot pure klaarheid moogt komen, en zult weten dat God niet ver, maar dicht bij U is, en Hij u bij de hand houdt en dat uw werk mag schooner en schooner worden, tot roem van Vlaanderen.
Zulk een gebed staat niet op het programma. Ik stel voor het allemaal seffens te doen. Nieuwe Pelgrim, treed vooraan op aantocht. Ge zijt de oudste in ondervinding. Uw verdriet heeft u vele binnewegen gewezen, en ge kent beter dan wij de struikelblokken naar 't land van God den Vader. Ik trek u bij de hand en ik zeg juichend, en gij allen zegt mij juichend na: Karel ge zijt ne parel."
Deze toespraak werd gehouden op 12 september te Averbode. Op 6 oktober stierf Karel van den Oever. Dat eerste geestelijk feest van De Pelgrims bleef diep nawerken bij de Pelgrims. Rond dezelfde tijd werd te Averbode besloten Hooger leven uit te geven als Algemeen weekblad dat werd aangekondigd als "uw groot kultuurblad". In de redactie zaten twee pelgrims: Emiel Valvekens o.praem. en Gerard Walschap. In de eerste jaargang 1927 verscheen heel wat over De Pelgrim, over de geplande tentoonstelling van De Pelgrim te Antwerpen en de toespraken daar gehouden op het eerste algemeen congres van die Vlaamse kunstenaars. Hierover kan men lezen in heel wat publikaties over de Pelgrimbeweging.
Op 18 september 1927 verscheen een rubriek in Hooger leven onder de titel Stemmen van pelgrims. Hieruit willen wij fragmenten geven van een tekst van Maurus Coomans, norbertijn van Tongerlo (1898-1952), waarin hij over dat eerste geestelijk feest van De Pelgrim te Averbode schreef: (blz. 1193-1194) "PELGRIM, ge zijt op een schoonen dag geboren in de schoonste stad, naast den breedsten stroom van 't Vlaamse land. …Die dag was een gouden zonnedag voor Vlaanderens Geloof en Vlaanderens Kunst! …Uw epiphania, die een viering wou zijn van uwen geestelijken peter, Karel met-den-zilveren-baard, was niet bijgewoond door duizenden en duizenden; ze gebeurde evenmin ergens aan een rumoerige bankettafel. Op een eenvoudig graspleintje, onder een dikken lindeboom, vlak naast Averbodes Abdijkerk, in de woning en onder het dak van ons Heer: natuur en openlucht! Daar was 't te doen. …Van onder den lindeboom van 't graspleintje in Averbode s abdij, gaat ge nu Uw eerste groote epiphania houden in de groote stadsfeestzaal te Antwerpen: daar op Uwen geboortegrond, moet al wat in Vlaanderen uitgesproken Roomsch-Katholiek wil zijn, samenstromen". Die voorspelling kwam uit. De tentoonstelling te Antwerpen van 10 september tot 2 oktober had zoveel bijval, dat op een zondag de zaal moest ontruimd worden, omdat er zich tienduizend mensen in bevonden en er instortingsgevaar was. Volgens Flor Van Reeth had Karel van den Oever hem over De Pelgrim gezegd: "Goed. Maar ik betrouw de katholieken niet. Als ze iets stichten dan wordt dat bondieu-serie en flauwe kul. Averbode neemt een grote verantwoordelijkheid op zich met De Pelgrim. Want gij allemaal, Felix Timmermans en Renaat Veremans en Gerard Walschap en Nest Van der Hallen, en Servaes en Toon Van de Velde en al die anderen: gij begint ermee en trekt er dan mee naar Averbode. Maar gij weet dat gij de vlam plaatst boven de abdijtoren die door Fé vergeleken is geworden met een paaskaars. Welnu gij ontsteekt de vlam boven op de toren van de abdij, en de paters moeten u volgen".
En Flor Van Reeth ging verder: "De witheren zijn altijd genereus geweest Van den Oever is ziek geworden: pater Miel Valvekens heeft hem uitgenodigd; en hij is de eerste geweest om Van den Oever in het licht te zetten, want die man werd miskend. Dat heeft hem veel deugd gedaan". De tentoonstelling van 1927 te Antwerpen werd een hoogtepunt. Gedragen door hun bijval wilden ze in 1930 dat experiment herhalen en een nog grotere manifestatie op touw zetten. Door gebrek aan organisatie en doorzicht werd het de dood van De Pelgrim. Zie in het speciale nummer van (Vlaanderen nr. 112 "De Pelgrimsbeweging" het artikel van Julien van Remoortere blz. 140-147.)
Wij gaan hier niet verder in op de geschiedenis van De Pelgrim. Het was enkel onze bedoeling te wijzen op de rol van Timmermans en van de abdij in deze beweging, die uiteindelijk heel wat krachten heeft gebundeld en heerlijke werken heeft voortgebracht. Vooral wil ik erop wijzen dat de pelgrims van het eerste uur, Timmermans, Veremans, Van Reeth, hun pelgrimsideaal trouw gebleven zijn, heel hun leven door.
Uit Adagio
'k Huiver van ontzag en glorie als ik U in mij herken. Maar ik schaam mij U te dragen, daar ik zoo ellendig hen.
Heden zal ik voor U knielen, morgen glijd ik weer vandaan, om gebroken weer te keeren. 't Licht gaat uit en 't licht gaat aan.
Als betooverd aangetrokken, draai ik immer rond Uw schijn, aarzelend en toch verlangend vlam van Uwe vlam te zijn.
Ach, ik weet het, 't kan niet helpen, eerst moet ik den trotschen muur van mijn eigen ik afbreken, en dan slaat dat zalig uur.
Dat is juist mijn angst en zorge, en dat is mijn laffe pijn, dat Gij dan te groot geworden, ik mij zelf niet meer zon zijn.
Een tweede leven voor Timmermans en Claes - Patrick Lateur
Een tweede leven voor Timmermans en Claes Een gesprek met Prof. em. August Keersmaekers
Door Patrick Lateur
Met de publikatie van Ongebundelde verhalen (1994) kwam er een (voorlopig?) einde aan het grote Timmermansproject van het Davidsfonds. Met Adagio. Verzameld Dichtwerk (1993) en een tweede, accuratere tekstuitgave van Pallieter (1989) vormt het 24ste deel uit de nieuwe Timmermansuitgave een trits van innoverende edities waarvoor Prof. em. August Keersmaekers tekende. Keersmaekers, die overigens ook instond voor de tekstbezorging van alle andere delen uit het fonds en voor het essay Felix Timmermans. Wonder van eenvoud, schreef intussen ook uitleidingen bij een paar nieuwe uitgaven van Ernest Claes. Het gesprek dat wij daarover met hem hadden, kunnen wij inmiddels als een hommage aanbieden aan onze oud-voorzitter van de Redactieraad en kersverse eredeken van het C.V.K.V.
De kenner van de Nederlandse literatuur uit de 17de eeuw heeft zich duidelijk verbonden met een paar tenoren van de Vlaamse letterkunde uit de eerste helft van onze eeuw. De oudere schrijvers, die hij vooral in het kader van zijn leeropdracht aan de Facultés Universitaires Saint-Louis te Brussel behandelde, blijven hem geliefd en hij hoopt er naar terug te keren: voorlopig wachten Bredero, Hooft, Huygens en literatuur en toneel te Antwerpen in Rubens' tijd! Maar Keersmaekers heeft steeds bewust vermeden zich op te sluiten binnen een uitgesproken, beperkend specialisme; zonder vergelijkingsmogelijkheden dreigt zo vaak een overschatting. In die richting wees al zijn belangstelling voor Conscience over wie hij reeds heel wat publiceerde, o.a. over diens roman De Boerenkryg (1853); een lijvige biografie, De Muze en de Mammon, ligt voor het grootste deel klaar in de lade. Ook over o.a. Streuvels en Van Eeden staat er nog werk op het getouw. Maar vanwaar die belangstelling voor Timmermans en Claes die door sommigen uit de canon van de Vlaamse literatuur worden geweerd? ‘Overleden auteurs lopen uiteraard niet meer rond in het literair circuit maar zij vertegenwoordigen en zijn zelf blijvende waarden. Ik voel me thuis in de verhalen van Timmermans en Claes die zich grotendeels afspelen in de Kempen waar ik opgroeide. Beide auteurs voelden zich één met hun streek en hun volk. Vanuit die bron lieten zij een literair waardevol oeuvre na, waarvoor nog steeds een ruime belangstelling bestaat en dat nog steeds een uitgebreide lezerskring vindt. Die wereld van het einde van de vorige en het begin van onze eeuw blijft bij mij nazinderen.’ Ons vermoeden dat ook Keersmaekers' temperament enige affiniteit vertoont met Timmermans en Claes wordt bevestigd. ‘Van mijn ouders heb ik geleerd het leven te aanvaarden en er de zonzijde van op te zoeken. Die milde blijmoedigheid vinden we inderdaad ook terug bij Claes en Timmermans.’
Precies die blijmoedigheid is een van de stellingen van Keersmaekers in zijn uitleiding bij de 124ste (!) druk van De Witte (Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1992, 224 blz.). De ‘tragische dimensie’ van het werk werd pas later ontdekt en zijn eigenlijk overwegingen die van buiten het werk komen. Daartoe gaf de ruwe en harde opvoeding van de bengel aanleiding. De Witte die inderdaad weinig lacht, beleefde wel deugd aan zijn fratsen en begreep de boodschap van het droomvisioen: ‘Witte, jongen, ge zijt maar eens negen jaar oud... 't is maar eens lente, 't is maar eens zomer, zuig thans de honing uit al de levensbloemen... Weet, ge moet er uw heel leven mee doen...’ (blz. 138-139; geciteerd blz. 223). Overigens wijst ook de ontstaansgeschiedenis van het werk in die richting. Als lid van het zevenkoppige ‘Taal- en Letterlievend Studentengenootschap Met Tijd en Vlijt’ van de Leuvense universiteit moest ook Claes in 1908 een ‘lettergewrocht’ voorlezen en hij maakte een stuk over een Zichemse rakker. ‘Het was als een amusatie geweest’ beweerde Claes. Nog in hetzelfde jaar verschenen de schetsen van wat ooit De Witte zou worden in vijf afleveringen van Ons leven. Keersmaekers beklemtoont dat, zoals de eerste ontwerpen voor Pallieter, ook De Witte vrij vulgaire taal bevatte. Van de vice-rector kreeg Claes een reprimande en later zou ook Kloos enkele bezwaren formuleren tegen opname ervan in De Nieuwe Gids.
Als boek verscheen De Witte uiteindelijk in 1920. Naar aanleiding van 75 jaar De Witte geeft het Claesgenootschap in 1995 de honderdvijfentwintigste druk van De Witte uit. Naar goede gewoonte heeft Claes op elke herdruk van het werk nauwlettend toegezien maar in dit geval bovendien bijna telkens een tekst stilistisch bijgeschaafd en in veel gevallen de inhoud zelfs hier en daar lichtjes veranderd. Deze voortdurende wijzigingen bemoeilijken een tekstkritische uitgave van De Witte maar Keersmaekers maakt zich sterk dat de 125ste druk een voor Claes verantwoorde uitgave zal worden.
Voor de 25ste verjaardag van de sterfdag van Ernest Claes verzorgde het Claesgenootschap in 1993 een bibliofiele uitgave van Het Kerkboekske van Dictusome (Lannoo - Ernest Claesgenootschap, 143 blz.). Het boekje, dat ook het verhaal Wannesome bevat, is een curiosum, niet alleen omwille van de vormgeving als kerkboekje maar ook wegens de merkwaardige uitleiding die Keersmaekers ervoor schreef. Zijn belangstelling voor de periode van de Boerenkrijg én voor het werk van Claes bracht hem tot een kritisch onderzoek van de verhouding tussen Claes' figuren en het historisch kader. En die loopt duidelijk mank. De vele retouches die Claes in de handschriften en de herdrukken van Het Kerkboekske aanbracht wijzen erop dat de auteur er zich van bewust was dat hij in een eerste enthousiasme een loopje had genomen met de geschiedenis waarover hij zich trouwens weinig had gedocumenteerd. Typisch Claesiaans blijft dan toch het verhaal waarin op een heel vrije manier de eigen stam en de heroïsche episode van de Boerenkrijg worden verwerkt. Voor Keersmaekers blijft het werkje ‘niet alleen een voortreffelijk Boerenkrijgverhaal, het is een van zijn beste novellen.’ (blz. 128). De waarheid nogmaals gelogen? Voor Ernest Claes was familietrots belangrijk en Het Kerkboekske is niets anders dan een klein monument voor zijn stam. Over de verhouding fiction-faction in Claes' werk in het algemeen, meent Keersmaekers dat het Claes er nooit om te doen is geweest de waarheid geweld aan te doen. Maar wat hij schrijft over de mensen is zijn interpretatie ten gunste van die mensen, mild van instelling en de scherpe kanten afrondend. Dat blijkt zelfs uit zijn Charelke Dop of uit Jeroom en Benzamien. Claesliefhebbers kunnen intussen met belangstelling uitkijken naar Keersmaekers' verdere bevindingen i.v.m. De Witte. Het onderzoek resulteerde nu reeds in een stapel notities die wellicht een afzonderlijke publikatie verantwoorden.
Keersmaekers' Timmermansverhaal begint in 1988 wanneer hij door de uitgever ter hulp wordt geroepen voor de tekstbezorging van de eerste reeks. Pallieter was toen reeds verschenen op basis van de uitgave van 1966 die zogenaamd de ‘oorspronkelijke tekst’ bracht. Voordien gold de ‘gezuiverde’ uitgave van 1930 (16 de druk) als legger voor de volgende edities; en daarbij werd vergeten dat Timmermans reeds in 1922 (11de druk), zo vlug mogelijk na de veroordeling, enkele lichte retouches aan zijn werk had aangebracht, wat echter toen niet wereldkundig was gemaakt! De uitgave van 1930 was het resultaat van een aantal wijzigingen, op een exemplaar van de 14de druk (1927) voorgesteld door kan. Th. van Tichelen. Oorspronkelijk was deze gezuiverde uitgave opgevat als een luxe-editie, die met een bij de gelegenheid passende reclame werd aangekondigd: ‘De tekst is hier en daar, in het licht eener schoone overtuiging, met fijnzinnigen tact gewijzigd, zonder dat aan de letterkundige waarde van het boek ook maar in iets werd geraakt.’ Bij gebrek aan intekeningen verscheen die gecensureerde uitgave in 1930 als een gewoon boek. De 39ste druk van 1988 (in feite de 42ste) heeft Keersmaekers volledig herzien. De lijst met correcties (blz. 216-219) vermeldt zowel stilistische als inhoudelijke ingrepen. Deze nieuwe en definitieve Pallieter-uitgave (43ste druk) gaat terug op de eerste editie-in-boekvorm (1916) en bevat tevens enkele stilistische verbeteringen op basis van de tekst uit De Nieuwe Gids en van de 2de en 6de druk. Deze tweede Pallieter is ongetwijfeld een mijlpaal in de tekstkritische uitgave van Timmermans.
Sindsdien nam Keersmaekers ook kennis van de handschriften van Pallieter. Timmermans sprak herhaaldelijk van ‘5 kilo papieren’, een gewicht dat met de realiteit blijkt overeen te stemmen! Thans bevinden die documenten zich in particulier bezit: een massa losse papieren, ‘een model van wanorde’, hem bereidwillig ter beschikking gesteld voor (het eerste echte) onderzoek. De handschriften zijn evenwel onvolledig bewaard (o.m. de laatste vijf hoofdstukken ontbreken), gedeeltelijk gepagineerd en een zeldzame keer gedateerd, althans met een jaartal. Tot dusver heeft Keersmaekers de stapel papieren geordend per hoofdstuk. Deze reconstructie is niet alleen een erg ingewikkelde tekstgeschiedenis maar ook een enorme geheugenproef omdat de oorspronkelijke schetsen slechts gedeeltelijk in de uiteindelijke Pallieter bewaard werden. Het waarschijnlijk oudste dokument bevat het allereerste plan van de latere Pallieter in vijf hoofdstukken. De eerste notitie luidt: ‘Pallieter. Zijn meid. Bij de notaris. Architecten. Komt in kennis van een vossen architect. Bouw van het huis. Beschrijving van het huis en den hof.’ De vijfde notitie is kort: ‘Zijn dood’. Uit dit eerste plan blijkt ook dat Marieke aanvankelijk Marleentje heette. Een editie van het handschrift acht Keersmaekers niet direct relevant. Het ligt wel in zijn bedoeling bij wijze van voorbeeld de - voor zover bewaarde - verschillende redacties van sommige hoofdstukken ten gronde te vergelijken met het corresponderende hoofdstuk uit het boek. Want nu reeds is duidelijk dat in de evolutie van handschriften naar definitieve uitgave de Pallieterfiguur niet dezelfde is gebleven. Bovendien toont een eerste vergelijking aan dat Timmermans bijzonder kritisch is geweest tegenover zijn eerste schetsen ofwel daarin alvast werd gestimuleerd door zijn eerste ‘lezers’ of toehoorders. Stilistisch gezien voldoen veel zinnen niet, maar goede vondsten blijken achteraf in de boekeditie weer op te duiken. Ook inhoudelijk werd er veel geschaafd. Het artistieke milieu waarin Timmermans zich bewoog, sprong vrijpostig om met geloof en zeden van de goegemeente en zette zich af tegen alles wat rook naar zekerheden, wetenschap en geleerdheid. Van die mentaliteit draagt het handschrift van Pallieter duidelijke sporen. Toch groeide hieruit het beeld van Pallieter. Het is Keersmaekers' bedoeling die evolutie na te trekken op basis van de teksten.
De Timmermansuitgave van het Davidsfonds bevat nog twee andere belangrijke innovaties. In Adagio. Verzameld dichtwerk (1993) werden bijna 190 gedichten bijeengebracht die voor het eerst een totaalbeeld brengen van Timmermans' dichtwerk vanaf Door de dagen uit 1907 tot de postuum uitgegeven maar door Timmermans zelf nog voorbereide Adagio uit 1947. Men zou kunnen opwerpen dat Timmermans, bijgestaan door o.m. Westerlinck, met Adagio een definitieve keuze van zijn dichtwerk heeft gemaakt. Maar Adagio bevatte enkel de religieuze gedichten en bovendien dacht de auteur zelf op het einde van zijn leven nog aan een tweede bundel. Daarom is de uitgave van zijn verzameld dichtwerk meer dan een archivalische aangelegenheid. Naast gepubliceerde gedichten uit de periode 1905-1924 werden ook een aantal familiale gelegenheidsverzen opgenomen. Uit het rijke Adagio-archief werden die gedichten weerhouden waarvan (o.m. uit diverse redacties) blijkt dat Timmermans ze als af beschouwde. Nog tal van gedichten bleven inderdaad onvoltooid en werden dan ook niet opgenomen. Niettemin valt er uit het hele archief veel te leren over de genese van Timmermans' verzen. Een overzicht daarvan brengt Keersmaekers wellicht in een boek onder de titel ‘Met het geduld van een houtsnijder’ waarin Timmermans' dichtwerk verder wordt gesitueerd tegen de achtergrond van zijn hele gedachtenwereld. Ook Ongebundelde verhalen (1994), een extradeel dat door de uitgever aan de intekenaars op de Timmermans-reeks als toegift werd geschonken, werd om meer dan archivalische of andere redenen gepubliceerd. De overgrote meederheid van de verhalen had Timmermans zelf reeds uitgegeven maar hier verschijnen ze voor het eerst in boekvorm. De chronologisch geordende verzameling geeft een goed beeld van de literaire evolutie van de auteur. Keersmaekers is o.m. ook gelukkig met de opname van zes zelfstandige fragmenten die eerder bij een herziene druk van Pieter Bruegel en De Familie Hernat waren weggelaten. Hij hoopt dat de Kalenderverhalen van 1932, die om druktechnische redenen niet konden worden opgenomen, bij gelegenheid toch nog eens worden gepubliceerd.
Na zes jaren van intense arbeid rond Timmermans ziet Keersmaekers het beeld dat hij van de auteur in Wonder van Eenvoud schetste bevestigd. Wel is hem nu nog duidelijker geworden hoe Timmermans gaandeweg inhoudelijk aan rijkdom heeft gewonnen. Vormelijk groeide Timmermans naar een soberder en poëtischer taal, vaak ook directer door het gebruik van de ik-vorm. Tegelijk vallen hem nu meer dan vroeger de zwakheden op: stilistisch haalt Timmermans niet steeds het zuivere niveau van Ik zag Cecilia komen.
Nu is de tekstkritische uitgave van Timmermans' scheppend proza en dichtwerk wel een feit, maar de Timmermansstudie kan nog vele wegen op. Er dringen zich een aantal andere uitgaven op. Keersmaekers meent dat een Timmermans-lexicon waarin bovendien de vele dialectwoorden en -uitdrukkingen worden verklaard, niet alleen nuttig, maar noodzakelijk is. Op basis van de tekstkritische editie kan dit niet zo'n moeilijk werk zijn. De erg verspreide briefwisseling van Timmermans bundelen is voorlopig onbegonnen werk maar i.v.m. het toneelwerk denkt Keersmaekers o.m. aan De hemelse Salomé, een werk over Catharina van Siena dat exemplarisch is voor de geestelijke rijkdom van Timmermans. Het thema komt overigens ook voor in het verhaal Om het hoofd van Johannes in de Ongebundelde verhalen. Van groot belang om Timmermans' denkwereld verder te verkennen lijkt hem een bundeling van toespraken, inleidingen en beschouwingen bij het werk van bevriende auteurs, schilders en componisten. Dit gelegenheidswerk is wel niet ‘creatief’, toch essayistisch en de publikatie ervan zou ongetwijfeld het Timmermansbeeld vervolledigen.
Timmermans en Claes leven verder. Geregeld verschijnen in het buitenland nog vertalingen van hun werk. De twee grootste literaire genootschappen in Vlaanderen die samen zowat 2.300 leden tellen, bezorgen jaarlijks nieuw materiaal en nieuwe uitgaven van deze auteurs. De twee grootste Vlaamse uitgevers hebben Claes en Timmermans in hun fonds. Het zou wenselijk zijn dat ook aan onze Vlaamse universiteiten een aantal studenten gestimuleerd worden om te werken op het enorme archiefmateriaal van Timmermans en Claes.
Prof. Keersmaekers bewijst dat het de moeite loont.
Een Brief aan Felix Timmermans Over zijn Boerenpsalm Deze een vernieuwing van zijn schrijfkunst
Door Johan De Maegt uit Het Laatste Nieuws van 18-07-1935.
VIER DAGEN ER AAN GELEZEN Ik schrijf u dezen brief, vriend Felix,om u te zeggen hoe schandalig het is dat ik u nu pas schrijf over uw nieuw boek « Boerenpsalm ». Maar ik heb het nu ook pas uit. Vier dagen heb ik er aan gelezen, eerst met stukken en brokken, dan in één haal door, al had ik nog zoo'n hoofdpijn. Het is een zeer schoon en zeer goed boek, Felix. Het toont u van binnen gelijk ge naar den buitenkant geworden zijt : verzwaard, de trekken met hier en daar een wijzen rimpel, vergrijsd, maar met nog altoos de oogen uit den tijd van Pallieter. Wortel, de boer uit uw Boerenpsalm, is een verdiepte Pallieter. Beiden houden even innig van de natuur en van de zinnelijke vreugden, maar Wortel voelt scherper, denkt meer na, kent de miseries van 't leven, tilt na elken nieuwen slag zijn boerenkop weer op, blij de zon te zien, de maan en zijn veld. Van Pallieter vertrokken, over Breughel en Franciskus heen, is uw aankomst bij Wortel er een vol zegen.
AANVANKELIJK GESCHROKKEN. Aanvankelijk was ik wat geschrokken toen ik bij uw Wortel een paar platheden vond, die konden wegblijven, en ik liet het u weten, maar ik had toen eenigszins ongelijk ; nu ik het heele boek gelezen heb en duidelijk nu Wortel zie, neem Ik hem die dorperigheden niet meer zoo kwalijk. Er zijn in uw « Boerenpsalm » vijf figuren : Wortel de boer, Fien zijn eerste vrouw, Frisine zijn tweede, de Pastoor, Fons Wortels zoon — behoudens nog een hoop andere kinderen van Wortel, en diens buren Ossenkop en De Franelle.
HET BEELD VAN DEN BOER
Wortel is ongewoon kloek gebeeldhouwd, uit knarrig eikenhout, met denzelfden taaien wil als waarmee Wortel zelf een Christusbeeld ging snijden uit hard hout. Gij hebt hem geschapen met liefde, met vroomheid, met die geestdrift zonder dewelke men geen kunstwerk maken kan. Uw Wortel heeft zinnen en een ziel. Hij is vastgebeten aan zijn veld; zonder een veld in den hemel zou hij niet weten wat in de eeuwigheid met zijn handen te doen. Het is hem, op zijn veld, alsof hij nooit sterven zal.
Hij schrijft : — Als ik zaai dan denk ik nooit ; Zal ik nog maaien? Ik zal maaien! Het zaaien en het maaien en het weer zaaien zijn als een kring waar de dood niet. Binnen kan. Hij heeft geen recht op mij, zoolang ik werk. Uw Wortel is een godsdienstige boer, maar die met God en zijn heiligen op vervrouwelijken voet leeft, tracht ze om te koopen, ze om den tuin te leiden, maar zijn vertrouwen in hen bewaart : — 't Is of de Baas van hierboven zijn hand op uw schouders legt en stillekens in uw oor fezelt ; 't Is heel goed Wortel, merci.
Van God moet Wortel weten waarom hij hem zijn kind genomen heeft, zijn Polleken. « God had misschien zijn reden. Die reden moet ik weten. Anders kan ik niet rustig mee de Alleluja zingen ». Wortel is bijgeloovig. Het spookt en ; stalkaarst door zijn hoofd. Hoe dapper hij ook is, hij ducht de geesten en hij zal door die zwakheid de oorzaak zijn van den dood van zijn tweede vrouw Frisine. Wortel is schroeierig zinnelijk. Al is hij nog zoo gesteld op zijn eigen vrouw Fien, hij zal een avontuur hebben met een meid, avontuur dat hij bijna bekoopt met een ongeluk aan zijn kinderen, en hij zal, na Fien's dood, trouwen met Frisine, de zwarte vrouw met tooveroogen, die hij te min vond voor zijn zoon Fons. Wortel heeft zijn kinderen lief als zijn veld. Hij vindt prachtige woorden om het te zeggen. Alzoo, vriend Felix, hebt gij Wortel ten voeten uitgebeeld, gelijk hij was van buiten en van binnen. Gij hebt hem uw dichtersziel gegeven, die zooveel meer ziet in het veld en in den boerenstiel dan een gewone boer, en die, voor of na elke zware beproeving of bekoring of na ieder groot geluk, een gebed neerschrijft op geweld uit zijn diepste gemoed, met de woorden van zijn kerkboekpsalmen. Alzoo hebt gij, vriend Felix, naast uw Pallieter een nieuwe figuur vol leven en karakter in onze letteren binnengehaald: den psalmschrijvenden Wortel. Waarvoor dank : ik heb aan hem ontroerde uren beleefd. Ik heb in u den eenigen Timmermans teruggevonden, met zij allereigenste atmosfeer van volksche poëzie, natuurliefde, eenvoud, warmte, oolijkheid, direktheid, vroomheid, waarheid.
DE ANDERE FIGUREN UIT HET VOLK Van Fien, Wortels' eerste vrouw, hebt gij een verduldige vrouw gemaakt, een overzachte moeder : « Een vrouw kan over zooveel heenstappen, die hebben zoo iets milds. Zie eens met de kinderen, als zij in de kerk bidt, en geluk en zegen vraagt, dan schuift zij de kinderen vooraan, dondert het en bliksemt het,dan zet zij zich vóór de kinderen om den slag te ontvangen ». Frisine, Wortels' tweede vrouw, zie ik minder duidelijk. Gij hebt van haar een verwarrend wezen gemaakt, mysterieus gelijk de vrouw soms kan zijn, onheil, brengend en toch toegewijd tot in den dood. De Pastoor is die uit den Bloeiende Wijngaard, een die zalft, maar ’t leven begrijpt, een optimist, die ’t goddelijke niet ver van de menschen plaatst.
Dan is er nog Fons, de verloren zoon, die een zwaar kruis zal zijn voor Wortel en om wien Fien, als zij sterft, zoo vragen zal. Er is die Ossenkop, er is ten slotte die Angelik, de oude jonge dochter met geld, met wie de Pastoor graag Wortel ten derde male zou doen trouwen : maar uw Wortel, vriend Felix, boven haar geld en welstand en steenen huis, verkiest zijn hut en zijn veld. Dat is allemaal buitengewoon goed in elkander geschoven, verantwoord, geteekend en beschreven. Proficiat.
VERNIEUWDE VORM Hier viert de vorm, dien gij voor uw werken gekozen hebt weer hoogtij, Er dreigde, vriend Felix, in uw boeken een soort van cliché-stijl, die zich niet hernieuwde. In « Boerenpsalm » zijt gij terug naar de bron gegaan en hebt er versch nat geschept. Gij hebt uw eigen menschen teruggevonden, die ge zooveel beter kent dan Breughel of Franciskus, hoeveel schoons gij ook over dezen hebt geschreven. Gij hebt ze teruggevonden, nadat ge opnieuw dien « krabbekoker » hadt ontmoet, en hebt van hen verteld en van wat hen omgeeft, gelijk gij alleen in onze letteren vertellen kunt. Gij hebt uw menschen, uw Breughelsche boeren, met licht overgoten ; zij zijn heelemaal anders dan de Stijn Streuvelsche, bij wien ze één zijn met het landschap. Het is bij uw boeren uitermate frisch en zeer idyllisch. Zij zijn werkelijkheid en fantazie, gelijk ik zegraag ontmoet in de letteren. Om hun werkelijkheid te zien heb ik aan mijn eigen oogen genoeg; de fantazie krijg ik van u. Dank.
Misschien hebt gij uw Wortel een beetje bij Van de Woenstyne's « Boer die sterft » gevonden, die Teirlinck ook iets van zijn « Vertraagde Film » ingegeven heeft, of beter: Van de Woestyne en Teirlinck hebben teruggekeken naar « Elckerlic », zoodat uw Wortel, over hen terug blikt naar de middeleeuwen. Uw Wortel, dien gij, naast de juist genoemde familietrekken, zoo een eigen persoonlijkheid hebt gegeven dat hij daar voortaan staat in onze letteren met een gestalte welke hij alleen bezit, herkennelijk onder duizenden.
Gij laat, vriend Felix, Wortel zelf zijn leven vertellen. Dat laat u toe uw manier van schrijven te vernieuwen; dat wettigt ook de door mij reeds gewraakte straatsch-heden, gelijk het ook af en toe een almanakgeestigheid of eenige kinderachtigheid — een boer is een kind nabij voor bepaalde woorden — billijkt... En hier moet ik u ook nog geluk mede wenschen: dat uw Wortel indien hijsoms wel taalfouten maakt tegen de syntaxe, er geen begaat tegen de aller eenvoudigste regels, wat wel eens ergeren kon in uw vroeger werk.
TREFFENDE BLADZIJDEN Maar mijn brief wordt lang. En toch kan ik hem niet besluiten zonder u nog gezegd te hebben welke de bladzijden zijn die mij het meest hebben getroffen : Dat direkte begin, Felix: « Ik ben maar een arme boer, en al heb ik veel miserie gehad, toch is het boerenleven het schoonste leven dat er bestaat... » Die kennismaking met Fien, die overstrooming van de Nethe, die dood van Polleken: « Maar dan.' Uw huis is ledig. Er is een kind geweest. Uw stem klimt tot tegen de pannen. Ge durft niet meer hardop spreken... De dood kraakt op de trappen, 't Kind is weg, dat schoon kind... 't Is zeven uur, nu ging het slapen, denkt ge, 't is vier uur, nu vroeg het een boterham met stroop. De hond zoekt ernaar. Hij snuffelt eens aan de schoentjes, beziet ons, beziet terug de schoentjes en gaat naar buiten eens zien naar ons Polleken. » En dat Jaloersche tooneel als Wortel den Ossenkop bijna den kop klieft; de oolijke biecht van Wortel’s vleeschelijke zonde; de Wortelsche poëzie over zijn veld als hij in de gevangenis zit; de ontdekking van het lijk van Fons; die episch-grootsche beschrijving van Fien's dood, na die zengende hitte, op een onweeravond: — ꞌt Is over, Fien, zei ik. Het leven was ook over voor haar.
Daar lag ze dood. 't Was toch allemaal zoo schoon geweest, hare gewilligheid, hare zorg voor mij en voor de kinderen en niet voor haar; hoe blij bracht ze de kinderen op de wereld, de kinderen die haar zouden verpletteren...» Verder: dat avontuur met Frisine, die jaloersche avond in het bosch waar Wortel meende dat het spookte, en ten slotte de laatste psalm van Wortel, waarin hij Fien en Frisine herdenkt, die achter een wolk naar hem lachen, als hij zaait. Wortel snijdt een kruisbeeld, dat met hem zijn avonturen meeleeft, dat niet afgeraakt, dat hij doorzagen en verlengen zal, indien het moet, voor de verhoudingen onder hoofd, romp en leden, dat hij misschien planten zal op Fien's graf, en dat ten slotte allicht voor het zijne is bestemd: dat kruisbeeld is een beetje symbool van Wortel's eigen leven: het heeft de groote donkerten en 't weinige licht van zijn hart nagegaan en schemert door de mystiek van het boek.
EEN ZOMERGESCHENK Om dien Wortel, vriend Felix, om die verdieping van uw schrijfkunst, om die vaardigheid waarmede gij nu van een geteisterd leven in optimisme hebt verteld, om uw rijk plastische taal, om het seizoenrythme in uw boek, om uw terugkeer naar de eenvoudige menschen die gij zoo goed kent, om uw doorzond, doorlucht, doorsapt beeld van ’t veld, om uw warme, lichtende atmosfeer, om die bewogen psalmen uit uw «Boerenpsalm»; wensch ik u geluk en wensch ik ons geluk, die uw boek hebben gekregen als een schoon zomergeschenk, omgeurd door de bloemen welke er alleen groeien aan den oever van uw Nethe.
Dichter und Zeichner seines Volk - Adolf von Hatzfeld
Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volk Vlaanderen door Duitschers gezien.
Door Adolf von Hatzfeld: Uit Dietbrand - maandblad, jrg 3, nr 4 - 01/04/1936
Een der medewerkers van "De Geïllustreerde Pers" bracht een bezoek aan Felix Timmermans, den befaamden Vlaamschen schrijver. Gul en hartelijk — zooals dat bij Timmermans in zijn woning te Lier gebruikelijk is — werd hij ontvangen, en al spoedig ontstond er een interessant gesprek, waarvan hier de weergave volgt.
Het is niet... ongevaarlijk, in het buitenland, met name in Duitschland, van een zekere skepsis tegenover de beroemdheid van Felix Timmermans blijk te geven. Het « gevaar » bestaat hierin, dat men er spoedig van verdacht wordt, ofwel den schrijver van « Pallieter » te benijden, ofwel geen oog te hebben voor de werkelijke kwaliteiten, de wezenlijke waarden van zijn werk.
Vele jaren is het geleden, dat ik mijn eerste artikel over Timmermans schreef. Ik was student aan de Nederlandsche Universiteit te Gent en, al zeg ik het zelf, met even zooveel hart en vurigheid overgegeven aan de studie van taal en letteren als aan de zaak van het Activisme. Mijn stuk over « Pallieter » verscheen in het corpsorgaan « Aula ». Aan de strekking van het artikel heb ik ook nu niets af te doen. Laat ik hierbij verklaren, dat het er méér in ging tegen de eenzijdige levensverheerlijking, tegen het ontbreken van het element der droefheid, het element van het leed, in het gevierde boek, dan wel tegen datgene wat men er spoedig genoeg uit distilleeren zou als de essentie van « den Vlaamschen geest ». Herhaaldelijk heb ik, in latere jaren, mij moeten schrap zetten tegen de voorstelling van het Vlaamsche leven, van den «Vlaamschen aard», zooals die, op grond van Timmermans' geschriften èn van zijn lezingen, buiten de grenzen van de Zuidnederlandsche gewesten, die men onder den verzamelnaam Vlaanderen aanduidt, heerschende was.
Dit verweer, waarin ik waarachtig niet alleen sta, heeft niets te maken met een ontkenning van de artistieke, de dichterlijke hoedanigheden bij Felix Timmermans ; het heeft, andersdeels, ook niets te maken met zijn bezwaren tegen zijn rammelende, trots een lange schrijversbedrijvigheid immer slordig-blijvende taal, waarin naast dialectische eigenaardigheden (die ik niet wil verwerpen) handvollen verfomfaaide vormen van het Nederlandsch voorkomen en met den zinsbouw wordt omgesprongen op een manier, die soms méér doet denken aan gruwelmoord dan aan acrobatie. De lezer van Timmermans' boeken in... het Duitsch heeft dit op ons voor, dat hij zich aan de taal niet hoeft te ergeren. In bepaalde kringen in Noord-Nederland, daar waar men ten opzichte van Vlaanderen een vage «stamverwantschap» belijdt, heeft de taal van Felix Timmermans en van sommigen onder zijn weggenooten aanleiding gegeven tot het sprookje, als zou het Vlaamsen toch eigenlijk iets anders zijn dan het Nederlandsch. Ik herinner mij, eens van een Dante-vertaler in het Noorden een brief te hebben gekregen, waarin deze mij vroeg, enkele verzen, die in den oorspronkelijken tekst van de «Divina Commedia» in het Provengaalsch geschreven zijn, en die de vertaler in keurig Nederlandsch had overgebracht, te willen « overzetten » in het oud Vlaamsen, of liever nog, zoo drukte de briefschrijver zich uit, in het nieuw Vlaamsch. Mijn antwoord luidde: Met oud Vlaamsen bedoelt U zeker Middelnederlandsch, en dat heb ik indertijd als student, bij wijze van oefening, wel eens nageschreven ; wat Uw verzoek betreft, om Uw tekst in nieuw Vlaamsch te transponeeren, dit is geheel overbodig, daar Uw tekst in perfect nieuw Vlaamsch, ik wil zeggen in goed hedendaagsch Nederlandsch is gesteld, — tenware U met nieuw Vlaamsch de « manier » van sommige auteurs in Vlaanderen bedoelde : in dat geval kan ik U niet helpen.
Karel van den Oever, in een van zijn merkwaardigste kritieken, vond voor de visie op menschen en dingen in Vlaanderen, welke door sommige Fransch-schrijvende Vlamingen en later door Timmermans in menig geschrift werd uitgedragen, de treffende karakteristiek : Pseudo-Vlaanderen, daaronder vatte hij samen : « de gemaniëreerde toestanden, hun speelgoedachtige uitbeelding, hun beschrijvingen naar factuur van oud Vlaamsche schilderijen en Turnhoutsche prentjes, de kliekjes folklore hier en de restjes bijgeloof daar, het moesjikkengeloof der personnages », — al dat, kortom, wat niet kan nalaten, den indruk te wekken van een Vlaanderen «doodgeconserveerd onder de glazen stolp (eener) archaïsche achterlijkheid».
De karakteristiek moge niet in haar volle beteekenis op de kunst van Timmermans toepasselijk zijn, onbetwistbaar is (de ervaring leerde het ons !), dat wie daar in het buitenland, ook in het zich als «buitenland» beschouwende Dietsche Noorden, Vlaanderen enkel en alleen kent uit de boeken van den Lierschen auteur, zich daarvan een beeld vormt als van een streek in Europa, waarop al dat wat men onder moderne ontwikkeling pleegt te verstaan, in socialen zoowel als in technischen zin, geen vat heeft gehad, een gewest waar de ziel der menschen niet werd aangeraakt door de groote stroomingen van den nieuwen tijd, een soort van rezervaat voor typen van een lang-voorbije, toch immer nog amusante oubolligheid, een landeke vol melk en honig, waar het altijd kermis is, elken dag processies door de straten trekken, het volk God looft « met een stuk spek in den mond » en, onbewust van zijn verleden en zijn toekomst, kinderlijk-naïef, snaaksch en vroolijk door het altijd even kleurige heden tuimelt.
Het is merkwaardig om na te gaan. hoe deze « indruk » bij den samensteller van het royaal-uitgegeven, met vele afbeeldingen naar schilderijen en teekeningen van Timmermans verluchte boek « Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volkes », in botsing komt met het onmiddellijke beeld van Vlaanderen, zooals hij dat bij gelegenheid van een zomersche reis leert zien. Het moge dan ook maar een stuk van de werkelijkheid zijn, dat Adolf von Hatzfeld met eigen oogen èn eigen gemoed in zich opneemt. — dat staat al een heel eind van Timmermans' welbekende schilderingen af. Wel tracht Von Hatzfeld het zelf-geziene telkens weer met de visie van zijn « vriend uit Lier » in overeenstemming te brengen, — doch zijn eigen aanschouwing blijft grooter, dieper tevens, « doortrokken » als zij is van het zoeken naar den geestelijken èn dramatischen achtergrond der dingen.
Bij den aanblik onzer trotsche belforten, onzer geweldige kathedralen, gaat de gedachte van den schrijver van het Timmermans-boek naar de bewogen geschiedenis van het volk hier, naar de « pracht en de macht uit vroeger dagen » en naar den strijd, die zich in den loop der eeuwen op den grond van Vlaanderen heeft afgespeeld. De worsteling in het heden brengt hem tot de vraag, welke plaats Felix Timmermans daarin dan inneemt. Onder de boeken van Timmermans vindt hij het verhaal van den ezel « Boudewijn » : dat is de neerslag van den volkskamp in den geest van den dichter, verklaart Von Hatzfeld, blij met zijn vondst, — terwijl hij zelf dezen kamp omschrijft als «den strijd der Vlamingen om hun cultureele zelfstandigheid in het kader van den Belgischen staat, om volksrecht en taal». Laten wij aannemen, dat Von Hatzfeld, die, zooals ik reeds zei, de dingen in Vlaanderen toch wel groot vermag te zien, niet vermoedt, welke kleineering, welke vernedering eigenlijk dit begrip van den «Vlaamschen strijd», als van een kamp om cultureele zelfstandigheid (de schoone leuze, waarmee men volken en volksgroepen paait, die men politiek onmondig wenscht te houden!), voor het Dietsche volksdeel in den Belgischen staat bevat.
Wat het boek « Boudewijn » betreft, zoo zullen wij ons veroorloven, dit met of zonder het goedvinden van Timmermans te interpreteeren als een (in oolijke kleuren gestoken) symbool van ons verzet tegen de Latijnsche onderjukking ; wij zullen het blijven lezen met onze herinnering zoo dicht mogelijk bij de activistische jaren, met onze gedachte zoo ver mogelijk van het « cultuur-flamingantisme », waarmee de meeste kunstenaars in het Dietsche Zuiden, bij gebrek aan 'n politiek-nationale overtuiging óf uit vrees om er mede voor den dag te komen, zichzelf en de anderen in slaap wiegen.
Het beeld dat Adolf von Hatzfeld van Felix Timmermans, op grond niet enkel van dezes geschriften maar ook van zijn teekeningen en schilderwerk, in Duitschland wenscht te verbreiden, is dit van een man, een kunstenaar, in wien de ziel van « Vlaanderen », die ziel welke ergens door Von Hatzfeld als « afgronddiep » wordt gekenschetst, na eeuwen lang met stomheid te zijn geslagen geweest, plotseling weer stem heeft gekregen en zich volkrachtig aan de wereld openbaart. Wanneer wij dit beeld, zooals ook de gelijkstelling met Brueghel, afwijzen , dan beteekent dit niet (het zij hier uitdrukkelijk verklaard), dat wij de oogen sluiten voor de reëele schoonheid die Felix Timmermans ons geschonken heeft, voor de vele heldere glanzingen van zijn talent, voor zijn bizondere gave : zijn meesterschap in een soort van «populair expressionisme». Wij zijn niet ondankbaar (ik hoef dit in mijn persoonlijken naam, na wat ik vroeger over Timmermans schreef, niet te herhalen) voor het fijne, het hartelijke en verkwikkende, voor het aandoenlijke èn het ontroerende, voor het bloeiende, dat overal in de boeken van den Lierschen verteller te vinden is.
Wij dragen alléén een te hooge, te dierbare idee in ons om van de Dietsche ziel en de Dietsche bestemming, om te kunnen aannemen dat de kunst van Timmermans daarvan in het gedeelte van ons vaderland, dat men gewoon is «Vlaanderen» te heeten, de wezenlijke, volwaardige uitdrukking zou zijn. Wij vergeten niet dat de kunst van Timmermans, dat zijn geschreven èn zijn gesproken woord, jaren lang bij tal van volksgenooten in het Noorden de voorstelling in de hand heeft gewerkt (welkom zoowel aan den klein-Hollandschen als aan den belgicistischen politicus!) van een Vlaamsche apartheid, waarvan de vermakelijke aantrekkelijkheden tot niets verplichten dan tot een bezoek aan de mallemolens en de mossel- en fritekramen in de dorpen, de stedekens van Vlaanderen, tot een gezellig biertje en babbeltje met den toch maar zoo geheel anders geaarden en gestemden «stamgenoot» ! Wij zijn zeker niet gesloten voor de overweging, dat in het buitenland, in Duitschland vooral, de boeken van Timmermans, en zijn voordrachten, telkens weer de aandacht naar Vlaanderen hebben doen uitgaan. Zijn blijde werkkracht, zijn stralende vitaliteit mogen er bij velen gelukkige associaties hebben opgewekt met de bekende voorspelling aan het slot van De Coster's vlammende Tijl-epos, — dit neemt niet weg, dat aan het « levende Vlaanderen », het Vlaanderen van nu, zooals men dit uit Timmermans ging verstaan, heel wat ontbreekt om volledig te zijn: de tragiek van zijn strijd (n'en déplaise « Boudewijn ») en de diepte van zijn nood (Boer Wortel's armoe en tegenslagen niet te na gesproken) in de éérste plaats.
Afgezien van het ontbreken dezer elementen, is daar aan het Vlaanderen van Timmermans dat onechte, fantaisistische, waarvoor men hierboven het woord van Van den Oever heeft kunnen lezen. Dit alles maakt, dat wij het werk van Timmermans kunnen zien — en waardeeren — als de uitdrukking van een bizonder temperament, van een bizondere gesteldheid tegenover leven en wereld, als een werk vol verrassende, opwekkende momenten, met een eigenaardig coloriet. enz.. — maar dat wij dat werk niet representatief kunnen heeten, noch voor de Vlaamsche werkelijkheid van dézen dag, noch voor de hoogere, boven de tijdsomstandigheden uitstralende realiteit van het volks-wezen. Aan het specifieke kunstenaarschap van Timmermans word hierdoor niet getornd ; wij komen alleen op tegen een interpretatie van zijn kunst, die slechts dengene in des dichters eigen land vermag te bevredigen, die, om het met een enkel woord te zeggen, aan den slappen kant staat. Want, of Timmermans het zoo bedoeld heeft of niet, dat zijn « Vlaanderen » slechts geestelijke beteekenis kan hebben voor den volksgenoot in wien de spanning van het gansche niet aanwezig is, oftewel voor hem die deze spanning niet aan-kan, niet aan-wil, is een onloochenbaar feit, — een feit dat aan schrille praegnantie wint, wanneer men het beschouwt in verband met de producten van Timmermansꞌ volgelingen, wien het, bij een min of meer handig nadoen, nooit gelukt, aan de spelingen der fantazie dat onbevangene te geven, hetwelk nu eenmaal de « eigenheid » is van den geboren artist.
Voor Dr. Lodewijk Van Boeckel den vernuftigen Cornelis De Bie-kenner.
's ZATERDAGS voor Sint-Gommaruskermis guldde de zon als een overloopende champagneschaal boven de roode pannendaken van de kleine stad, die saamgekoppeld lag in den band van hooge wallen, bekathedraald met zes roten olmen. October had de boomen geel gestreeld, en met die glansblonde zon er in en er over was het een gaanderij van zonnezuigend goud. De luie, witte wolken ginder hoog, zagen het stedelijk gedoe als een gouden ring, die een kersrooden robijn omsloot. De beiaard, waar niemand naar luisterde, spoot fonteinen van klanken uit den hoogen, bevlagden toren, en de groote klok deed met haar geronk den toren verroeren. In alle huizen waren de menschen in de war en in 't zweet met het eten en de toebereidselen voor morgen. De verschgewasschen gordijntjes wierden voorzichtig in hun vroegere plooien gehangen met een rozen strik, en de koperen klinken geblonken als sterren. 't Was overal een ruitengewasch, emmergeklank, straatgeschuur en dweilende vrouwen met hun achterste in de lucht.
's Morgens waren ze naar de markt geweest, hadden er duiven, konijnen en kiekens gekocht, eieren, legumen en fruit, en echte bloemen en papieren bloemen; en bij de beenhouwers kost men de menschen er met staarten uittrekken. De familieleden van buiten de stad wierden verwacht om te komen schransen. Allerstraten hong de reuk van gesafraande rijstpap en geweldige soep met lokkende oogen op. 't Blokske herzag zijn viool die altijd migraine had, om er morgen in de herbergen ‘De schoone Jachtgodin’ op te spelen; de Storms van Kessel had zijn blauw smoutebollen- en warmerek-kraamken tegen de grille van 't stadhuis al opgezet, Lowieke den IJzeren zijn peerdekens-zonder-pooten-molen op de Kluizeplein, en bij de straatjong ging het nieuws dat To Callee weer van die goede zevenslagers had aangekregen, die krakend voortspringen van aan de Gevangenpoort tot aan ‘’t Belofte Land.’ Zoowel in kerk en herberg, van in 't vergulde huis van den zeedieprijken Den Pijpelaar, tot bij de bedelaars en kreupelen, die in het Ooievaarshalsstraatje hun miserie collectionneerden stoof het er om klaar te komen voor de feest van Sint-Gommarus. Sooke van der Musschen, het bakkerken met een vet-bol boven zijn rechteroog, stond met twee gasten in zijn warme bakkerij aan de koninklijke vlaaikens te werken, die zijn specialiteit waren, en waarvan hij er morgen, aan de bedevaarders en het feestvolk met duizenden zou van verkoopen.
Och, er wierd zoo danig veel volk verwacht lijk voor een laatste oordeel, want de Bisschop van Mechelen zou in de processie gaan, en de Benediktijners van Leuven zouden de liturgische zangen zingen. En 't weer zou een echte olie zijn! Want de beirboer van de Donck, die veel van 't weder wist als hij speeksel aan zijn wijsvinger deed, was twee dagen te voren naar het gemakhuizeken van den bakker komen zien, had den beir naar zijnen zin gevonden, en zou hem toekomende week komen halen voor drie frank de kar, en had Sooke verzekerd dat die zalf van een weer nog veertien dagen duren moest. Daarom bakte Sooke er met zijn gasten maar op los, dat de spieren kraakten lijk sigarenkaskens. Een koninklijk vlaaiken bestaat uit een schotteltje deeg, de rondgroote van een inktpot; daarin wordt een spijs van siroop, bloem en suiker gegoten, dan efkens gebakken in den oven, zoodat de randekens van het deegschoteltje een bruin kantje krijgen, en de harde spijs barst, smakelijk om zien! Het is een hertelijk eten als ze versch zijn en nog kraken, want na een week zijn ze dor en droog, en wringen als een katoenen prop in de keel.
Alle vreemdelingen, die per abuis in de kleine stad komen, koopen bij Sooke van der Musschen zoo een pak van twaalf vlaaikens voor den prijs van vijftig centiemen. Andere bakkers hebben hem willen nadoen, maar och Gottekes! ze zijn er nooit in gelukt, den aroom en den heerlijken vasten smaak er aan te geven. Hunne vlaaikens bleven liggen, verrimpelend en verdroogend tot een soort van bijna gewapend beton, om nog met geenen hamer kapot te kloppen. Sooke van der Musschen zijn vlaaikens waren beroemd en hij noemde ze ‘Koninklijk’ omdat er de koning met eigen mond had van gegeten. Door dit geval was dan ook zijn naam gevestigd, gemetst en gerotst om door geen enkel tempeest van jalouzie in brokken meer te vallen. Dat was op een keer dat koning Leopold de witgebaarde, in het stadje een tentoonstelling van Handel en Nijverheid kwam bezoeken. Al de tentoongestelde waren zaten in glazen kasten. En één uur voor de koning kwam, wierden de kasten dicht gedraaid achter slot en sleutel, want het sleutelend bestuur had besloten, om den heerscher van het land het niet te lastig te maken, dat geen enkele der tentoonstellers den koning iets mocht aanbieden. Elkendeen schikte zich daarin, met spijt, maar Sooke van der Musschen niet. Hij wilde, zou en moest den koning van zijn vlaaikens laten eten. Zoo was er maar één koning, en zoo was er maar één vlaaikensbakkerij! Hij vloekte en sakkerde en dreigde ruiten in stukken te kloppen. Hij danste daar in zijn zwart kostuum, met de waggelende gouden horlogie op zijn witgegileeden buik, en den bol boven zijn oog blinkend als een porceleinen ei. In de andere zaal, die der kanten en der blaasinstrumenten, was hij, de koning!Seffens zou hij naar hier komen! De tentoonstellers stonden stijf, bleek en hartkloppend van alteratie, en er waren er die gedurig moesten naar achter gaan. ‘Ewel,’ dreeg Sooke, ‘gade gij mijn expositiekas ope doen? Ja of ni?’ ‘Ni!’ besliste het streng commissielid, dat met zijn hoogen hoed geen verblijf wist, en niet wist of hij hem moest opzetten of in zijn hand houden; dat was hij vergeten te vragen.
‘Pardaf dan!’ een elleboogstomp en het glas rinkelde kapot. En daar was de koning in zijn witten baard als in een lentewolk, als een Wotan die van den coiffeur komt. Sooke haalde uit zijn binnenzak een nikkelen telloorken, lei er een vlaaiken van uit de kast op, en bood het den koning aan. ‘Pruuft dat eens Menheer Sire de Keunink zijne majesteit, hoe lakker dat dees is. Dat is mijn fabricatie!’ Heel kalmpjes nam en at de koning van het vlaaiken, tot ontsteltenis van het sukkelend bestuur, den zweetenden burgemeester, en tot jalouzie der andere tentoonstellers, die hun ruiten niet dierven instompen. ‘Wel, dat is lekker,’ zei de koning.
En vol belangstelling, als een goede koning, voor den draai en den zwaai van den landelijken handel en nijverheid, vroeg de koning gewichtig van uit zijn baard, terwijl zijn woorden wierden opgeschreven : ‘En hoe wordt dit bereid?’ ‘Wel Menheer Sire de Keunink zijne majesteit, dat zal ik niet zeggen, c'est le secret de la maison.’ Iedereen zag vermiljoen van angst en beschaamdheid, maar de koning zei glimlachend: ‘Wees gerust, ik zal u geen concurrentie doen!’ Daarmee bood de koning het halve vlaaiken terug aan Van der Musschen, en ging voort.... Twee dagen nadien kwam schilder Neuteke het uithangbord veranderen. Waar vroeger alleen een boer en boerin een vlaai van den stapel namen, kwam er nu een soort van koning bij te staan, een kroon, en de woorden: ‘In de Koninklijke Vlaai’ en ‘ge moogt het niet vergeten, de koning zelf heeft er gegeten.’
Hij was er door beroemd geraakt tot in Friesland, en nog twee jaar van zulke vlaaikensdraaierij, kon hij zijn bebalkt huis rats af betalen aan dien groenen gierigaard: den krantenhandelaar Snoekevet! En voor deze kermis moesten er vierduizend vlaaikens uit wat deeg en siroop geschapen worden! De mannen zongen in de bakkerij, de vlaaikens stapelden zich op, en de schrale vrouw, de kinderen, en het lief der oudste dochter draaiden cartouchen van twaalf vlaaikens in wit papier met een kroon bedrukt. En om één uur van den nacht stond de winkel wit gebusseld; en te geuren van tweeduizend vlaaikenstweelingen tegeneen geplakt. En alhoewel de beirboer van de Donck instond voor het honingweer van morgen, toch was Sooke niet heelemaal gerust, en voor men slapen ging stak hij een keers aan van twaalf centen, vóór het beeldeken van Sint-Antonius, en moest elkendeen nog een weesgegroetje bidden opdat het morgen niet zou regenen....
De nacht. En als Sooke om 6 uren wakker wierd en opstond om voor het kort misken bij de Collettientjes te gaan, viel zijn hart lijk een aambeeld in zijn buik. De regen kreukelde zegepralend tegen de ruiten! In zijn hemd liep Sooke naar het venster, hopende dat hij droomde. Hij trok de katoenen gordijntjes opzij, en in het zeepsopachtige licht zag hij alles nat, kletsnat, ruischen onder een malschen, smakkenden blaaskensregen, als met heelder kuipen uitgegoten. De wolken trokken hunnen donkeren buik open en lieten maar vallen wat viel, lui en ongenadig mild, 't gudste, 't braakte, 't stoof, 't spatte, 't spuwde, en ’t spoelde voluptueus. 't Was alsof men den aardbol had omgekeerd en al 't water der rivieren uit hun bedding stortte. De daken blonken gevernist, dan weer smoorden ze weg onder 't hevig gedres; de regenwaterbuis nevens het venster ronkte en lachte, van al het nat dat zij niet slikken kost, en het klaste en plaste over de dakgoten als glazen gordijnen. En 't maakte daar beneden een lawijd als geklets op duizend bloote dijen.
Sooke rilde op zijn harige beenen. Hij zei schietgebeden en vloeken ondereen. Maar hopende dat het slechts een rap-passeerende vlaag zou zijn, en het op een ander niet zou regenen, schoot hij zijn dingen aan, en liep rap naar de mis, waar hij in zijn kerkboek negen keeren achtereen de Litanie van den H. Donatus las, de patroon van 't goede weer. Als hij weer buiten kwam, was hij, vóór hij zijn schuiler kon opendoen, nat en blinkend lijk een zeehond. Onderweg en in 't naar huis gaan, hoorde hij de haastige menschen klagen, dat het een regen was voor een heelen dag, en de kermis op zijn gat lag en de processie er bij.
Hadden zijn oogen messen geweest, die menschen zouden doodgevallen zijn.
Thuis zag hij voorzichtige gezichten. Hij was kort en norsch. Hij dronk hoekig zijn koffie uit. Buiten juichte de regen. Sooke zweeg en dat gaf schrik lijk een donder. De vrouw kreeg tranen in haar oogen, en de kinderen waren als wezeltjes stil. Maar er liet een van de kleintjes een vorket vallen. En 't was of er medeen bij Sooke een muis in zijn broekspijp kroop. Hij wipte omhoog, bonkte met zijn vuist op tafel en kreet dat de koffie, die hij al lang had uitgedronken, veel te heet was, en riep tot zijn vrouw, bij wie nu blinkende tranen over haar magere kaken wandelden: ‘Nu moet ge nog bleten! 't Is nog niet genoeg dat het regent, of peisde gij dat het met tranen zal overgaan? En zie dat snotjong dat klast! Dat moet nu nog klassen!’
‘Och,’ smeekte de vrouw, ‘dat kind kan er toch niet aan doen dat het regent.’
‘Wat?’ vloekte hij, ‘ge wilt dus zeggen dat het dan mijn schuld is?’ En de koffiepot totterde van de stoof, dan gooide hij met het vorket naar een engelsch-porceleinen matrozen-postuurken op de schouw. Het matroosken waggelde eens kwaad, omdat het zijn opgeheven hand verloor, maar bleef dan weer goed recht staan, nijdig. De moeder schreide, en de kinderen schreiden aan heur rokken, terwijl hij zich purper vloekte. Hij zag ineens, dat het acht uren was, de trein van Antwerpen kon binnen zijn. Hij liep naar de deur, en inderdaad de trein was binnen, maar waar anders de straat zwart van menschen wierd gegoten, kwamen er nu in den labberlotten Sint-Medardregen, maar eenige heeren aan, twee boerinnen met hunnen bovenrok over hun kanten muts, en het oud dwergske Renders dat alle jaren naar de kermis kwam, en altijd voor zijn broeder den barbier een grooten tuil van late zomerrozen meebracht. Sooke ontplofte haast van woede en riep tot het manneken: ‘Zeg is muizekeutel! Ge waart beter in uw bed blijven snorken, dan hier de menschen te komen treiteren en regen mee te brengen!’ Seffens kwam er volk lachend over d' halve deur hangen. Het geestig dwergsken zette duim en wijsvinger rond den neus, speekte in een boogsken, knikte en ging voort. En Sooke was 't of een biënzwerm hem beangelde, als hij de weinige menschen zag en de te vele vlaaikens. Hij liep in 't midden van de plas-straat balde zijn vuisten naar den waterenden hemel en riep doorspekt met vloeken naar omhoog: ‘Dat is uw schuld hé? Moest ik daar zooveul veur bidden en keersen aansteken? Kunde nog ni uitstaan, da ne mensch zan brood verdient! Daar staan nu die schoone vlaaikens, de beste van hiel de stad! Zulde gij z' oepete? Zeg is zulde gij z' oepete! Maar 't is gedaan zolle! Als er nog een van mijn jong van ne pastoor durft spreken, slaag ik ze de kop in!’
De geburen barstten haast van 't lachen. En Sookes vrouw en kinderen trokken aan zijn frak en beenen om hem binnen te krijgen. Doch hij vulkaande voort zijn woede naar den gieterenden hemel, en 't was met behulp van een natte gesabelde veuster dat hij in huis wierd gewrongen. Daar weende hij snikkend in zijn harige handen, sprong dan ineens weer recht, pakte het Sint-Antoniusbeeldje vast, ‘Nu ziede in een jaar ginnen dag ni mier!’ riep hij tot het pleisteren beeldje, en stopte het in de kast achter de boter en het brood. Dan bulderde en tiegerde hij weer tot het angstig gezin, vervloekte den kanthandelaar Snoekevet die hij maar niet kon afbetalen. ‘'k Moet het verdrinken of 'k word stapelzot!’ riep hij, en medeen rukte hij het huis uit, recht naar ‘In den smaakt naar nog’, waar hij begost te borrelen, d' een achter d' ander aangeregen met de naald van zijne tong, tot men hem 's noenens als een zaksken bloem naar zijn bed moest dragen. En het bleef regenen met smakelijk geluid. 't Was een orgie van regen, een symphonie van regen, een plezier van regen, een regen waar de regen zelf plezier van had. Nu eens blaaskensregen, dan weer koordekensregen, dan weer zeever, stof, en perelregen, dan weer sluizenregen, glazen pijpestelenregen, W-C regen. Het stroomde, smoorde, ritselde, spoelde, ruischte, spoot en spatte, de regen kletste in zijn handen. De straten bleven nat en blinkend en zonder de weerspiegeling van menschen. De processie ging niet uit, alleen in de kerk. 't Blokske speelde ‘De schoone Jachtgodin’ in de herbergen voor ledige stoelen, de peerdekens van de molen bleven druppelen, als weenden ze van niet te kunnen draaien, en zagen het vroeg donker worden. De Storms verkocht nog geen twee meters warmen rek, en de Fanfare der Sinte-Cecilia speelde op de kiosk ter groote markt, slechts voor een oud boerken, dat rookend onder zijn schuiler luisterde en het heel schoon vond, in afwachting van den ledigen, groenen stoomtram met zijn eeuwige watwitte wolk. Van heel den dag verkocht de triestige vrouw van Sooke van der Musschen 6 pakken Koninklijke vlaaikens.... En met den avond viel de regen zwart lijk inkt.... Als de week daarop, de beirboer van de Donck, 's avonds met karren en lantaren afkwam, om den beir te halen, sloeg Sooke van der Musschen hem de deur voor zijn stoppelharige snuit, schold hem uit voor bedrieger en luizenbandiet, en riep hem toe door 't sleutelgat, dat een andere boer zijn gemakhuizeken zou mogen komen ruimen.
En met ledige beirkarren, die hol door de straten daverden, trok de boer terug in den nacht naar de Donck, onder een hemel vol zegepralende sterren.
Bij het einde van dit jaar 2018, wil ik U in 't kort ene minder gekende figuur voorstellen, maar zeker een groot kunstenaar, tevens een vriend van Anton Pieck en van Felix Timmermans. Hij betrok op de grachtkant in 't Liers Begijnhof een kamertje waar Timmermans kwam tekenen en uiteraard schrijven. Langs een oude krakende afgesleten wenteltrap bereikte men de werkkamer. Het is er klein maar gezellig, en het geurt er naar tabaksrook, afkomstig uit zijn lange meerschuimen pijpen. Hij heeft gezegd: “Hebt gij vijf minuten tijd per dag om te tekenen, teken dan tien minuten.”
Ik ga proberen U een groot Liers kunstenaar voor te stellen. Welk schilderij of welke tekening Fred Bogaerts ook maakte, steeds wist men dat er een verhaal achter schuil ging. Zo ook bij de familie Van de Vijfeijke-Gijsels.
Hermina Emma Petronella Gijsels, bij ons beter bekend als Min van de Piet, want zo gaat dat nu eenmaal bij mensen die de gezegende ouderdom van meer dan 88 jaar bereikt hebben. Het begon allemaal toen de zoon van Min mij zei : ons moeder weet heel wat over “nonkel Fred”. Hij was zelfs getuige van Min geweest bij hun huwelijk, en had ter gelegenheid van dit heuglijk feit een schilderij gemaakt, met als naam ‘De vijf Eiken’ verwijzend naar hun familienaam.
Alfred Bogaerts, werd geboren op Paasdag 09 April 1882 te Schaarbeek en laat het nu 55 jaar geleden zijn dat Fred Bogaerts is overleden op 81-jarige leeftijd op 20 november 1963 te Lier. De moeder van Fred, Maria Melanie Rosalia Van den Bulck eveneens uit Lier had nog een zuster met name Adelaïdis Emmanuela Coleta Van den Bulck en deze laatste is de grootmoeder zijn van Min Gijsels. Familie van elkaar? ‘t Zal wel zijn zeker. In 1914 Januari trouwde hij met Bertha De Weert, zij vestigden zich in de Boomlaarstraat, waar in 1915 hun zoon Ernest en twee jaar later hun dochter Bertha ter wereld kwamen. Zij zouden hun vader in het onderwijs volgen.
Fred Bogaerts is voornamelijk tekenaar, maar het tekenen was voor hem niet in de eerste plaats een kunstwerk maken, maar een drang, een levensverrichting, zoals eten, slapen, bidden ,en zweten. Zijn tekeningen groeiden soms moeizaam, hoe dikwijls zij ook werden hernomen schaadt dit niet aan zijn erfelijkheid. De lijnen van zijn tekeningen waren bij Fred Bogaerts aanvankelijk schraal en dun als fijne ijzerdraad. Op 09 Nov 1918 reed hij per huifkar met zijn vrienden Felix Timmermans, Antoon Thiry en vrouw naar Antwerpen. Aldaar week hij per trein naar Holland uit, eveneens Felix Timmermans, deze kwam in 1920 terug naar zijn heimat-stadje Lier. Bogaerts daarentegen kwam pas terug in 1929. Gedurende zijn verblijf in Nederland, werd hij bevriend met Antoon Pieck.
Het gezin vestigde zich in de Maasfortbaan, in 1949 vond hij een werkkamertje op het begijnhof, in het Nieuwstraatje, en het jaar daarop aan de Grachtkant. Hij werd secretaris van het Vlaamse Kruis en het Vlaams Geneesherenverbond. Hij was een geboren illustrator, getuigen de vele tekeningen voor boeken van Ernest Claes, R.C. van Mieghem, Jozef Simons, R van Sichem, A. Goossens Juul Bovée, P Hyacinth Hermans en Gerard Walschap. Hij tekende een reeks merkwaardige platen van het dierenepos " Van Den Vos Reinarde " naar het meesterwerk der Middelnederlandse literatuur.
Fred Bogaerts was in 1934 verbonden aan de Jodenschool "Tachemoni" aan de Lange Leemstraat te Antwerpen. Tot in 1942 was hij aldaar onderwijzer voor de Israëlitische jongens. Fred Bogaerts is voornamelijk tekenaar, maar het tekenen was voor hem niet in de eerste plaats een kunstwerk maken, maar een drang, een levensverrichting, zoals eten, slapen, bidden ,en zweten. Zijn tekeningen groeiden soms moeizaam, hoe dikwijls zij ook werden hernomen schaadt dit niet aan zijn erfelijkheid. De lijnen van zijn tekeningen waren bij Fred Bogaerts aanvankelijk schraal en dun als fijne ijzerdraad. Hij was een groot kunstenaar.
**********
Fred Bogaerts – stichter van het Kinderheil
Door Dries Janssen – uit Artistenblad van juni 1957
Hoe vreemd het ook moge klinken, feit is dat onze moeders en kinderen veel dank verschuldigd zijn aan een man, die te gelijk een van onze sympathiekste nog levende kunstenaars is. Die man en die kunstenaar is Fred Bogaerts, de grondlegger van wat wij thans officieel het Nationaal werk van het Kinderwelzijn en vulgo het «Kinderheil» noemen. Hij heeft er geen standbeeld voor gekregen, niet eens een decoratie. Ik geloof ook niet dat Fred Bogaerts ooit op zo'n concrete onderscheiding (of moet ik zeggen : bewijs van erkentelijkheid?) heeft gerekend. Een reden te meer. zo meen ik om op deze plaats een bepaalde episode uit zijn toch al zo bont curriculum vitae even te memoreren. Het is erg onwaarschijnlijk dat de heer minister van Volksgezondheid en van het Gezin ooit deze regels onder de ogen krijgt en na lezing daarvan Fred Bogaerts beloont voor wat hij tweeënveertig jaar geleden heeft «gezaaid», maar mocht dit ooit wel het geval zijn (je weet immers nooit hoe een koe een haas vangt!) dan betrouw ik erop dat hij, namens de gehele dankbare gemeenschap die wij met zijn allen vormen, de Fred een verjaardagspresentje stuurt. Het hoeft geen standbeeld ineens te zijn. Een lintje-waar-iets-aan-vastzit zou ook al héél aardig zijn !
«Waar iets aan vastzit» ja. Want Fred Bogaerts heeft praktisch zijn hele leven lang veel verricht (ten bate van anderen dan nog !) waar helemaal niks of heel weinig aan vastzat. Hij is onderwijzer geweest (van 1903 tot 1914 te Sint-Pieters-Jette en van 1934-1942 aan de Joodse aangenomen school «Tachemoni» te Antwerpen) maar heeft in de vijftien jaren dat hij thans «met rust» is nog geen centiem pensioen genoten ; hij is onbezoldigd secretaris geweest van het plaatselijk «comiteit» tijdens de eerste wereldoorlog te Lier ; hij heeft na een ballingschap van elf jaren in Nederland - van 1929 tot 1934 – enkele slecht betaalde klerkenbaantjes gehad ; hij heeft, in een tijd toen geen mens of geen instantie in het land aan zoiets dacht, een bij uitstek sociale actie voor de vrouw, de moeder en het kind uit de grond gestampt, zonder in ruil daarvoor ook maar de geringste vergoeding te hebben ontvangen.
Daarom lijkt het mij meer dan billijk hem, namens zovelen tenminste te bedanken. Het is hoog tijd dat dit gebeurt. Fred Bogaerts was dus, met herstelverlof zijnde te Lier, aangezocht om het «schrijfwerk» te doen van het «Comiteit», dat - vooral met steun uit Amerika («Relief for Belgium») – zorg droeg voor de bedeling van voedsel, kleren, brandstof, enz. Fred, die - hoe wonderlijk dit overigens ook mag lijken in een artist - in het bezit bleek te zijn van een administratieve, zakelijke knobbel, voerde de hem opgedragen taak op de meest voorbeeldige manier uit. Zo had hij. Ten einde alle misbruiken inzake distributie bij voorbaat onmogelijk te maken, een prima steekkaartensysteem ingevoerd. Op die steekkaarten stonden alle nuttige gegevens, die in de trouwboekjes van de op «steun» aangewezen personen voorkwamen. De oorlog was reeds een hele tijd bezig vast te vriezen tot een stellingoorlog langs de IJzer toen Fred Bogaerts op een goede dag het bezoek ontving van een, met toelating van de bezettende overheid, door het Hooverfonds naar ons land afgevaardigde «inspecteur» die Hunt heette. Die meneer Hunt raakte dadelijk enthousiast over Freds steekkaarten en zei dat hij dat systeem in alle lokale comités zou doen invoeren.Ook vroeg hij of «mister» Bogaerts nog van die schrandere ideeën had. En die had de Fred. Tenminste één. Volgens hem moest er iets concreets gedaan voor iedere in gezegende omstandigheden verkerende vrouw : pre- en postnataal onderzoek door een geneesheer, extra-rantsoenen, medische adviezen, materiële hulp in de vorm van een luiermand, enz. Hunt liet de Fred niet eens uitspreken, wenste hem geluk, vroeg de hele uiteenzetting tot een bevattelijk rapport uit te werken en zei hem alle hulp toe. En die hulp kwam : eer de Fred, de onderwijzer-met-herstelverlof en de onbezoldigde secretaris van het «Comiteit» goed begreep wat hem overkwam, was hij directeur van het eerste «Kinderheil» in ons land.
Even onbezoldigd, natuurlijk. Uit Amerika kwam een speciale zending van honderd luiermanden en toen hield het niet meer op : er arriveerden in Lier balen wol, pakken slabbetjes, sokjes en allerlei andere babyspulletjes, waar de Fred niet eens van wist waarvoor het precies moest dienen; er kwamen bussen melk, versterkend voedsel en weer sokjes, truitjes, broekjes, zodat de Fred die meneer Hunt er heel ernstig van begon te verdenken dat hij alle kransjes van oude Amerikaanse dames voor een breikampanje had gemobiliseerd. Het voornaamste was evenwel dat de zaak gesmeerd liep en dat vele moeders en borelingetjes, die anders beslist moeilijk aan ondervoeding hadden kunnen ontkomen, daadwerkelijk werden geholpen. Het «kinderheil» vond dan ook zeer spoedig navolging in andere steden en dorpen. Toen die navolging er eenmaal was, traden er links en rechts «coördinerende elementen» aan de dag, die - nu eenmaal alles op wieltjes liep - ontdekten dat zij en niemand anders de aangewezen personen waren om die wieltjes te smeren. Over het hoofd van de belangloze, altruïstische, eerlijke, van alle Streber-mentaliteit gespeende Fred Bogaerts heen. Natuurlijk. Ik weet niet of wij daar spijt moeten over hebben. Ik geloof het niet, want wij kunnen thans fier gaan op een onbedorven, volkse kunstenaar, die - na gedaan te hebben voor anderen wat hij meende te moeten doen - in schilder- en tekenwerk - zijn hart heeft kunnen uitstorten. Ik geloof dat de Fred zelf geen spijt heeft dat de dingen zo gelopen zijn, al zal hij ook wel gevoelig zijn voor een aperte terzijdestelling, die aan ondankbaarheid grenst.
Moge deze kleine doch oprechte hulde daar (een al te onvoldoende) compensatie van zijn. En om de dingen te zeggen zoals te zijn : wij zien de Fred liever achter zijn tekentafel dan in de zetel van een Secretaris-Generaal van een (parastatale?) officiële, nationale instelling Een zetel overigens waar hij zich beslist niet op zijn gemak zou voelen, al was het alleen maar omdat je in zo ꞌn imposante zetel moeilijk kunt gaan zitten met een eeuwig, bruin veloeren vest aan en een levensgrote kanjer van een pijp «in de kop».
**********
Ter nagedachtenis van Fred Bogaerts
Uit Ons Lier van 23/04/1982 Deze homilie ter gelegenheid van de Fred Bogaerts-herdenking door de vrienden handelt niet over de kunstenaar als kunstenaar, om hem al dusdanig in zijn stad eens te doen erkennen. Als grafisch kunstenaar verwierf hij bij ons en in Nederland bekendheid en hoogschating. Terwijl Fred Bogaerts als pedagoog, niet als schoolvos, en cultuur geïnteresseerde zich verdienstelijk maakte, kwam zijn plastisch kunstenaarstalent eerder laattijdig tot uiting, meer bepaald rond zijn veertigste jaar en dat in ballingschap omstandigheden. Bruur Felix, die Flor van Reeth en Anton Pieck in deze zaak als handlangers kreeg, moedigde Fred aan tot blijde boodschapper met zijn tekenkunst.
Fred Bogaerts had maling aan de kunst om de kunst, vooral aan de modernistische en experimentele ismen.
Zijn karakteristieke tekenkunst moet fijne lijnen hanteerde hij om met zijn visie op mensen, dingen en toestanden ’n glans van de waarheid — die de schoonheid is in hoofd en hart te doen leven. Het gaat hier om Fred Bogaerts als mens in zijn oeuvre. Mensen zijn belangwekkender en boeiender dan theorieën. Fred Bogaerts was een goed mens, zoals de portretten ons hem tonen met open gelaat en een lach, en zoals zijn vriendschappelijke en dankbare omgang dat in herinnering brengen. Bij ons weten heeft hij in zijn tekeningen en illustraties aan niemand een sarcastische of wrekende tronie gegeven van hen die hem hooghartig voorbijgingen en hem zelfs zijn pensioen ontnamen. Hij was eenvoudig rechtuit; zijn eigen Vlaamse volksaard en zijn Kristen-zijn verdoezelde hij nooit.
In zijn open gesprekken, die nooit bitter waren, poneerde hij eens — en het schijnt spreekwoordelijk te zijn geweest — er zijn te veel katholieken en te weinig kristenen. Hij ondervond dat een van de oorspronkelijke kenmerken van de Kerk van Kristus — het katholieke (dat niet enkel de uitbreiding van het Rijk Gods over alle landen bedoelt, maar ook de gehele persoonlijkheid van de mens) door slenter en formalisme was aangevreten en misbruikt om te arriveren en een zeker machtsmisbruik en een triomfalisme vertoonde. Fred Bogaerts keek op naar de Kristus. Die preekte niet in salons en kranskes, maar tussen de ruinen voor mensen in nood. Hij keek op naar Kristus op het altaar van het kruis tussen de bedreigingen. Hij noemde dat waarschuwend als een profeet het 25ste uur. Fred Bogaerts was een sociaal bewogen mens. Hij zou niet meelopen in een stoet om echter spandoeken en plakkaten met herberg-slogans te protesteren tegen dit en dat en nog wat !
Onder wereldoorlog I heeft hij zich daadwerkelijk ingezet voor de berooide mensen van zijn stad. Een Amerikaan nog wel, op inspectie, kwam Fred Bogaerts gelukwensen als zorgzame vader. Dat zijn aktie de oorsprong was van een parastatale Kinderheil-organisatie hebben de officielen om politieke redenen moedwillig of onwetend vergeten. Paragraaf 6 in hoofdstuk «De Mageren» van zijn Breugelboek droeg Felix Timmermans op aan Fred Bogaerts. Hij beschrijft er het gevecht tussen de vetten en de mageren. Breugel, die er getuige van was, zei «Zie eens hoe schoon, dat te mogen meedoen! Waarom altijd schrik hebben!... waarom altijd voorwendsels zoeken mommelde hij in zich zelf met gebalde vuisten en ziedend bloed». Fred Bogaerts had geen lust om te vechten met de vuisten. Maar hij stond aan de zijde van de schamelen, die zich niet laten uitjouwen of doodslaan op hun bedeltochten. Hij was niet opdringerig, daar voor had hij iets adelijks in geest en gemoed en gebaar. Hoe kinderlijk dankbaar was hij wanneer hij bij gelegenheid of toevallig bij goede lieden werd uitgenodigd aan de tafel en het eten van wat de dag meebracht. Met de schamelen met hun kaarsen en krukken en kruisen, met fluitjes en trekzak ging hij op zoek naar het licht boven Betlehem.
Hij liep mee in de Kruisdagen-processie, hij trok met de miseriemensen in gelapte kleren en verflodderde rokken en sjaals op bedevaart, zelfs als ze eens een herberg aandeden om hun leed en verdriet wat te vergeten. Maar de simpele lieden bekenden dat God hen niet voor dood en lijden zou behoeden, maar dat God IN lijden en miserie MET hen is. Een tijdgenoot van Fred Bogaerts, een belijdend en getuigend kunstenaar, met 'n non-conformistische Leon Bloy-geest, die schreef eens : «Indien uw werk niet vol naastenliefde steekt, dan loopt het over van ijdelheid en verwaandheid».
Het werk van Fred Bogaerts steekt vol van de caritas. Het is zonder tragiek, met een romantisch getinte humor, maar het is en blijft Kristelijk Vlaams in wezen en uiting, al zullen nieuwlichters van de modernistische kunstenmakerijen het afwijzen als folkloristisch. De kunst van Fred Bogaerts zal de mensen met gezond verstand en wat liefde blij ven aanspreken, want het getuigt van menselijkheid en bekommernis om de mensen in nood.
**************
Motie tot Amnestie.
DE GEMEENTERAAD DER STAD LIER.
Overtuigd dat ꞌs lands welvaart in ruime mate afhankelijk is van een duurzamen innerlijken vrede ; Overwegende dat vele Vaderlands minnende landgenooten, met het oog op ꞌs Lands belangen, vurig wenschen dat algemeene kwijtscheldings-maatregelen getroffen worden tegenover veroordeelden die mogen beschouwd worden als slachtoffers van hun idealisme. Drukt den wensch uit de regeering weldra te zien overgaan tot de toepassing aan dezulken van onvoorwaardelijke amnestie.
De Raad drukt inzonderheid den' wensch uit, den stadsgenoot Alfred Bogaerts, aan wiens rechtzinnigheid dient geloofd en die tijdens de bezetting zijne ongelukkige medeburgers in ruime mate behulpzaam was, strafkwijtschelding te zien bekomen. De Raad is overtuigd met het uitbrengen van dezen wensch het hooger belang van het Belgisch Vaderland te dienen.
In zitting van 4 Juni 1927. Uit Ons Lier van 12/06/1927
Kluizekerk te Lier sloot definitief haar poorten. Dominikanen – gebedshuis rond boom van Sint-Gummarus.
Redactie van de Gazet van Antwerpen – 3/08/1984.
Medio juli werden in de Lierse Kluizekerk, gelegen aan de De Heyderstraat, de laatste erediensten opgedragen. Slechts een drietal jaar na de sluiting van de Jezuïetenkerk werd thans ook het gebedshuis van de paters Dominikanen definitief gesloten. De twee overblijvende Lierse paters Dominikanen zullen nog wel in het aanpalend klooster blijven aangezien thans nog niet geweten is wat met kerk en klooster gaat gebeuren.
De in ijzer gesmede boom van Sint-Gummarus, wiens wonder nauw met de kerk verbonden is, wordt aan het oog onttrokken. De geschiedenis van de Kluis begint met de boom van de Lierse patroonheilige Sint-Gummarus. Het betreft de omgehakte boom waarvan Theobald in de 12de eeuw beweerde dat hij de indrukken van de gordel van de heilige nog in de boom had gezien. Dat is in elk geval de aanleiding geweest tot de oprichting van een kapel op de betrokken plaats in 1262.
De kleine kapel zou haar naam bestendigd zien door het feit dat er dra een kluis werd bijgebouwd door Jan de Kluizenaar. De volks-devotie ontplooide zich in een snel ritme. In 1410 werd het eerste gebouw vervangen door een nieuw, waaraan enkele jaren later reeds uitbreiding gegeven werd.
In 1469 kwam het derde gebouw zijn voorganger verdringen en tien jaar later werd de gedachtenis van de boom in een ijzeren vorm gegoten met in de top de beeltenis van de H. Gummarus en een duidelijk zichtbare riem erom heen. Deze plaatste men in het koor en staat thans achteraan in de kerk.
Beeldenstorm De godsdienst-onlusten lieten ook de Kluis niet ongemoeid. In 1500 werden er vergaderingen gehouden door de hervormers. Zij hadden een grote aanhang en eisten de Kluizekerk op. Ze werd aan de Calvinisten toegewezen na de versierselen te hebben verwijderd zodat deze ontsnapten aan vernieling. De predikaties gestart op 29 maart 1579, zouden niet lang duren, gezien de beeldstormers de kerk als schuur en stal benutten. In 1582 kwam ze terug in de handen van de Roomskatolieken. In de periode 1605 tot 1613 werden verbetering- en verfraaiingswerken uitgevoerd.
Dominikanen In het begin van de 17de eeuw vatte de magistraat het plan op een onderwijsinrichting naar het model van de predikheren in Antwerpen op te richten. Burgemeester Van Graesen bezocht provinciaal pater Ophovius, biechtvader van Rubens, te Antwerpen. De besprekingen verliepen vlot zodat op 21 november 1612 de eerste paters Dominikanen naar Lier kwamen om de Kluizekerk te bedienen. Pater Nicolaus van Deventer was de eerste overste. De scholen kwamen aan de Kluizestraat, doch de moerassige grond bleek er nadelig voor de gezondheid.
Dit kreeg een oplossing in 1614 toen kanunnik Dingens, deken van Antwerpen en zijn zuster drie huizen aan de Lisperstraat schonken, de Goudbloem, het Hooghuis en het Gulden Kruis. De stad stond het gebruik van de gronden achter deze huizen en de stadswallen toe. Op 6 oktober trok men naar de nieuwe gebouwen, het Sint-Thomaskollege genoemd, dat later een uitstekende reputatie verkreeg. Van de 140 leerlingen behaalden er verscheidenen goede uitslagen aan de Leuvense universiteit. Jacobus Balthazar Van den Brande en Joannes Franciscus Schellekens werden primus, twee Lierse namen.
De inplanting werd uitgebreid door de aankoop van het huis De Blauwe Scheer en het Hof van Ranst in 1616. Oud-provinciaal pater Ophovius, die bisschop van 's Hertogenbosch was geworden, gaf in 1626 toelating tot het oprichten van een kapel, die drie jaar later klaar was.
Pater Claes Tijdens de Franse Revolutie ontsnapten ook de paters en hun bezittingen niet. Lier moest een half miljoen Livres belasting betalen, zodat ook de kloosters hun steentje dienden bij te dragen. De Dominikanen leverden 2.888 gulden goud, zilver en sieraden. Mits de belofte verder met rust gelaten te worden, hadden ze zoveel weggegeven dat ze verplicht waren meubels te verkopen om in hun levensonderhoud te voorzien.
Ondanks deze overeenkomst verscheen op 5 december 1796 het besluit waarbij alle kloostergoederen nationaal bezit werden. De paters legden zich niet bij de Franse maatregel neer. Pater prior Ambrosius gaf zelfs lezing van een protestakte, onderschreven door alle paters.
Uiteindelijk vonden ze een onderkomen bij de bevolking en gingen de goederen onder de hamer. Het klooster uit de Lisperstraat werd op 4 november 1797 verkocht aan ene De Meulenaere waarna het later in handen kwam van Philippus Joannes Otto. Wat de Kluizekerk betreft, hadden de Paters gehoopt dat het stadsbestuur zijn eigendomsrecht zou doen gelden. De kostbaarheden werden niet verborgen en de kerk werd geplunderd. Toch wenste de bevolking de Kluis niet los te laten. Er was een verzoekschrift tot heropening waaraan geen gevolg gegeven werd.
Paasfeest De municipaliteit stond wel toe dat het paasfeest van 1797 in de kerk zou gevierd worden op voorwaarde dat pater Thomas Claes en P. Michiels zouden instaan voor de verzegelde voorwerpen. De kerk bleef open enkel omdat pater Claes en een andere predikheer de eed van getrouwheid aan de Franse republiek aflegden. In Lier waren er nog 8 geestelijken die de eed aflegden. Vermoedelijk heeft opportuniteit daarbij een rol gespeeld. Het volk had echter niet veel eerbied voor de beëedigde priesters. Zeven dominikanen werden gedeporteerd.
Het geval van pater Claes was wel biezonder, zijn handelswijze heeft de Dominikanen te Lier in hun voortbestaan gered. In 1799 werd de Kluizekerk in Antwerpen te koop gesteld. Pater Claes kocht ze voor 16.000 gulden en de Sint-Pieterskapel voor 6.000 gulden. Hij bleef de kerk bedienen en legateerde ze aan zijn neef met de opdracht dat ze voor altijd diende beschouwd als eigendom van de Dominikanen.
Pater Claes overleed op 10 november 1831 en in 1835 werd de orde der Dominikanen hersteld. Pas in 1864 kwamen ze terug in de Kluizekerk en vijf jaar later werd het huidig klooster gebouwd. Op 17 juni 1909 werd het klooster in het vicariaat herschapen.
Miraculeus Een tijdlang was de Kluizekerk een bedevaartsoord. Mirakuleuze feiten konden niet geloochend worden.
De massale verering behoort thans tot het verleden, doch de beelden staan nog in de kerk.
Het eerste kwam in het bezit van de kerk dank zij burgemeester Van Graesen en zijn echtgenote Anna Moninckx in 1605. Zij brachten een stuk hout mee uit de boom waarin het wonderbeeld van Scherpenheuvel gevonden was en lieten er een nabootsing van maken.
In 1604 werd het beeld opgesteld in de kapel van het Sint-Anna en Sint-Joachim Godshuis. Verschillende wonderbaarlijke genezingen zorgden voor een grote volkstoeloop zodat het op 6 januari 1605 overgebracht werd naar de Kluizekerk. Mirakel werden beschreven in de «Brahantia Mariana» van Franciscus Augustinus Wichmans en in het «Calendarium Marianum» van Justus Lipsius.
Het tweede beeld was de Bruine Lievevrouw of OLV van Genade. Van waar het komt kan niet met zekerheid gezegd worden. In het «Brahantia Marianum» staat vermeld dat het beeld buiten de Mechelse poorten zou gestaan hebben, in een kapelletje aan de Duffelsesteenweg. In de 16de eeuw zou het overgebracht zijn naar de Zwartzusters en nadien naar de Kluizekerk.
De biezondere verering begon in 1632 na een wonderbare genezing. Een inwoonster van Antwerpen, Anna Van Rockegem, werd door pijnen in de linkerzijde geplaagd en had brandende koortsen. De vrouw was in stervensnood, ontving de laatste sakramenten en riep om bijstand van de Bruine Lievevrouw. Op 16 september 1632 genas ze plotseling. Met de huidige sluiting van de kerk is die devotie en de mirakuleuze uitwerking helemaal voorbij. Een stukje Lierse geschiedenis verdwijnt achter zware eiken poorten.
Hopelijk worden de kunstschatten en de kerk zelf bewaard.
Timmermans heeft geen Fascistisch Bloed - Lode Zielens
TIMMERMANS HEEFT GÉÉN FASCISTISCH BLOED IN DE ADEREN Fé is voor een 'joviale democratie'
Door Lode Zielens uit De Volksgazet, 5-12-1930.
wat voorafging…. Dr. Konrad Döring publiceerde in de Berliner Illustrierte Nachtausgabe van30 oktober 1930 een artikel over vier kolommen: Faschischtischer Geist weht durch Flandern! De leiders van de Vlaamse en Waalse vrijheidsbewegingen uiten hun verwachtingen; interviews met Felix Timmermans, Ward Hermans, August Riscart en Joris van Severen.
Timmermans had slechts verklaard: 'Ons volk heeft een grote culturele toekomst, als het trouw blijft aan zichzelf en buitenlandse invloeden weerstaat. Daartoe behoort dat de Vlaming zijn godsdienst bewaart en overal zijn taal gebruikt. Hij moet zich in alle richtingen vrij kunnen voelen, want in een bestendig onderdrukt volk kunnen werkelijk grote talenten zelden tot hun volle ontplooiing komen. De hogere klassen waren tot dusver volledig verfranst en hebben hun contact met het volk verloren; daarom kunnen ze ook geen kunstenaars voortbrengen. Nu echter ontwaakt de Vlaamse geest, nieuwe en bredere nationale cultuur dragende bevolkingslagen ontstaan en met hen een nieuw geestesleven.'
Alleen een verwrongen geest kon daarin een toespeling zien op het fascisme. Camille Huysmans reageerde daarop met een ironische bijdrage in De Volksgazet van 3 en 4.12.1930 onder dezelfde titel: De fascistische geest waait door Vlaanderen! 'Dat onze Vlaamse Hitler [Joris van Severen] mijn goede vriend Felix Timmermans uit het land der vlaaikens heeft aangeworven, heeft me minder verwonderd. Want Felix is een strijdnatuur. Hij vecht in zijn romans voor God en zijn recht. Hij kent persoonlijk bijna alle heiligen van de hemel, en hij weet ze te gebruiken. Ik voeg daarbij dat onze Vlaamse Hitler in die keus een superieur beleid vertoont, want de Vlaming heeft door de eeuwen heen de reputatie gekregen - en de schilders hebben die opvatting nog versterkt - dat zijn buik een grote rol speelt in de ontwikkeling van zijn intellect.
Was het niet Erasmus van Rotterdam die eenmaal schreef: dei et ventricola? [goden en buiken]
Dat Pallieter eenmaal revolutionair zou worden? Dat kon niet anders. De reactie is gekomen, van onder naar boven, - en wanneer Felix zondags met zijn hoge hoed naar de hoogmis gaat, dan zullen voortaan de mensen van Lier met fierheid en aandoening mogen zeggen: daar stapt statig vooruit de letterkundige en politieke dictator van Vlaanderland! Dat geheim is nu ontsluierd. Nu weten wij eindelijk wat Timmermans is gaan zoeken in Italië. Hij liep naar de paus en hij kwam terecht bij Mussolini.
In zijn tweede bijdrage 's anderendaags was Huysmans veel ernstiger. Hij citeerde Ward Hermans en Felix Timmermans voluit en concludeerde in alle eerlijkheid: 'Welnu uit de interviews van beiden vind ik niets dat op fascisme lijkt.' Dat was niet het geval bij Joris van Severen! — Dag beste vriend, hoe stelt g' het? Kom binnen. Zet u, zet u... Wij aarzelen een beetje : zoveel hartelijkheid bij een... fascist, tenoverstaan van een socialist?! Wij weten het van vroeger: de van St-Gommarus en St-Felix geprezen Timmermans is een joviale gemoedelijke kerel. Heeft zijn fascisme hem dat niet ontnomen. Néén ! — Broeder, wees gezeten, zegt hij rustig. Broeder! Wij geven ons over aan zijn rust en de gezellige rommeligheid van zijn schrijfkamer. Felix ziet ons wachtend aan. — Felix, gij weet wat er met u gebeurd is!... Hoe is het mogelijk! Niemand kan aannemen dat Pallieter, Het kindeken Jezus, Pirroen, Bruegel en zelfs uw St-Franciscus, die nog niet af is, en waarmede wij u veel succes wensen - niemand in de fabrieken noch in Vlaanderland kan aannemen dat die ineens allemaal fascist geworden zijn. Lieve Felix, wat is er waar van deze geschiedenis?
En toen sprak Felix volgende categorieke verklaring uit: — Daar is niets van aan. Ik heb minder fascistisch bloed in mijn lijf dan gelijk wie! Dan Eekelers b.v. Mijn werken bewijzen het. Hoe kan in Vlaanderen een Vlaming fascist zijn? Het is onmogelijk. Ik ben voor een joviale democratie, zoals b.v. in Zwitserland. Nu weet g' het. Ik heb niets met fascisten, niets met Mussolini of Hitler te maken. Men heeft mij nochtans gezegd dat de Duitse fascisten anders gekoleurd zijn dan de Italiaanse, maar ik weet dat niet. Ze zegden mij dat de Duitse fascisten tegen het kapitaal zijn... Anderen zeggen dat dat niet waar is. Enfin, ik heb daar zeer tegenstrijdige berichten over gehoord, maar ik verdiep mij daar niet in want, gij weet het, ik ben een democraat. — Gij zijt in Duitsland geweest, Fé; ge hebt daar mannen met monocles ontmoet. — En ik ga er morgen wéér heen... — Ge doet me verschieten, Fé. — Ik treed veel voor leesgezelschappen op. — Propaganda voor Vlaanderen? — Juist, jongen. Ze weten ginder nog weinig van ons. Ik zou willen dat er een bloemlezing kwam van vertaald jong Vlaams werk. Er zou veel belangstelling zijn. Onze schilders zijn er ook weinig gekend:alleen Ensor, véél Masereel en een beetje Laermans. Ik ga een inleidend artikel schrijven over onze kunstschilders.
Niet kritisch, want ik ben geen criticaster. Misschien is er ook iets te doen voor onze componisten. Van Gogh is er universeel bekend. Maar ze verwarren veel Holland met Vlaanderen. Ze zeggen tegen mij: 'Ik moet toekomende week eens te Amsterdam zijn, mag ik even binnenlopen.' — Van binnenlopen gesproken, Fé, hoe kwam dien Dr. Koenraad Döring hier binnen? — Wel, hij was met Borms en nog een paar burgers. Hij zegde mij verschillende Vlaamse mensen te bezoeken en vroeg mij mijn gedachten over de Vlaamse beweging. Ik heb hem gezegd wat ik erover dacht. — Namelijk... — Dat Vlaanderen zijn eigendommelijkheid moet bewaren. Dat we ons moeten schrap zetten tegen de invloeden van buitenuit. Ik heb hem gezegd : Er is een dualiteit in het Vlaamse volk. Het is mystiek en het is zinnelijk.
Het moet het behouden want het is zijn aard, zijn eigendommelijk karakter en, dat is mijn persoonlijk gedacht, het moet het geloof bewaren... — Het geloof in Vlaanderen? — Natuurlijk ook! Maar ik bedoelde het christengeloof... Maar dat heb ik niet gezegd. Dat heeft ook zo ongeveer Pol de Mont verklaard, zegde die Döring tegen mij. Wij hebben over geen fascisme of activisme zelfs maar efkens gesproken! Misschien denkt die Döring dat, omdat Vlamingen tegen de regering staan, dat ze daarom fascisten zijn. — Dan zouden de socialisten ook fascisten zijn. — Misschien verwart hij activisten met fascisten. — Hoe hebt gij het opgenomen? — Wel ze hebben mij in die tijd die Duitse gazet gestuurd. Ik stond juist gereed om naar Duitsland te vertrekken... — Maar Fé!... — Ja, ik deed die gazet met de gauwte open, zag de titel 'die is er neffens' zegde ik tegen mijn vrouw en ging door. Ik had de verklaringen van Van Severen niet gelezen. Ward Hermans heb ik in geen maanden meer tegengekomen... Maar nu heb ik in de vertaling van Kamiel gelezen wat Van Severen gezegd heeft, - amaai, dacht ik, amaai, dat is niet just. — Wat denkt ge van Kamiel, Fé? Hij is soms, geloof ik, van een boze geest bezeten! — Dat is maar alleen zijn buitenste vel. Zijn binnenste is goed. Ik ken hem. — Verschoot ge niet als ge De Volksgazet las? — Wel neen, ik ben er gerust in. En de mensen nemen zoiets niet aan van mij, ze kennen mij te goed.
Toch waren er in de Vlaamse Opera die mij de hand drukten en 'Dag Fascist' zegden. Misschien is er toch iets blijven hangen... Maar ik zou er geen pen voor opnemen. — Wij zullen dat wegvagen, Fé. — Journalisten schrijven toch zoveel! Misschien heeft die Dr. Döring sensationele kopij willen hebben. En dan mijn foto, waar heeft hij ze gehaald? Ik heb ze hem niet gegeven. — En zo vulgair gereproduceerd! — Zelfs dat nog. Maar ze hebben al zoveel over mij geschreven. In een Hongaarse gazet publiceerden ze onlangs dat ik een schaapherder ben, die schapekens hoedt! Die journalist kwam om mij te interviewen, maar ik was niet thuis, schreef hem, en dan zag hij mij in de weide bij mijn schapen! Hij wist dat mijn muren met gazettenpapier beplakt waren en mijn ramen ook... Waar halen ze het! — Wat zegde uw vrouw hierover? — Ik heb nooit die Hongaar ontmoet. — Gelukkig voor hem! — Dat bewijst dat ze zelfs in Hongarije van de Lierse Schapenkoppen hebben gehoord. Ze hebben daar de schapekens op mij toegepast. — Uw werk is nu ook in 't Hongaars vertaald? — Zoals ge zegt. — Toen ik een paar jaar geleden in Keulen was, zag ik de winkels vol met uw Duitse Bruegel. Dat deed het Vlaams hart goed, Fé. Dan voelt ge Vlaanderen. — Dank. En nu ga ik eten. Maar ik zal u nog eerst een borrel schenken en een sigaar aanbieden.
We klappen nog wat over literatuur en dan: — Vaarwel, broeder en de groeten aan Huysmans: — Veel succes in Duitsland, Fé. De politiek is een gevaarlijk ding. — Misschien is zij schoon van ver, en misschien ver van schoon. Dag broeder.
wat volgde… Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 steunde Timmermans de dissidente nationalistische VNV-lijst van zijn vriend Ward Hermans. Zes jaar later was Timmermans nogmaals politiek actief.
Enkele Vlaams-nationalisten richtten in januari 1938 een Vlaams Nationale Studiekring op, die geen exclusief VNV-initiatief was. Stichters waren o.m. Felix Timmermans en de drie gebroeders Van der Hallen. Na mislukte onderhandelingen tussen het VNV en de Katholieke Volkspartij heette de lijst van de Vlaams-Nationalisten het Vlaams Nationaal Blok. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1938 stelde Felix Timmermans zich kandidaat op de 18de onverkiesbare plaats, hij haalde 43 voorkeurstemmen.
-Daags voordien schreef Lode Zielens in De Volksgazet van 15-10-1938 een Gemoedelijk open briefje aan Felix Timmermans, Vlaams-Nationalistisch Politieker te Lier, waarin hij hem aan voorgaand interview herinnerde en hem wees op de gevaren van zijn engagement: 'Beste Felix, weet gij wel zeker dat gij een goede stap hebt gezet, dat gij niet op de verkeerde weg zijt? Denk eens na! Is het geen stap achteruit die gij zet?'
Een tekstje van onze grote vriend, Gaston Durnez. Het lijkt wel alsof hij het schreef voor de tijd waarin wij nu leven! Ik bied het jullie hier aan, samen met mijn warme en welgemeende vriendengroet.
Aan boord met Felix Timmermans - Anton van Duinkerke
Aan boord met Felix Timmermans
Door Anton van Duinkerken – uit Dietsche Warande en Belfort – Jaargang 92 - 1947
Wij voeren over de Schelde naar Temsche. Naast mij, op het dek, zat Felix Timmermans lui in de zon. Er was dien dag al veel gepraat, ik weet niet meer waarover, in het gemeentehuis te Antwerpen, op een vergadering, aan tafel bij de lunch. Het was warm weer.Wij hadden elkander niet veel te zeggen. In de trillende wazigheid van de zomerhitte boven de oevers verpluimde de rook van het stoomschip tot ijlte. Tot niets. Zonderling is dat, het opgaan van den rook in de lucht. Het verdwijnen. Er is aan de wolkige uitloopers van den rooksliert een laatste zichtbaarheid, een krulling, die misschien een stervensramp moet zijn. Het ophouden dier zichtbaarheid is onbepaalbaar. Het gebeurt telkens, maar het gebeurt telkens ineens. Loome gedachten volgen dit gebeuren en vinden er een vreemd behagen in, een rustigheid. Waarom stemt het verdwijnen van den schoorsteenrook in ongerepte zomerlucht tot rustigheid? Is het een voorspel van den dood? Maar wij verlangen niet te sterven. Wij schrikken voor den dood als voor een hard geweld.
Hoe kwam het, dat mijn gedachten dien middag aan boord van de stoomboot naar Temsche, terwijl de lucht zoo helder was, uitzwierven naar den dood, en wel naar den dood van ons allen, die aan boord waren, man voor man? Soms is ieder mensch, half soezerig misschien, in een quasivisionnairen toestand, waarin menschen en dingen zich voor hem verhelderen tot hun uiterste wezen. Kijkend naar den verstervenden rook over het grasland van den Scheldeboord, geraakte ik in dezen toestand. Het is eigenaardig, dat men de beelden, op zulk een oogenblik innerlijk waargenomen, nooit meer geheel vergeet. Ze verdringen de zichtbare werkelijkheid niet. Het zijn gedachtenbeelden, maar ze zijn scherper dan de beelden van de realiteit, die onderwijl ten volle waarneembaar blijft. In de scherpte van deze innerlijke waarneming zag ik Felix Timmermans dood. Hij zat naast mij en hij was niet dood. Hij keek naar het landschap monkelend, verloren in zijn verzwegen gedachten. Maar terzelfdertijd zag ik hem dood. Ik zag, hoe het zijn zou, als deze man, met wien ik gaarne omging, gestorven lag. Door het invallen van het wangenvleesch zou het gelaat jonger schijnen te worden, zelfs jongensachtig. Het stijve wit van het doodshemd zou aan de waskleur van het gelaat iets levends overlaten. De smaller geworden lippen zouden voornaamheid teekenen. Er zou een bleeke, jeugdige denkerskop ontstaan uit zijn hoofd, zooals ik dat kende. Een ingetogen denkerskop, die den beschouwer van zijn gestorven gelaat zou doen zien, wat wij in den omgang met hem hadden miskend, den aard van zijn intellectueelen weemoed.
Het is griezelig, op deze wijze aan iemand te denken, terwijl hij naast u zit. Ik wilde deze huivering verjagen door een gesprek te beginnen en ik zei: ‘Gij zijt stil, Timmermans’. Hij zag mij aan, nog half in zijn eigen gedachten verloren, die hem klaarblijkelijk behaagden, want hij antwoordde: ‘Ik ben gaarne stil, Antoon’. Dit antwoord kon ik nooit vergeten, omdat het de bevestiging was van mijn gedachtelijk droombeeld, doch ik schroomde, hem dit toe te vertrouwen en bracht het gesprek op de reis, die wij maakten en op de genoegens, die ons nog te wachten stonden. Nu werd hij levendig. Ook andere vrienden, die bij ons in rieten stoelen rond hetzelfde tafeltje zaten, mengden zich in de conversatie. Het werd een prettig gesprek, niets bijzonders, zonder diepzinnigheden of karakteristieke geestigheden. Voor mij was het, of Timmermans, door weer geheel werkelijk te worden, teruggleed in zijn faam. Even had ik hem buiten zijn gewonen doen gezien, niet echt, maar echter dan echt. Ik had in dat gezicht de melancholie van zijn karakter onthuld gezien, zijn innerlijke onbevredigdheid met zichzelf en met de wereld.
Ze had geen anderen grond dan zijn hart. Hij was een gelukkig man, die het geluk wist te smaken. Hij hield van zijn vrouw en kinderen, genoot van het goede, dat hij ontmoette, vond pleizier in het schilderen en teekenen, dat hij, geloof ik, liever deed, dan het schrijven en vertellen, waarin hij ook genoegen had, ofschoon hij hierbij een beperking voelde. Hij meende, dat hij zichzelf niet volledig uitdrukken kon in zijn verhalen. Die meening heeft hij mij, en ook anderen, wel eens kenbaar gemaakt. Er bleef, als hij een boek geschreven had, iets in hem achter, dat in het boek had behooren te staan, doch dat er niet in was terecht gekomen of tenminste er niet in was tot zijn recht gekomen. Dit achterblijvende in hem moet voor hemzelf ongrijpbaar zijn geweest. Vergis ik mij, indien ik meen, dat hij zijn beoordeelaar een beetje kwalijk nam, het ook niet te kunnen grijpen? Het was een holte, waartoe de vreugde om de geschapenheden geen toegang scheen te verwerven en waar ook zijn breede hulde voor alle menschelijke goedheid geen volle instemming vond. In deze holte schuilde argwaan. Want Felix Timmermans was niet de naïeveling, die velen van hem maakten. Hij was op een eigenaardige manier slim. Dikwijls wist hij tevoren, wat er gebeuren zou in een gezelschap, maar hij deed, alsof hij daar onverschillig voor was en alsof hij het niet bemerkte. Hij zag alles, hij hoorde alles en hij bewaarde het diep in de holte, die niet meesprak, wanneer hij schreef, maar die toch resoneert in zijn geschriften met een woordenloozen klank van donkerheid, het duidelijkst in ‘Boerenpsalm’ te hooren. Achterdocht, gekwetste ijdelheid, wrok jegens anderen had hier geen deel aan. Hij kende die gewaarwording wel, maar hij gaf ze geen toegang tot de helderheid van zijn kunstenaarschap. Doch een arglistige weemoed, geheel zelfstandig, niet veroorzaakt door uitwendige ervaringen, kon hij niet zoo gemakkelijk van zich afzetten.
Er moet een crisis in zijn jeugd geweest zijn van anderen aard dan de algemeen waargenomen tegenstelling tusschen de sfeer uit ‘Schemeringen van de dood’ en de sfeer uit ‘Pallieter’. Iets diepers. Vermoedelijk heeft de studie hem zeer sterk aangetrokken en toen onbevredigd gelaten, maar ik zou niet kunnen zeggen, welke studie dit precies geweest is. Geen wijsgeerige studie, dunkt mij. Het schema: de jonge man, die Schopenhauer heeft gelezen en vervolgens blij is bij de Moederkerk antwoord te vinden op de vragen, door deze lectuur nagelaten, is te eenvoudig en eigenlijk ook te onwaarachtig. Dit schema miskent den aard van de wijsbegeerte en den aard van het geloof. Bovendien miskent het den aard van Felix Timmermans. Zijn pessimisme had geen leerstellige gronden. Het is menigmaal opgemerkt, dat hij bij de schildering van zijn romanfiguren zelden tot ontleding kwam van hun diepste beweegredenen. Men achtte hem hier te weinig bekwaam toe. ‘Een goede verteller, maar geen groot psycholoog’, is uit den treure herhaald. Wie zal dit oordeel tegenspreken? Toch meen ik, dat er verband is tusschen zijn innerlijken weemoed en de schijnbare oppervlakkigheid, waarmede hij de gedaante van zijn helden bekijkt. Weliswaar doorgrondt hij de menschelijke slimheid en kleinmoedigheid in de wrijving van burgerlieden, zoodat hij soms tot het satyrieke nadert. Doch de motieven blijven in die gevallen simpel. Er is de teleurstelling van mijnheer Van Mol in het negende hoofdstuk van ‘De Pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt’, de lichte opgeblazenheid van mijnheer Pirroen in Anne-Marie, de koddige verslaafdheid van Gommeer in ‘Pijp en Toebak’, de zielige langoureusheid in ‘De zeer schoone uren’, doch al deze trekken werden waargenomen met een goedmoedig tikje ironie, geheel vrij van wereldwalging of levenshaat. Integendeel, de lezer kreeg veeleer het gevoel, dat Felix Timmermans de wereld pleizierig vond, naarmate ze minder volmaakt is en dat hij zich kostelijk amuseerde bij het zien der menschelijke domheden en gebreken.
Wie zijn diepere karakter wil kennen, moet, geloof ik, afgaan op de zwakste plekken in zijn psychologie. Dat is op de schildering van droomende jongelieden. Hier nadert hij soms het karikaturale en hij weet dit. Zijn volle genegenheid schenkt hij aan Isidoor, dien hij nauwelijks uit de grondverf krijgt. Bij Isidoor wordt men eenigszins misleid door de problematiek van het geloof. Men zou aan een vaag zelfportret kunnen denken en in Timmermans een stillen twijfelaar kunnen zien, die de natuur als openbaring der almacht van den Schepper aanvaardt, omdat hij haar niet als autonome zelfstandigheid kan plaatsen in de som zijner tradities, doch die in wezen een mislukt pantheïst zou kunnen heeten. Hiermee is men echter bezijden het spoor naar de waarheid. De religieuze problematiek zal den jongen Timmermans wellicht een tijdlang hebben gekweld, doch hij overwon haar. Wat hij echter niet overwon, was de problematiek van het natuurgevoel. Bij Isidoor vertaalt zich dit vraagstuk in godsdienstige terminologie, maar dit is voor Timmermans niet de meest passende vertaling. Zijn drang om zich met de natuur te vereenzelvigen vond in het katholieke geloof, zooals hij dat beleed, geen belemmering. Die drang vond echter een belemmering in zijn kunstenaarsvermogen.
Ik heb met Timmermans gezworven door het Nethe-dal, terwijl de weilanden vol bloemen stonden, ik heb met hem over landwegen geloopen in den herfst, ik heb onder zijn leiding door Lier en Temsche en Herenthals gewandeld, mijn gids bewonderend om zijn bewondering. Eenmaal, in zijn eigen woning, heeft hij mij het geheim toegefluisterd: ook hij maakte gedichten. Ik wist het al. Ik geloof, dat iedereen het toen wel wist. Maar die gedichten stonden achter bij zijn vertellingen. Ook dit wist iedereen. Het was droevig voor hem, dat hij de dingen, die hij zeggen wilde in gedichten, onderbrengen moest in verhalen. Zijn pessimisme kwam voort uit zijn wezenlijken lyrischen aanleg waarvoor hij geen voldoende uitdrukkingsmiddel vond bij pen, penseel of teekenstift. Herlees, indien gij het bewijs wilt vinden, het aanvangstuk van ‘Ik zag Cecilia komen’. Dit is bijna een gedicht. Het is bijna een prachtig gedicht. Het heeft er geheel en al den toon van, de verbeeldingskracht, de plastiek, maar het mist de geslotenheid van den vorm. Timmermans kon den vorm niet sluiten. Het klinkt misschien verschrikkelijk technisch, maar het is de juiste weergave van een pijnlijk gevoeld gemis. Telkens probeerde hij een bladzijde te schrijven, die niet een aantal gewaarwordingen opsommen zou, doch die in haar geheel één enkele samenvattende gewaarwording uitjubelde, gelijk een lyrisch gedicht dit doet. Een bladzijde, die niet zou bestaan uit de optelling van haar volzinnen, een bladzijde, die stabiel zou zijn, zonder voortgang, eeuwig. Maar als hij een zin geschreven had, bleven er twee mogelijkheden voor hem open: een volgenden zin schrijven, dit wil zeggen, dat de vorige naar den achtergrond week, of een anderen zin schrijven, dat de vorige zin zich herhaalde en dus verzwakte.
De vertellerstechniek eischt na iederen zin een volgenden zin. De dichterstechniek neemt den reeds geschreven volzin op als onderdeel in den verblijvenden zin van het geheele stuk, zoodat hetgeen volgt met hetgeen voorafgaat, hoewel onverwisselbaar, tot één zelfstandigheid versmelten kan. Hier nu lag de grens voor Timmermans. Hij kon niet werkelijk dichten en hij was werkelijk een dichter. Zijn gemoed vloeide uit in de stemmingen der natuur en keerde tot hem weer als een verzadigdheid, waarmede hij geen raad wist. Slechts iets van die verzadigdheid wist hij onder te brengen in den verhaalvorm, voldoende om er een der grootste prozaschrijvers uit de Vlaamsche geschiedenis mede te zijn, doch niet voldoende om ineens, als bij een schok, zijn genialiteit te ontladen. Hij was grooter dan zijn boeken en hij wist dat, maar hij durfde het aan anderen heelemaal niet, en aan zichzelf nauwelijks te bekennen. Hij durfde bijna geen ernstig boek te schrijven, uit angst, dat het mislukken zou als poging om zijn lyrisch levensgevoel te verantwoorden. ‘Ik zag Cecilia komen’ toonde ons echter de ware gedaante van Isidoor uit ‘De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt’, niet een godsdienstig-gekwelde, maar een lyrisch-âmechtige. Een briefje, dat ik den auteur schreef, na ‘Cecilia’ te hebben gelezen, is in Vlaanderen en Nederland door de dagbladpers bekend gemaakt. Sommigen hebben zich toen over mijn geestdrift voor dit bepaalde boek verwonderd, immers ‘Boerenpsalm’ is ongetwijfeld rijker en dieper. Het is zoo. Dit heb ik nooit willen ontkennen, doch in den minnaar van Cecilia onthulde Timmermans zijn tragische dichterlijkheid die hij gewaar werd als een kwaal, een ziekte der inborst, iets onmogelijks. Hij schreef of sprak zelden over dichters. Zelfs over Gezelle, Van Langendonck, Van de Woestijne beweerde hij nooit iets definitiefs. In den versvorm was hem iets vreemd. Hij bleef voor dit mysterie stilstaan. Hier kon hij niet verder.
De verzen, die hij schreef, zijn veel zwakker dan de prachtige formuleeringen van het lyrische gevoel in zijn verhalend proza. Toch moet men ze beschouwen als weergaven van zijn diepste hunkering. Het was de tragiek van Timmermans, dat hij steeds in den letterlijken zin ‘vertellen’ moest, wat hij gevoelde. Hadde hij dit gevoel kunnen condenseeren, ‘verdichten’, hij zou dieper zijn doorgedrongen tot de raadselen en de verrukkingen, die zijn ziel boeiden. Doch de vertelling heeft hij gecondenseerd tot poëzie, reeds in ‘Pallieter’, duidelijker nog in ‘Boerenpsalm’. Na zijn dood is hij, meer dan tevoren, een dichter en wat van zijn werk het langst zal leven, is ook de dichterlijkheid. Toen ik met hem naar Temsche voer, heb ik dien dichter gestorven gezien. Te Temsche bezochten wij de stofgrijze kerk met de bruine beschotten, de late barok, den geur van eeuwenoude devotie. Toen wij buiten traden, blikkerde het zonlicht op het warme pleintje. Wat verder spoelde de stroom traag door de hitte. Dit herlevend in de herinnering, denk ik aan Timmermans als aan een onverzadigbare, wiens weemoed voortkwam uit de weelde van een lyrischen aanleg, onbekwaam om alle heerlijkheden der aarde in één greep te omvatten. Toch een gulzigaard des gemoeds. Een Brabander uit het barokke bisdom Antwerpen. Iemand, die niet alles zegt, die ergens in zijn diepste ziel ‘gaarne stil’ is. Voor het overige uitbundig als het leven.
Uit het jaarboek van het Felix Timmermans Genootschap nr 28 – " Een vinger in de Hemel "
In "De Standaard der letteren", het boeken magazine van het dagblad De Standaard van 19 oktober 1995 komt in de rubriek 'De bibliotheek van...' Marcel De Smedt aan het woord. De Smedt is campusbibliotekaris aan de Leuvense letterenfakulteit en hoofddocent metodologie van de Germaanse filologie. In zijn omvangrijke verzameling vormen enkele drukken van Felix Timmermans het hoogtepunt. Na een opsomming van veel moois besluit hij met: "Maar het waardevolste stuk is ongetwijfeld het door Timmermans geschreven en geïllustreerde, zestien bladzijden tellende menu van het "Feestmaal aangeboden ter gelegenheid van het Huwelijk van Mejuffer Mariosa Michielsen met Mijnheer Edward De Beukelaer op 13 juni 1936".
Slechts enkele Timmermansliefhebbers waren op de hoogte van het bestaan van het menu. Noch in de bibliografie noch in het overzicht van het plastische werk in Felix Timmermans, mens, schrijver, schilder, tekenaar, van het Mercatorfonds van 1972 wordt het immers vermeld. Voor de samenstellers bleek het onmogelijk de talrijke gelegenheidsproducten ter aankondiging van geboorten, verlovingen en huwelijken te catalogiseren. Wij kunnen het ze niet kwalijk nemen. Dat desondanks dit fraaie curiosum enige nadere aandacht verdient, staat niet ter discussie, Timmermans kon er zich immers helemaal in uit leven; schrijven en tekenen over eten en drinken; hij zal er veel plezier aan beleefd hebben al had het geheel een commerciële basis. Na de publicatie in De Standaard is het menu meer in de aandacht van de Timmermansliefhebber gekomen en een enkeling heeft zijn verzameling met dit juweeltje uit kunnen breiden. Dat de aandacht voor het menu groeiende is, bewijst ook het feit dat het Timmermans-Genootschap besloten heeft tot heruitgave van dit bijzonder werkje.
De familie De Beukelder en de familie Goris Edward De Beukelaer, de bruidegom van het menu, werd geboren in oktober 1909 te Antwerpen. Zijn vader naar wie hij vernoemd werd, was de grondlegger van de bekende fabrieken De Beukelaer, Biscuits en Chocolade n.v. toen nog gevestigd te Antwerpen. Zijn moeder, Jeanne Vervecken, werkte als fabrieksmeisje op de fabriek die gelegen was tussen de Ploegstraat en de Korte Kievitstraat. Daar leerde zij de veel oudere Edward De Beukelaer kennen met wie zij huwde. Voor hem was het zijn tweede huwelijk. Toen Edward jr. geboren werd nam de moeder zijn opvoeding stevig in handen. Hij was immers voorbestemd het werk van zijn vader voort te zetten en uit te breiden en daarvoor was een goede scholing een eerste vereiste. Zijn moeder was goed op de hoogte van de prestaties die de broers René en Jan-Albert Goris zowel op het gebied van studie als op het maatschappelijke vlak leverden. Zij kende de moeder van beide broers, Euphrasia Gijsen (1865-1961), zeer goed. Het gezin Goris woonde toen in de Dambruggestraat. Toen de vader, Jean-Baptiste Goris (1861 -1918) met wie Euphrasia in 1892 gehuwd was, overleed, had ze alleen de verantwoording voor het gezin. Vooral Jan-Albert was haar zorgenkind.
Beide moeders konden gezien worden als karaktervrouwen voor wie vooruitkomen in de wereld een heilig moeten was en geen enkele pedagogie werd voor dat doel geschuwd. Nadat hij al enkele kleine publicaties op zijn naam had staan, zou Jan-Albert Goris in 1919 onder zijn pseudoniem Marnix Gijsen aan zijn literaire carrière beginnen. In het gedicht "Ik wil den lof van mijne doode moeder zingen" geeft Gijsen een rake typering van zijn moeder, een typering die ook kan gelden voor de moeder van Edward De Beukelaer; een vrouw die hard voor zichzelf was en van anderen het volle pond verwachtte, gedreven door arbeid en ambitie. Door zijn vijf jaar oudere broer René (1895-1989) werd Marnix Gijsen het culturele en maatschappelijke leven ingeleid. Hij is zijn broer daar altijd dankbaar voor gebleven. Deze financierde in I925 ook de kosten voor het publiceren van de thesis waarmee Jan Albert Goris promoveerde tot doctor in de historische wetenschappen. Hij hield er een studiebeurs en enkele studiereizen aan over, o.a. naar Freiburg (Zwitserland). Op deze reis werd hij vergezeld door de jonge Edward De Beukelaer voor wie hij als preceptor fungeerde. De moeder wilde immers van hem een man van de wereld maken en vond zo'n reis geheel passen bij zijn opvoeding.
Toen Gijsen met een studiebeurs van de Educational Foundation van de Commission for Relief in Belgium van september 1926 tot juli 1927 onder meer sociologie ging studeren aan de universiteit van Seattle en Washington werd hij andermaal vergezeld door Edward De Beukelaer aan wie hij op dat moment Franse en Engelse les gaf. Ze werden nagereisd door mevrouw De Beukelaer die de reis van de twee jonge mannen voor een groot deel financierde. Van de reis door de Verenigde Staten bracht Gijsen verslag uit in de reeks "Brief uit Amerika" in De Standaard. Deze brieven werden gebundeld in Ontdek Amerika (1927). Het boek werd opgedragen aan Mevrouw Edward De Beukelaer met de toevoeging: "Het weze geschonken aan den goeden reisgezel en zijne moeder, die simpele wijsheid aan veel goedheid weet te paren". De Nieuwe Wereld maakte op beide mannen een diepe indruk. De bijna onbeperkte mogelijkheden in Amerika met zijn grote diversiteit op godsdienstig, maatschappelijk en technisch gebied en de verwarring die dit voor hen meebracht, heeft Gijsen later verwerkt in het gedicht "Honderd kilometer per uur" (1927) en de roman "De Vleespotten van Egypte" (1951). Het gedicht is een prelude op Gijsens latere geloofsafval.
De reis is het stramien geworden waar hij zijn genoemde roman op bouwde. Zelfs het toen voor hen merkwaardige voorval dat de president van de universiteit van Seattle spiernaakt uit het zwembad kwam om zo met de twee kennis te komen maken, heeft Gijsen in het boek verwerkt. Edward De Beukelaer heeft die ontmoeting later meerdere keren tegen zijn vrouw verteld. Dat Gijsen in 1939 terugkeerde naar Amerika en daar voor België tot 1964 hoge ambtelijke posten bekleedde is genoegzaam bekend. Het vriendschappelijke contact met Edward De Beukelaer en ook later met diens vrouw is nadien altijd blijven bestaan. Het echtpaar bezocht Gijsen in New York en ontmoette hem ook regelmatig bij René Goris in Brasschaat.
Terug in het vaderland werd Edward al spoedig door zijn moeder het bedrijf binnengeleid. Mevrouw De Beukelaer had na de dood van haar man de leiding stevig in handen genomen. De drie mede-directeuren werden ontslagen en met zo'n rijkelijke vergoeding naar huis gestuurd dat ze zich niet tegen het ontslag verzetten en ieder hun eigen, later florerend, bedrijf konden stichten.
René Goris werd als directeur van de Aankoopdienst en de Technische Dienst aangetrokken. Vanaf 1914 had hij al ervaring opgedaan op zakelijk terrein en dit niet zonder succes. Mevrouw De Beukelaer was daarvan goed op de hoogte en ook haar zoon Edward had op zijn reis met Marnix Gijsen de laatste vaak horen gewagen over de kwaliteiten van zijn broer.Een jaar later werd René Goris als beheerder aangesteld en heeft tot 1965 een vooraanstaande rol in het bedrijf gespeeld. Hij was een zeer vooruitstrevend werkgever die behalve in de economische en financiële wereld ook belangrijke functies bekleedde in de sociale en politieke sector.
Het eerste contact Mariosa Michielsen werd in september 1915 geboren te Antwerpen. Ze werd genoemd naar koningin Marie-José, haar officiële voornaam, omdat haar moeder erg koningsgezind was. Haar vader die een fervent flamingant was, Vervlaamste haar voornaam tot Mariosa; en die naam is altijd zo gebleven. Ze ontmoette haar man voor het eerst toen ze als meisje van zeventien jaar met een stel vriendinnen ging schaatsen op de vijver van ' Het Torenhof ', het landgoed te Brasschaat waar de familie De Beukelaer woonde. Edward De Beukelaer sr. had het laten bouwen en het ontleende de naam aan de karakteristieke toren van het gebouw. Het had een lange periode gevroren en het was erg koud.
Verkleumd van kou kwam ze op het landgoed aan, onvoldoende gekleed om tegen de hevige kou bestand te zijn. Het was de gewoonte eerst bij mevrouw De Beukelaer langs te gaan die naar gebruik een kopje thee schonk. Mevrouw merkte al snel dat Mariosa door de kou bevangen was en nam haar mee naar de badkamer om warmere kleding aan te doen. Toen Mariosa haar lange zwarte kousen uittrok bleken haar benen letterlijk blauw van de kou te zijn. Mevrouw De Beukelaer voelde bezorgd aan de benen en constateerde een mogelijk slechte bloedsomloop. Ze toonde zich zeer bezorgd en zou er voor zorgen dat Mariosa gepaste hulp kreeg. Ze telefoneerde met een masseuse bij wie Mariosa later in behandeling ging; een behandeling die baat zou opleveren. Ondertussen kreeg Mariosa warme kleding aan en een deken omgeslagen om op temperatuur te komen. De vriendelijkheid en de bezorgdheid met daarbij de entourage van het deftige huis maakte op het jonge meisje diepe indruk. De vijver werd door schijnwerpers verlicht zodat er ook bij avond geschaatst kon worden. Mariosa kon niet schaatsen hetgeen voor Edward een mooie gelegenheid was om hulp te bieden.
Na de eerste schaatspartij volgden er meer bezoeken aan ' Het Hof '. Op een van die volgende keren stond Edward Mariosa op te wachten verkleed als een Indische prins. Hij was een echte charmeur en buitengewoon vriendelijk zoals de hele familie.Mariosa werd regelmatig door Edward naar huis gebracht, maar toen voor de familie duidelijk werd dat de contacten serieuze vormen begonnen aan te nemen, moest de verhouding in het geheim worden voortgezet. Zo gingen ze ook enkele keren naar de dokken waar Mariosa met de auto van Edward leerde autorijden.
Felix Timmermans en Marnix Gijsen Dat Felix Timmermans door Marnix Gijsen bij de familie De Beukelaer werd aanbevolen om het menu te maken is niet waarschijnlijk. Wel is Timmermans in de vele gesprekken die Gijsen met de familie De Beukelaer over kunst voerde beslist onderwerp van gesprek geweest. Timmermans had zijn naam als schrijver gevestigd en Gijsen was toen al een te duchten kunstcriticus. Timmermans en Gijsen hebben elkaar gekend en moeten met elkaar goed overweg gekund hebben. Samen droegen ze bij aan de publicatie "Verzen van Karel van den Oever" met een verantwoording van Gijsen als samensteller van de bundel en een voorwoord van Felix Timmermans. Het was de toespraak die Timmermans gehouden had op de Van den Oever-viering door De Pelgrim in de Abdij van Averbode op 12 september 1926. De bundel was de eerste publicatie in 'De Pelgrim'-serie.
Hoewel Gijsen ook lid was van de pelgrim beweging heeft hij daar voor zo ver is na te gaan nooit een actieve rol in gespeeld, dit in tegenstelling tot Timmermans. Gijsens bijdrage bleef beperkt tot het tentoonstellen van zijn 'Loflitanie' op de eerste pelgrim tentoonstelling in 1927. Bij de tweede tentoonstelling van 1930 komt de naam Gijsen in het programma niet meer voor. In zijn "De Literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830" laat Gijsen zich in het algemeen positief uit over het werk van Timmermans. Wanneer Timmermans verweten wordt dat hij heimatliteratuur schrijft en men zich te weer stelt tegen zijn folkloristische eigenaardigheden, wijst Gijsen op de uiterste fijngevoeligheid voor het sensuele aspect van de taal van Timmermans en diens taalvirtuositeit. In een lezing voor de Belgische Vereniging voor de Volkenbond te Brussel op 28 januari 1938 onder de titel "De toenadering tussen Nederland en België op cultureel gebied" concludeert hij : "Bij mijn weten zijn er sedert het begin der negentiende eeuw slechts twee Nederlands schrijvende auteurs met wereldfaam geweest: Hendrik Gonscience en Louis Couperus, en, in zekere mate, Felix Timmermans."
Dit neemt niet weg dat Gijsen feilloos de zwakke plekken in het werk van Timmermans bekritiseerde. Zo vond hij Bij de Krabbekoker maakwerk en wees hij vaak op de zwakke structuur in veel werk van Timmermans. En over Adagio: "Op het bitter einde van zijn leven schreef Felix Timmermans enkele verzen, verzameld in Adagio, waarvan de betekenis algemeen wordt overschat. Zij zijn onhandig maar oprecht, soms uiterst ontroerend in hun eenvoud, maar dikwijls stuntelig en poëtisch ontoereikend". Toen Timmermans in de zesde druk van zijn Pieter Bruegel het aantal opdrachten reduceerde van 60 naar 19, bleef de opdracht voor Marnix Gijsen behouden. Samen waren ze met Vermeylen en Walschap commissaris van de Vlaamsche P.E.N.Club.
Felix Timmermans en De Beukelaer Hoe het contact tussen Felix Timmermans en Fabrieken De Beukelaer ontstaan is, is niet helemaal duidelijk. Het bruidspaar heeft Timmermans nooit persoonlijk ontmoet. Ook is er tussen het bruidspaar en Timmermans nooit gecorrespondeerd. Wel kenden ze Renaat Veremans met wie ze lang bevriend zijn geweest. Maar ook met hem werd er niet over de voorbereiding van het menu gesproken. Timmermans had in 1928 in zijn Lierke Plezierke al een reclametekening voor Biscuits & Chocolade De Beukelaer gemaakt en was dus bij de firma bekend. Van de correspondentie van De Beukelaer naar Timmermans is tot dusver niets bekend.
Waarschijnlijk is het verzoek voor het schrijven en tekenen van het menu in opdracht van mevrouw De Beukelaer door de directeur van de drukkerij, Frans Thuer, aan Timmermans gericht omdat Timmermans zijn brieven aan hem adresseerde en niet rechtstreeks aan mevrouw De Beukelaer die toen de leiding had in het bedrijf. Bij het tot stand komen van het menu had het bruidspaar geen inspraak. Alles werd geregeld door mevrouw De Beukelaer. Voor haar huwelijk had Mariosa nog geen menu gezien. Timmermans moet ook de aankondiging voor de bruiloft gemaakt hebben, maar een exemplaar daarvan is bij de Timmermansliefhebbers niet algemeen bekend.
Als Timmermans op 20 juni 1936 Frans Thuer meedeelt ".... dat ik in goede orde de 1500 fr. voor het teekenen en schrijven van de menu ontvangen heb" noemt hij de aankondiging niet. Hij bedankt tevens voor de twee exemplaren van het menu die hem waren toegestuurd. En Timmermans vervolgt: "Indien u mij nog een 6 tal ongekleurde, gedrukte zoudt willen zenden, dan zou ik u zeer dankbaar zijn. Ik zal ze dan zelf wel kleuren". Aan dat verzoek werd voldaan want op 23 juli 1936 laat Timmermans zijn secretaris Emiel Lambrechts een bedankkaart sturen. Timmermans heeft ook op zijn verzoek enkele exemplaren voor de familie De Beukelaer eigenhandig ingekleurd, gedateerd en gesigneerd. De overige exemplaren werden op de drukkerij ingekleurd.
In zijn brief van 20 juni vervolgt Timmermans met; "Ook vind ik het dat de origineele teekeningen, die mevrouw in haar bezit heeft, moeten gekleurd worden. Zend ze mij dus terug, alles gaat in eenen rits door, en ik zend alles in goede orde terug". Aldus is ook gebeurd.
Op 21 juli 1936 vraagt Timmermans andermaal om een ongekleurd menu; of hij dat ook gekregen heeft is niet bekend. Begin 1937 kreeg Timmermans via de heer Thuer het verzoek een ontwerp te maken voor de later zo bekende koektrommel. Op 27 februari antwoordt Timmermans met : "Ik heb al zitten schetsen, een vlaamsche kermis, een herbergtooneeltje etc... maar ten slotte denk ik, zou het niet best zijn dat ik voor u het Belofte Land schilderde? (...) de twee mannen die een weelde van fruit dragen. Het is een ontwerp dat my zeer lief is, en dat zeker byval zal hebben". We kennen het resultaat. De koektrommel kreeg de voorgestelde afbeelding. Op de zijkant werden twee vignetten afgebeeld die identiek zijn aan die op de reclametekening voor De Beukelaer in Lierke Plezierke.
Het handschrift. Het handschrift bestaat uit zes losse blaadjes van 14 x 20 cm. Vijf ervan zijn ook aan de achterzijde beschreven en zijn genummerd van één t/m elf. Het eerste blad is beduidend lichter van kleur en is aan de achterzijde onbeschreven. Het bevat de titelpagina en enkele aanwijzingen voor de drukker. Het is ook in een andere, lichtere kleur inkt geschreven, waardoor men kan afleiden dat deze pagina eerder geschreven is dan de rest omdat ook de paginering in dezelfde kleur inkt is. Elk van de overige pagina's bevat een ruime kantlijn waarin Timmermans de bijbehorende tekeningetjes heeft getekend. Op de eerste bladzijden wordt de kantlijn nog met een pennenstreek aangegeven maar daarna liet hij dit achterwege.
Naar het einde toe worden de tekeningen duidelijk minder gedetailleerd en het handschrift minder verzorgd. Alleen de eerste drie tekeningetjes heeft hij genummerd. Met accolades, streepjes en pijltjes geeft hij aan bij welk stukje tekst elk tekeningetje hoort, maar ook daar hield Timmermans op de laatste bladzijden mee op. Het is dus duidelijk dat hij gaandeweg bij het schrijven minder nauwkeurig te werk is gegaan.
Inclusief de titelpagina zou men 69 afzonderlijke afbeeldingen kunnen tellen, al is het niet altijd duidelijk wanneer de figuurtjes een apart tafereeltje vormen. Uiteindelijk werden er 60 clichés gemaakt waarvan er 58 voor het menu gebruikt werden. Uit het handschrift werden twaalf tekeningetjes weggelaten : een agent, druivenrank, zanger met gitaar, het persen van druiven, genodigde die zingt, harmonicaspeler, geluksvogels, fles, kok, ooievaars, treintje en de koekjes van De Beukelaer.
Buiten het handschrift werden toegevoegd: kok met pepervat, koks met gebraden kip en een schaats. De schaats heeft met de inhoud niets te maken maar zal verwijzen naar de eerste ontmoeting van het bruidspaar. Het is de enige afbeelding die niet naar de tekst verwijst. Van de elf niet opgenomen tekeningetjes werden van het treintje en de koekjes wel clichés gemaakt. Kennelijk vond men een bruiloft niet de geschikte plaats om voor het toen bekende Dessert du Roy, een product van De Beukelaer, reclame te maken. De uitvoerige passage die Timmermans in het handschrift daaraan besteedde is in het menu geheel weggelaten.
Het handschrift en de definitieve tekst. Voor het schrijven van het menu moet Timmermans beschikt hebben over een lijst met de respectievelijke dranken en gerechten. Hij gebruikte die gegevens als een leidraad bij zijn opdracht. Als we nu het handschrift vergelijken met de uiteindelijke tekst zijn er nog al wat verschillen te constateren. Ruwweg heeft men op de drukkerij een honderdvijftig veranderingen aangebracht, punten en komma's niet meegerekend. Soms was men aangewezen op eigen inventiviteit omdat het handschrift van Timmermans onmogelijk te lezen was. De veranderingen van grammaticale aard hebben de leesbaarheid beslist bevorderd.
Van lange bijzinnen werden bondige hoofdzinnen gemaakt en regelmatig werd de woordvolgorde aangepast. Enkele spelfouten werden gecorrigeerd. Inhoudelijk heeft men het tot een serieuzer, minder familiair en coherenter geheel teruggebracht. In de uiteindelijke tekst wordt minder gespeecht en gezongen en iets minder geklonken dan Timmermans voor ogen had. De tekst is gemoedelijk gebleven maar is toch afstandelijker geworden dan in het handschrift de opzet was. Als Timmermans in het handschrift aankondigt dat er tijdens het diner ook muziek gemaakt wordt om de feestelijkheid te vergroten had hij bij de muziek een vrolijk en week lied gevoegd. En als Timmermans vindt dat ' De man die aan zulke wijn, zulke naam gaf ' een wijngenie is zodat 'Op hem een glas geledigd' wordt, vinden we deze passage niet terug. Timmermans doelt hier op de bekende Lievevrouwemelk.
De Chateau Lagrange wordt nog eens gebisseerd; er heerst dan vreugde alom, maar het 'er wordt gezongen, gedeclameerd' is geschrapt. Wanneer dan toch iemand van de genodigden recht gaat staan om het bruidspaar heil en voorspoed te wensen en besluit met 'Lang zullen ze leven' , vervolgt Timmermans met: "Daar gaat nog iemand spreken. Weer schoone dingen. Maar een dienaar komt aan mv. De Beukelaer iets stil zeggen. De spreker verstaat het. Er is weer wat op komst! Hij verkort zijn zinnen, concentreert zijn woorden als een harmonica in, en zwijgt. Weer applaus." In het menu vervalt dit stuk en wordt direct het volgende gerecht opgediend.
Zoals gezegd is bij de tekstaanpassing gestreefd naar meer bondigheid en een grotere afstandelijkheid ten opzichte van het familiebedrijf. Op de titelpagina begint Timmermans met: "Een schoon en nuttig prentenspijskaartboeksken van het feestmaal...", terwijl de corrector met "Feestmaal..." begint. Achter de naam van Edward De Beukelaer stond aanvankelijk 'van het koekskensfabriek'. In het eerste liedje is 'Ons Wardje' veranderd in het meer gedistingeerde 'Ons Ede'. Bij het dessert wil Timmermans de loftrompet steken over een product van De Beukelaer, want 'Het beste is... op eigen grond te staan en dit te genieten waar men bevriend en bekend mee is, en dat is Dessert du Roy met zijn mariekes, halfmaantjes, chocolade wafeltjes, ... Eigen gewin smaakt het beste zei den boer'. We weten al dat ook dit stuk werd weggelaten.
Op de drukkerij werden niet alleen stukken tekst weggelaten en woorden veranderd; er werd ook tekst toegevoegd. Als bij het drinken van de wijn door Timmermans gezegd wordt: 'Het leven is schoon' wordt 'de natuur is goed' toegevoegd, verwijzend naar de druiven waar de wijn van gemaakt wordt. En wanneer gesteld wordt dat men de wijn kan genieten in glaasjes en in blaasjes vindt men het nodig om het gebruik van de blaasjes te verduidelijken met 'zoo een tros van de hand in de mond'. Als de hesp aan de buitenkant zwart geworden is van het roken maar van binnen 'rozig gebleven als een morgen in de Lente', dan is de fraaie toevoeging niet van Timmermans. Literaire kwaliteiten van de corrector vindt men ook terug als de kiekens op zijn 'Elyseesch' worden klaargemaakt. Het verwijst naar de velden van de Griekse goden waar het altijd lente is en nooit regent. 'Daar is geen Sint Medard, daar is 't luilekkerland, het land van Pantekrul', dan is deze toevoeging Timmermans waardig.
Sint Medard werd tegen de regen beschermd door de vleugels van een arend. Als het sindsdien op zijn naamdag regent, zal dit veertig dagen, een vastentijd lang, aan blijven houden. Pantagruel als onverzadigbare gulzigaard en pretmaker is meer bekend. Dat vervolgens 'Deze ontvleugelde ontpluimde en geplukte vogels smaken naar gevleugelde engeltjes' heeft men maar weggelaten. Een enkele keer is men in de drukkerij geheel op zichzelf aangewezen als Timmermans vergeet te vermelden met welke wijn de kreeft overgoten wordt en vervolgens zelfs een hele gang overslaat: "G.H. Mumm cordon vert". En gauw daarop komen de Bevrozen Tortelduifjes binnen gevlogen. God schiep de dieren uit het stof der aarde. Deze zijn gebouwd uit de wanden die men doorbijten moet om in het luilekkerland te komen".
Een gebrekkige beeldspraak om aan te geven dat men eerst door een ijslaagje moet bijten om het duivenvlees te proeven. Ook wanneer het handschrift onleesbaar is, moet men er maar iets van zien te maken. Als Timmermans met een paar onleesbare adjectieven de kwaliteit van de Chateau Lagrange aangeeft, wordt met 'edele' Chateau Lagrange volstaan. De onleesbare naam voor de kreeften wordt 'waterinsecten'. De exacte plaats van de huwelijksreis is ook niet meer te achterhalen en wordt gemakshalve 'de streek der wittebroodsweken. We weten dan ook waarom de tekening van het treintje niet is opgenomen; het bruidspaar vertrok immers per auto, terwijl Timmermans ze met de trein laat vertrekken.
Soms leidt de onleesbaarheid tot grappige vergissingen. Voor de wijnbereiding worden de druiven 'eerst geperst, gegist, gevat, geflescht, gekelderd, doorziekt' waar in het handschrift 'doorzielt' te lezen is. Wanneer de Chateau Lagrange nogeens geschonken wordt, is men 'in de keuken, onzichtbaar en ongenaakbaar voor leeken, in de war met... waar men in de 'weer' behoort te zijn. Het 'Lang zullen zij leven' aan het slot is niet van Timmermans. En 'Voor de familie De Beukelaer gaarne geschreven en geteekend door Felix Timmermans' wordt kortweg "Geschreven en geteekend door Felix Timmermans".
De bruiloft en wat volgde Zoals het menu al aangeeft vond de bruiloft plaats te Antwerpen. Het burgerlijk huwelijk werd zoals gebruikelijk voltrokken op het stadhuis. Het kerkelijk huwelijk werd ingezegend in de St.-Michielskerk. En het diner waarvoor het menu bestemd was, werd gehouden bij De Boeck in de J. Jacobsstraat. Het is nog steeds een adres waar men chique en goed kan feesten. Schoonmoeder had zoals gewoonlijk alles geregeld en ook de tafelindeling gemaakt. Er zaten ongeveer een honderd mensen aan het diner waaronder beide families, de broers Goris met hun vrouwen en Renaat Veremans. Verder wat kennissen en vrienden en enkele mensen van het bedrijf.
Hoewel men zou denken dat het menu door een ceremoniemeester als leidraad tijdens het diner gehanteerd zou worden is dat niet gebeurd. Iedereen raadpleegde zijn eigen menu. Het kunstwerkje was een groot succes. Niemand liet het na afloop achter en menigeen vroeg om een extra exemplaar. Mevrouw De Beukelaer sr. had voor het jonge paar het huis "Ten Mortel" laten bouwen en ook ingericht. Dit is allemaal buiten de bruid om gegaan. Het platte dak is nu vervangen door een puntdak. De jonge bruid botste in het begin regelmatig met het dominante karakter van schoonmoeder. Ze kon niets goed doen. Toch kwam het altijd weer goed tussen beiden. Edward werd later president van het bedrijf en Mariosa kwam in de beheerraad. Het echtpaar kreeg zes kinderen ; drie jongens en drie meisjes. Het bedrijf is na enkele fusies nu onderdeel van de General Biscuit Company. Ronald, een van de zoons, werkt nog bij een dochteronderneming in Frankrijk. De naam De Beukelaer is als merknaam behouden gebleven.
Mevrouw De Beukelaer sr. liet bij Laurent Peeters, boekbinder te Antwerpen, een schitterende groenlederen map maken. De map, 29 x 42 cm, werd met Goud bestempeld en kreeg de initialen F T van ingelegd leer. Aanvankelijk zou men denken dat de map bestemd was om het bruidspaar daarin een exemplaar van het menu aan te bieden. Logischerwijs zou de map dan ingelegd zijn met de initialen van het paar. Maar Mariosa zag onlangs de map voor het eerst. Mevrouw De Beukelaer sr. bewaarde in de map haar door Felix Timmermans ingekleurd en gesigneerde exemplaar. Ook werden het handschrift, originele tekeningen en de correspondentie erin bewaard. De zestig clichés werden bewaard in een stevige kartonnen doos. Op de doos werd in kalligrafisch handschrift geschreven : "Clichés huwelijk Mr. Ed. De Beukelaer". Men moest kennelijk nog even wennen aan de naam van de bruid. Tot slot nog een hartelijke dank aan mevrouw Mariosa De Beukelaer-Michielsen. Zonder haar informatie zou dit artikel niet geschreven zijn.
Onuitgegeven handschrift van Felix Timmermans, ontdekt in Lier.
Een onbekend manuscript van Felix Timmermans. Dit kreeg ik van Lierse vrienden. Het gaat om een dankbrief in rijmvorm van Timmermans, geschreven voor de familie Loquet in Wassenaar aan de Nederlandse kust, waar hij 14 dagen te gast bleek te zijn geweest.
Het is geschreven in pure "Boudewijn" stijl, het boek waarover Timmermans kort voordien een lezing had gegeven.
In het boek "Al mijn dagen" van Ingrid van de Wijer Dagboeken en archief Felix Timmermans, uitg. 'Den Gulden Engel 1986", wordt deze familie herhaaldelijk vermeld, (p. 99-148)
Felix Loquet was architect en maakte samen met Le Corbusier een uitgetekend ontwerp voor een glazen stad op de linkeroever van Antwerpen. We publiceren deze rijmbrief in de beste traditie van "Boudewijn" en van de befaamde menu's die Felix Timmermans o.a. maakte voor de familie De Beukelaer. De rijmbrief dient gesitueerd te worden einde december 1919 bij zijn thuiskomst in Vlaanderen.
Mon Van den heuvel
Originele brief van de Fé aan de familie Loquet - December 1919
Blad 1 Vrienden!
Beste Lisa, Fé en Piet ! Al zweeg ik lang, ‘k vergat U niet. Ja ‘k ben warelijk beschaamd want zoo iets toch niet betaamt, veertien dagen ergens blijven En dan nog geen woordeken schrijven ! Veertien dagen ergens zijn mogen slapen zacht en fijn drinken snaps en bier en wijn, macaroni mogen eten waarin d’hesp niet is vergeten Erwtensoep en spiculatie jonge en zeer oude kaassie ’s avonds pap en ’s morgens spek echt iets voor nen lekkerbek Drie keer op nen dag gaan kakken telkens nen Rotterdammer pakken. Lange brieven mogen schrijven laat opstaan en laat opblijven. Piet mijn schoenen laten blinken, Lisa thee maar laten schinken Fé mee naar pralins doen zoeken langs de Freedrik-Hendrikhoeken. Zelfs het goede paartje kwam naar mijn voordracht in Rotterdam. Ja opdat ‘k mij niet zou vervelen gingen wij met de kaarten spelen bij Heer en Dame Israël die koekskens trokken op memmekens wel zoo zei ten minste fijn en schrander den chiquen bollenreiziger A…A…Alexander
Blad 2 Ja en tot overmaat van zorg en fatsoen ging men mij uitgeleidde doen toen ik op Scheveningen den tram terug naar ’t oude Vlaanderen nam. Hoe goed zijn dus die lui voor mij geweest ! en nu ik Timmermans, ik ben een beest van in geen week van mij te laten hooren nog erger dan ’t geval Ruscard – Tervoren Doch beste Lisa, Fé en Piet zoo waar als ‘k leef, ‘k vergat U niet, en dikwijls wou ik aan ’t schrijven gaan maar moest het altijd laten staan. Ge weet hoe ’t gaat in een huishouden waar menschen van elkander houden. Eerst is men blij dat men vrouw en kind in goede gezondheid weder vindt. Den andren dag moet men vertellen. Den dag nadien komt men al bellen en ’t is de Veremans of de Van Reeth, of nen andren vriend van den ouden eed. Op uw tafel liggen veel geschriften die men rap moet zien en lezen en ziften, dan schrijven naar die ’t haastigste is of anders loopen voordrachten en boeken mis. Men moet de familie eens bezoeken, men moet eens gaan wandlen met ’t kind en met ‘r moeken en door ’t reizen in Holland was ik moe en mat dat ik soms slapend aan mijn eten zat. (Zeg Lisa ik dank U nog om dat bad !) Doch nu ben ik weer wakker en frisch. En nu weet ik wat mijn vereischte is !
Blad 3 Dat is van U kolosaal te bedanken met luide en hevige klanken. ‘k Sta waarlijk verlegen in mijn schoen en weet niet wat voor Uw goedheid doen ! Ook dank in naam van ons Mieke “Geen enkel vriendin kan aan Lisa niet rieken” Zegt zij soms en zij is ten zeerste verblijdt dat gij naar ons komende zijt. Wij zullen U met blijdschap ontvangen Die dag staat groot in ons verlangen ! Dan zal het waarlik kermis zijn en houden wij een taartenfestijn ! Zeg Fé naar Antwerpen ga ‘k dezer dagen en zal de horlogie dan binnendragen en ook de boodschap van Lisa doen. Ontvang van ons allen een hevigen zoen en veel groeten van moeder Cille die nog altijd naar Holland zou willen W’ hebben juist ons kleintje laten wegen den eersten dag woog het er 3 en nu weegt er negen. De Vlaamsche beweging gaat goed vooruit ! Mooi ik schei er met rijmen uit Nogmaals dank van ons allemaal ! Leve Vlaanderen en leve zijn taal ! Leve de Fé, ons Lisa en Piet ! Van Uwen vriend die U gaarne ziet !
Onuitgegeven notities van Felix Timmermans. - uit het Jaarboek Felix Timmermans Genootschap Nr 37
Op een veiling verwierf de stad Lier een interessant handschrift van Felix Timmermans, dat afkomstig was uit de omvangrijke collectie van wijlen Dr. Spyckerelle uit Roeselare. De cataloog van de veilinghouder Marc van de Wiele omschrijft het als volgt : "Schrift met gelijnde blaadjes (196 x 127 mm met 12 bladzijden handschrift in potlood en inkt van Felix Timmermans. Op de schutbladen staan twee potloodschetsjes van FT. met o.a. een landschap (55 x 105 mm). Gebonden in linnen bandje."
Het handschrift bestaat, om te beginnen, uit een citaat van de journalist, en essayist Raymond Herreman (1896-1971) over de schilder dichter Gustaaf van de Woestijne. De titel, "Over de persoonlijkheid in de kunst", bracht mee, dat het hele handschrift onder die benaming werd gecatalogeerd. Het citaat wordt gevolgd door een aantal korte notities van Timmermans zelf, een soort van aforismen, bedenkingen, in een snel en soms moeilijk te lezen geschrift. Men kan zich voorstellen dat Timmermans ze tussendoor opschreef, met het oog op later gebruik en verdere ontwikkeling. Het cahier is niet gedateerd en jammer genoeg wordt evenmin aangeduid uit welke publicatie het citaat van Herreman afkomstig is. De bron is nog niet gevonden. Tal van notities handelen over "de ziel" en op een bepaald moment wordt de leuze "Plus est en vous" gebruikt. Dat was ook de titel die Felix Timmermans aan zijn laatste, amper begonnen roman wou geven. Misschien waren de notities bestemd voor die roman.
Hieronder volgt de tekst. Moeilijk te lezen woorden krijgen een vraagteken mee.
Over de Persoonlijkheid in de Kunst,
[p-1] Hij heeft zijn doeken geschilderd lijk een die er van binnen in zit, die geen wereld meer kent, tenzij de eigen wereld; die niemands oordeel noodig heeft om zich bezeten te voelen. (Volgende zin is onderstreep:) : Er is maar één manier van schilderen, zichzelf te schilderen. En bij slot van rekening zullen zij alleen aanvaard worden die zichzelf gegeven hebben. Hij heeft iets anders te pakken dan roem en centen; iets dat hem te pakken heeft. En hij geraakt het niet los; want als hij het op het doek heeft neergevochten blijft er een stuk van hem zelf in.
R. Herreman over G.V.D. Woestijne.
Of het dan duidelijk is, grof, schoon, grootsch, eenvoudig of wat ook, daar komt het in slechts instantie op aan. Dat hangt van den persoon in kwestie af. En iets is maar persoonlijk als het goed is uitgedrukt.
De persoonlijkheid is de bezonderste waarde in de kunst.
Is 't persoonlijk? Ja, dan is ꞌt ook groote en goede kunst.
[P- 2] Uw vijanden haten is vulgair. Uw vijanden beminnen is niet interessant. Er is maar een middel ze uit uw gedachten ranselen, dan zijn ze medeen vergeven en vergeten.
Met onze ziel leven wij veel te veel beneden onzen stand.
Zolang we tot elkander over de ziel niet kunnen spreken als over soep, gebroken armen en [kastanjes onleesbaar ...], rieken wij naar een gasthuis.
Onze ziel is thans is een serreplant geworden, die we niet meer durven buiten zetten.
We denken van elkander dat onze ziel een cactus is en zwijgen er over.
Zet uw ziel in de zon.
Onze gebreken zijn een deel van onze kracht.
[p.3] Niet goed dat men over de ziel spreekt als over geslepen diamant, sterren, als over een paleis waar men op zij teenen gaat. Die tempel moet afgebroken worden, en de ziel moet met ons mee aan tafel zitten boterhammen eten.
Men ziet onze ziel te veel als iets dat is, en men moet het zien als iets dat immer nog groeit, groeit, groeit, immer groeit.
Ik kan het niet beter vergelijken als met een bobijn die stilaan opgewonden wordt met zilverdraad.
Elk woord, elke daad, elk gedacht wint op, of af.
Wij maken steeds een grooten omslag. Omdat wij er zoo weinig van zien, denken wij dat er zooveel is. Maar dat weinige is ook alles.
[p-4] Onze ziel is nog maar iets dat begint.
't Is een kaars die pas is aangestoken in plaats van een die aan ’t opbranden is.
Een ding zou niet interessant zijn, indien de vlam altijd eender bleef.
Gelief van uw ziel ook geen soldaat te maken, die gij beveelt, verbiedt en bestraft.
Zorg dat uw ziel gaarne n uw lichaam is.
Verbroeder ze met U, ga er mee hand in hand.
Speel geen leeuwentemmer over uw ziel, of op een zuuten dag, legt ze de klauw op u.
[p- 5] Sint Firminus maakte van zijn lichaam een ezel. Het lichaam is inderdaad dom.
Maar zoo iets kunt ge met de ziel niet gedaan krijgen.
Ze kan zacht zijn als olie, en hard als diamant. Behandel de zielen met zachtheid.
Overgiet ze met veel muziek, dat is haar beste voeding. La musique adoucit les mœurs, en ook de zielen.
De meesten winden hun ziel op als een horlogie.
In een woord ze zullen er boos over zijn.
Wij doen en ze zeggen ons dat wij onze ziel moeten behandelen, zus of zoo.
En 't is onze ziel, die ons moet behandelen. Dus omgekeerd.
[p.6] De ziel hangt verkeerd in ons lijf. Als wij op ons hoofd gaan staan, neemt zij hare juiste houding aan. Dan zien wij ook alles schooner, door onze ziel.
Wij zijn beschaamd dat wij een ziel hebben, als over een onweerdigen broeder.
Spreekt men er over, dan doen wij alsof het een bedelaar is.
Wat is eigentlijk de ziel ? Wat is ze, waar zit ze, wat doet ze, wat ondergaat ze.
Is het een slavin, een schietschijf ? Kan ze bedekt worden (bevlekt).
Waneer is onze ziel begonnen ? Met onze geboorte ?
Dan vrees ik dat we ze niet heelhuids in onze kist kunnen meenemen.
[p.7]
Wat is onze ziel ? Zoolang we dat niet zuiver weten op de graat weten, is het een noodeloos gepros.
Men zegt naar Godsbeeld, maar daar we ons zelf geen beeld van God kunnen vormen hoe zouden wij een beeld van zijn beeld kunnen vormen ? Is dat geen bescheidenheid van God, die uitspraak.
Zou Hij het zelf niet zijn ? God in ons.
Wat is het juiste omhulsel voor de juiste ziel ?
Kan men iets doen aan de ziel. Veranderen of verminderen ? Niets.
Zooals veel schilderijen niet passen in een zeker kader, passen zekere menschen niet aan hun ziel, en dat is het [onbeminde. Onleesbaar woord]
Wat een vuil lichaam, met een schoon ziel.
[P-8] Bij iedereen is de ziel schoon, maar wat er rond is! Plus est en vous! Daarom zal de ziel nooit lijden, maar wel het lichaam van die ziel.
Wat is het lichaam ? Het karakter, de begeerte, de wil, het zenuwstelsel, de zinnen, het ik. Dat is het omhulsel van de ziel. Dit omhulsel zit in ons vleesch, en in dit omhulsel is de ziel. Zij werkt op het lichaam. En niet het lichaam op haar. Zij blijft wat zij is: God.
De ziel dooft niet uit. Maar dat wat er rond is.
Wij doen lijk Petrus. Ik ken hem niet.
[P-9] Het hoogste dat wij van de ziel doorheen onzen persoon kunnen uitdrukken is: goedheid.
Voor de goedheid moet men alle landen open zetten, en opzij gaan.
Goed zijn is iets van God in ons toonen.
Maar wees goed zonder doel.
L'art pour lꞌart, en goed voor het goede.
Kunstenaar wordt men geboren.
Goed wordt men geboren.
Men kan ook kunstenaar worden door oefening, men kan ook goed worden door oefening.
Men kan kunstenaar worden, ineens über nacht, ook zoo goed worden.
[p. 10] Er is maar een doel in het leven, dat is goed zijn.
Zich heilig maken is nog voor zich- zelve. Goed zijn is voor anderen, is ziel zelve weg zetten.
Men kan zeggen, ik ben een zwak, maar een goed mensch.
God is in ieder mensch. Wij zelf moeten hem daar gaan zoeken. Hij wacht. Is dat nog niet genoeg ?
Wij moeten eerst de muur afbreken, om Hem er uit te halen.
Iedereen heeft de sleutel van de poort, maar we durven hem niet oprapen.
Mensch zijn ten volle, is goed zijn.
[p. 11] Geen gediplomeerde goedheid. De goedheid die uit het hart welt.
Geen aalmoezen-goedheid, de goedheid moet zijn als de dag, als water dat alles vult.
Zoals water de vorm aanneemt waar men het in doet, zoo moet in alle gebieden de goedheid vullen.
Dan hoeft men geen aalmoezen niet meer te geven om goed te zijn. Gaf Ons Heer aalmoezen ?
Men moet niet rijk zijn om goed te zijn.
De goede mensch is de hoogste mensch.
[P -12] De ziel is er. Daar moet niets aan gedaan worden. Laat die met rust in al haar glans en glorie.
Als wij maar bewust worden dat zij er is, dan zullen wij van zelf wel naar haar toebooren.
God roept in ons. Maar we gaan altijd naar buiten luisteren.
Diep leven is een kwestie van aandacht.
Ons IK is de groote zuiger, die alle wateren opzuigt, die naar de ziel loopen.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.