Een Brief aan Felix Timmermans Over zijn Boerenpsalm Deze een vernieuwing van zijn schrijfkunst
Door Johan De Maegt uit Het Laatste Nieuws van 18-07-1935.
VIER DAGEN ER AAN GELEZEN Ik schrijf u dezen brief, vriend Felix,om u te zeggen hoe schandalig het is dat ik u nu pas schrijf over uw nieuw boek « Boerenpsalm ». Maar ik heb het nu ook pas uit. Vier dagen heb ik er aan gelezen, eerst met stukken en brokken, dan in één haal door, al had ik nog zoo'n hoofdpijn. Het is een zeer schoon en zeer goed boek, Felix. Het toont u van binnen gelijk ge naar den buitenkant geworden zijt : verzwaard, de trekken met hier en daar een wijzen rimpel, vergrijsd, maar met nog altoos de oogen uit den tijd van Pallieter. Wortel, de boer uit uw Boerenpsalm, is een verdiepte Pallieter. Beiden houden even innig van de natuur en van de zinnelijke vreugden, maar Wortel voelt scherper, denkt meer na, kent de miseries van 't leven, tilt na elken nieuwen slag zijn boerenkop weer op, blij de zon te zien, de maan en zijn veld. Van Pallieter vertrokken, over Breughel en Franciskus heen, is uw aankomst bij Wortel er een vol zegen.
AANVANKELIJK GESCHROKKEN. Aanvankelijk was ik wat geschrokken toen ik bij uw Wortel een paar platheden vond, die konden wegblijven, en ik liet het u weten, maar ik had toen eenigszins ongelijk ; nu ik het heele boek gelezen heb en duidelijk nu Wortel zie, neem Ik hem die dorperigheden niet meer zoo kwalijk. Er zijn in uw « Boerenpsalm » vijf figuren : Wortel de boer, Fien zijn eerste vrouw, Frisine zijn tweede, de Pastoor, Fons Wortels zoon — behoudens nog een hoop andere kinderen van Wortel, en diens buren Ossenkop en De Franelle.
HET BEELD VAN DEN BOER
Wortel is ongewoon kloek gebeeldhouwd, uit knarrig eikenhout, met denzelfden taaien wil als waarmee Wortel zelf een Christusbeeld ging snijden uit hard hout. Gij hebt hem geschapen met liefde, met vroomheid, met die geestdrift zonder dewelke men geen kunstwerk maken kan. Uw Wortel heeft zinnen en een ziel. Hij is vastgebeten aan zijn veld; zonder een veld in den hemel zou hij niet weten wat in de eeuwigheid met zijn handen te doen. Het is hem, op zijn veld, alsof hij nooit sterven zal.
Hij schrijft : — Als ik zaai dan denk ik nooit ; Zal ik nog maaien? Ik zal maaien! Het zaaien en het maaien en het weer zaaien zijn als een kring waar de dood niet. Binnen kan. Hij heeft geen recht op mij, zoolang ik werk. Uw Wortel is een godsdienstige boer, maar die met God en zijn heiligen op vervrouwelijken voet leeft, tracht ze om te koopen, ze om den tuin te leiden, maar zijn vertrouwen in hen bewaart : — 't Is of de Baas van hierboven zijn hand op uw schouders legt en stillekens in uw oor fezelt ; 't Is heel goed Wortel, merci.
Van God moet Wortel weten waarom hij hem zijn kind genomen heeft, zijn Polleken. « God had misschien zijn reden. Die reden moet ik weten. Anders kan ik niet rustig mee de Alleluja zingen ». Wortel is bijgeloovig. Het spookt en ; stalkaarst door zijn hoofd. Hoe dapper hij ook is, hij ducht de geesten en hij zal door die zwakheid de oorzaak zijn van den dood van zijn tweede vrouw Frisine. Wortel is schroeierig zinnelijk. Al is hij nog zoo gesteld op zijn eigen vrouw Fien, hij zal een avontuur hebben met een meid, avontuur dat hij bijna bekoopt met een ongeluk aan zijn kinderen, en hij zal, na Fien's dood, trouwen met Frisine, de zwarte vrouw met tooveroogen, die hij te min vond voor zijn zoon Fons. Wortel heeft zijn kinderen lief als zijn veld. Hij vindt prachtige woorden om het te zeggen. Alzoo, vriend Felix, hebt gij Wortel ten voeten uitgebeeld, gelijk hij was van buiten en van binnen. Gij hebt hem uw dichtersziel gegeven, die zooveel meer ziet in het veld en in den boerenstiel dan een gewone boer, en die, voor of na elke zware beproeving of bekoring of na ieder groot geluk, een gebed neerschrijft op geweld uit zijn diepste gemoed, met de woorden van zijn kerkboekpsalmen. Alzoo hebt gij, vriend Felix, naast uw Pallieter een nieuwe figuur vol leven en karakter in onze letteren binnengehaald: den psalmschrijvenden Wortel. Waarvoor dank : ik heb aan hem ontroerde uren beleefd. Ik heb in u den eenigen Timmermans teruggevonden, met zij allereigenste atmosfeer van volksche poëzie, natuurliefde, eenvoud, warmte, oolijkheid, direktheid, vroomheid, waarheid.
DE ANDERE FIGUREN UIT HET VOLK Van Fien, Wortels' eerste vrouw, hebt gij een verduldige vrouw gemaakt, een overzachte moeder : « Een vrouw kan over zooveel heenstappen, die hebben zoo iets milds. Zie eens met de kinderen, als zij in de kerk bidt, en geluk en zegen vraagt, dan schuift zij de kinderen vooraan, dondert het en bliksemt het,dan zet zij zich vóór de kinderen om den slag te ontvangen ». Frisine, Wortels' tweede vrouw, zie ik minder duidelijk. Gij hebt van haar een verwarrend wezen gemaakt, mysterieus gelijk de vrouw soms kan zijn, onheil, brengend en toch toegewijd tot in den dood. De Pastoor is die uit den Bloeiende Wijngaard, een die zalft, maar ’t leven begrijpt, een optimist, die ’t goddelijke niet ver van de menschen plaatst.
Dan is er nog Fons, de verloren zoon, die een zwaar kruis zal zijn voor Wortel en om wien Fien, als zij sterft, zoo vragen zal. Er is die Ossenkop, er is ten slotte die Angelik, de oude jonge dochter met geld, met wie de Pastoor graag Wortel ten derde male zou doen trouwen : maar uw Wortel, vriend Felix, boven haar geld en welstand en steenen huis, verkiest zijn hut en zijn veld. Dat is allemaal buitengewoon goed in elkander geschoven, verantwoord, geteekend en beschreven. Proficiat.
VERNIEUWDE VORM Hier viert de vorm, dien gij voor uw werken gekozen hebt weer hoogtij, Er dreigde, vriend Felix, in uw boeken een soort van cliché-stijl, die zich niet hernieuwde. In « Boerenpsalm » zijt gij terug naar de bron gegaan en hebt er versch nat geschept. Gij hebt uw eigen menschen teruggevonden, die ge zooveel beter kent dan Breughel of Franciskus, hoeveel schoons gij ook over dezen hebt geschreven. Gij hebt ze teruggevonden, nadat ge opnieuw dien « krabbekoker » hadt ontmoet, en hebt van hen verteld en van wat hen omgeeft, gelijk gij alleen in onze letteren vertellen kunt. Gij hebt uw menschen, uw Breughelsche boeren, met licht overgoten ; zij zijn heelemaal anders dan de Stijn Streuvelsche, bij wien ze één zijn met het landschap. Het is bij uw boeren uitermate frisch en zeer idyllisch. Zij zijn werkelijkheid en fantazie, gelijk ik zegraag ontmoet in de letteren. Om hun werkelijkheid te zien heb ik aan mijn eigen oogen genoeg; de fantazie krijg ik van u. Dank.
Misschien hebt gij uw Wortel een beetje bij Van de Woenstyne's « Boer die sterft » gevonden, die Teirlinck ook iets van zijn « Vertraagde Film » ingegeven heeft, of beter: Van de Woestyne en Teirlinck hebben teruggekeken naar « Elckerlic », zoodat uw Wortel, over hen terug blikt naar de middeleeuwen. Uw Wortel, dien gij, naast de juist genoemde familietrekken, zoo een eigen persoonlijkheid hebt gegeven dat hij daar voortaan staat in onze letteren met een gestalte welke hij alleen bezit, herkennelijk onder duizenden.
Gij laat, vriend Felix, Wortel zelf zijn leven vertellen. Dat laat u toe uw manier van schrijven te vernieuwen; dat wettigt ook de door mij reeds gewraakte straatsch-heden, gelijk het ook af en toe een almanakgeestigheid of eenige kinderachtigheid — een boer is een kind nabij voor bepaalde woorden — billijkt... En hier moet ik u ook nog geluk mede wenschen: dat uw Wortel indien hijsoms wel taalfouten maakt tegen de syntaxe, er geen begaat tegen de aller eenvoudigste regels, wat wel eens ergeren kon in uw vroeger werk.
TREFFENDE BLADZIJDEN Maar mijn brief wordt lang. En toch kan ik hem niet besluiten zonder u nog gezegd te hebben welke de bladzijden zijn die mij het meest hebben getroffen : Dat direkte begin, Felix: « Ik ben maar een arme boer, en al heb ik veel miserie gehad, toch is het boerenleven het schoonste leven dat er bestaat... » Die kennismaking met Fien, die overstrooming van de Nethe, die dood van Polleken: « Maar dan.' Uw huis is ledig. Er is een kind geweest. Uw stem klimt tot tegen de pannen. Ge durft niet meer hardop spreken... De dood kraakt op de trappen, 't Kind is weg, dat schoon kind... 't Is zeven uur, nu ging het slapen, denkt ge, 't is vier uur, nu vroeg het een boterham met stroop. De hond zoekt ernaar. Hij snuffelt eens aan de schoentjes, beziet ons, beziet terug de schoentjes en gaat naar buiten eens zien naar ons Polleken. » En dat Jaloersche tooneel als Wortel den Ossenkop bijna den kop klieft; de oolijke biecht van Wortel’s vleeschelijke zonde; de Wortelsche poëzie over zijn veld als hij in de gevangenis zit; de ontdekking van het lijk van Fons; die episch-grootsche beschrijving van Fien's dood, na die zengende hitte, op een onweeravond: — ꞌt Is over, Fien, zei ik. Het leven was ook over voor haar.
Daar lag ze dood. 't Was toch allemaal zoo schoon geweest, hare gewilligheid, hare zorg voor mij en voor de kinderen en niet voor haar; hoe blij bracht ze de kinderen op de wereld, de kinderen die haar zouden verpletteren...» Verder: dat avontuur met Frisine, die jaloersche avond in het bosch waar Wortel meende dat het spookte, en ten slotte de laatste psalm van Wortel, waarin hij Fien en Frisine herdenkt, die achter een wolk naar hem lachen, als hij zaait. Wortel snijdt een kruisbeeld, dat met hem zijn avonturen meeleeft, dat niet afgeraakt, dat hij doorzagen en verlengen zal, indien het moet, voor de verhoudingen onder hoofd, romp en leden, dat hij misschien planten zal op Fien's graf, en dat ten slotte allicht voor het zijne is bestemd: dat kruisbeeld is een beetje symbool van Wortel's eigen leven: het heeft de groote donkerten en 't weinige licht van zijn hart nagegaan en schemert door de mystiek van het boek.
EEN ZOMERGESCHENK Om dien Wortel, vriend Felix, om die verdieping van uw schrijfkunst, om die vaardigheid waarmede gij nu van een geteisterd leven in optimisme hebt verteld, om uw rijk plastische taal, om het seizoenrythme in uw boek, om uw terugkeer naar de eenvoudige menschen die gij zoo goed kent, om uw doorzond, doorlucht, doorsapt beeld van ’t veld, om uw warme, lichtende atmosfeer, om die bewogen psalmen uit uw «Boerenpsalm»; wensch ik u geluk en wensch ik ons geluk, die uw boek hebben gekregen als een schoon zomergeschenk, omgeurd door de bloemen welke er alleen groeien aan den oever van uw Nethe.
**************
|