Felix Timmermans en De Witte
Uit De Autotoerist, september 1964
De Witte en Ernest Claes komen uit het Heilig Land van Brabant. Van tussen Scherpenheuvel en Averbode. Die twee gemeenten hebben elk een berg, en op elke berg staat een schone barokke kerk. Die van Scherpenheuvel heeft er een krans van huizen rond, en die van Averbode niets dan zwarte mastebossen. En in elk van die kerken wonen de twee vermaardste O. L. Vrouwebeelden van heel Vlaanderen. Die O. L. Vrouw van Scherpenheuvel is een oud, zwart beeldeken, dat door een herder in een boom werd gevonden, en de Spaanse hertogen Albrecht en Isabella hebben daarvoor een grote koepel laten optrekken, die ze van buiten met gouden sterren hebben laten versieren, en van uit de verte is dat zeer schoon. En het levensgrote O. L. Vrouwebeeld van Averbode, dat nog nieuw is, 't riekt bijna nog naar de winkel, maar het is reeds zeer beroemd, staat in de abdij der witheren, en het torentje komt als een minaret boven de bossen van de berg zien.
Jaar in, jaar uit doen die twee O. L. Vrouwen wonderen en genezingen, en 's zomers zijn de wegen, die er naartoe lopen, zwart gestippeld van bedevaarders en processies. Wie ooit van zijn leven eens Bruegels in levenden lijve wil zien, die moet daar maar eens op een zondag gaan wandelen, en dan zal hij verschieten, hoe spijt autobussen, radio's en verstopte saxofoons Bruegel nog in zijn volk leeft en het volk nog op zijn Bruegels leeft. Bijna elke bedevaarder, die voor deze O. L Vrouw een keersken aangestoken heeft, gaat dat ook, als hij tijd en meugte over heeft doen naar die van aan de overkant. Dan moet hij afdalen naar het dal, langs de wegen waarnevens het koren te rijpen staat en dan moet hij door het vriendelijk dorpken Zichem gaan, waar de Witte en Ernest Claes geboren zijn.
Wie zou dat ooit gepeinsd hebben! Dat er van daar uit een Witte en een Ernest Claes komen kon! Zo van tussen twee heuvelen, zo van tussen twee O. L. Vrouwen, zo van uit de stilte van blauwe heuvelkettingen, en de geheimzinnigheid der monnikenstreek, waar er nog ingevallen torens van oude riddersloten staan. Wie zou dat gepeinsd hebben? En wie dacht ooit op Zichem ? In de school hebben wij wel geleerd dat de Demer langs Zichem loopt, maar zo iets juist vergeet men het rapste. Ook weet iedereen dat men te Zichem van trein moet veranderen, en dat men daar heel lang wachten moet op de trein of de tram die u moet voeren naar een van de heiligdommen, die u zo van hier ziet liggen. Er is daar in Zichem een oud kerksken in bruine ertssteen, een watermolen en een plein met bomen. En verder is er, geloof ik, niets biezonders in Zichem. 't Is ook niet nodig.
Men kende Zichem omdat men er per abuis door moest om van de ene O. L Vrouw naar de andere te wandelen of omdat men moest wachten naar de trein, en men at er aan een herberg zijn boterham en dronk er zijn fleskensbier, dat kittelde in de neus. En er was niets biezonders te zien, ook niet aan de mensen, noch aan de mussen, 't waren mensen en mussen zoals overal... Men hoorde in de stilte soms wel iemand op een koperen bugel een moeilijke solo repeteren, en men dacht: hier op dit dorp is er een harmonie zoals op elk dorp. En men hoorde de kinderen in de nabije school hunne lessen spellen, en men dacht: dat is hier een school als op een ander, en men bekloeg onwillekeurig die schoolmeester, zoals men alle schoolmeesters beklaagt En men zag de pastoor, een oude pastoor, die al brevierend naar het bruine kerksken stesselde, en dan dacht men in zijn eigen: dat is een pastoor lijk alle pastoors. Ja, en men hoorde de watermolen bruisen, en men zag de mulder van die molen door zijn venster liggen, lijk alle mulders overal en altijd door hun venster liggen. En dan heeft men zijn pint uitgedronken en men is verder gegaan naar de andere O. L. Vrouw, en daarna heeft men nooit meer op Zichem nagedacht Hebde gij van uw leven op Zichem gedacht?... Niemand dacht er op.
Tot er ineens de Witte en Ernest Claes uit te voorschijn kwamen, en de lach in ons hart kwamen gieten. Van toen af weet iedereen in 't land dat Zichem tussen twee O. L. Vrouwen ligt, dat het ligt in een streek van gebeden en legenden, in een land van lemen hutten, in een land van abdijen, van wildstropers, en waar er nog spoken zijn, ja, echte spoken. Een land waar de vertellingen zo maar voor het grabbelen liggen, waar het uitzicht evangelisch schoon is, en waaruit nog nooit een kunstenaar gekomen was. En nu mag er geen bedevaarder meer naar Scherpenheuvel of naar Averbode gaan, of hij zegt tot degene die hem vergezelt, of hij zegt tot zijn eigen: « Daar, ginder woont de Witte, hier is Nest Claes geboren. » En hij lacht onder het bidden van zijn paternoster en hij hoopt de Witte in eigen persoon tegen te komen, en als hij een mens met wit haar ziet, en ze hebben daar veelal wit haar (Ernest Claes ook), dan denkt hij: " Dat is hem ". Maar het is hem natuurlijk niet En het beeld van de Witte zit in de bedevaarden een tijd lang in hun kop. En ze zien hem. Ze zien hem te veel zout in de patatten laten doen, ze zien hem op zijn Adams naar huis komen als ze zijn kleren hebben meegenomen, toen hij aan 't zwemmen was, ze zien hem in de catechismus, en hem die sigaarkens pikken bij meneer Boon, en dan in zijn te lang hemd, en als hij die muts van die boer uit de andere trein pakt en heel de historie van de Witte tuit doorheen de paternoster als een scheepstelegram doorheen radiomuziek. Ja, de Witte is een aangenaam boek. De Witte is een stuk van Vlaanderen geworden.
Dit boek hadden wij nodig. En de dingen die wij nodig hebben blijven bestaan, de andere zakken van hun eigen. Wij houden van de Witte, gij en ik, omdat wij er ons zelf in terug zien, onze jeugd. Ja, zo iets hebben wij gedaan, of wensen wij gedaan te hebben, zo iets van dat vrije durvende, alles trotserende.
De Witte is het leven van een overwinnende jeugd. En dat is zeker een van de bezondere redenen waarom wij het boek zo lief hebben. Hij heeft de melk van Reinaart gedronken en de geest van Uilenspiegel genoten: moed en levenslust, en dan wordt er u veel vergeven. Wij houden van levens die ons iets geven wat wij te kort hebben , of wat wij verloren zijn. Nietwaar? Men is een volwassen mens geworden, men bekleedt een positie in de maatschappij, en dat is allemaal heel schoon van ver.
Maar, kom, zeg het rechtuit, we hebben wij toch, helaas, allemaal veel achter ons moeten laten van het schoonste uit ons leven. Durf, droom, vreugde, spel en vooral de vrijheid. Die laat zijn droom onder water, voor zijn betrekking, die voor zijn decoratie, die voor de erfenis van zijn suikertante, en die andere voor wat anders, en dat is ten slotte allemaal heel menselijk, want we hebben schrik gekregen, — elkendeen heeft het recht van schrik te hebben, — van echte spoken. Ja, we dragen onze jeugd doorheen ons leven. Dat is waar, maar in doekskens. In doekskens van konventie of van andere dingen, met of zonder reden. Maar als ge dan zo op een schone keer «De Witte» in handen krijgt en ge leest daarin, dan vindt gij uw eigen daarin terug. Dan voelt gij uw eigen doorheen de doekskens. Gij en ik en een ander vinden ons daarin. En we salueren die Witte, en we zijn blij dat wij ons eigen teruggevonden hebben, 't Was vroeger toch zo goed en schoon! Daarna zegt men wel tot zijn zoontje: Manneken, houd u deftig... Maar van binnen in 't klokhuis van ons hart betreuren wij dat we onze Witte in doekskens moeten doen.
En dan houden wij ook van het boek, omdat het zo goed en mals geschreven is. Want we kennen wij allemaal nog veel plezanter grappen dan die van de Witte. Na de Witte van Zichem hebben er zoveel Wittekens in Vlaanderen onder een andere naam een papieren geboorte beleefd. Maar ze leven niet door. Ze komen niet tot aan ons hart. Ernest Claes heeft over de Witte dat mystieke waas van dichterlijkheid geasemd, dat meer tussen de regels dan in de woorden ligt.
Het is dat wat men niet ziet, maar wat het hart gewaar wordt. Het is de vitamine, het leven. Iets vertellen is niets, 't hangt er van af wie het vertelt. Dank om de Witte en om Zichem!
Dichters zijn ontdekkers van landschappen. Want Ernest Claes gaf ons ook een nieuwe streek te zien, de streek van het Heilig Land van Brabant, met zijn heuvelen en zijn mensen. Achter de Witte, die groots voor ons oprijst, zien wij nu ook Pastoor Munte, de wildstroper Wanner Raps, en al die schone aangename mensen uit de streek van Ernest Claes, en wij horen de fanfare der Sint-Jansvrienden hare stapmarsen spelen. Het is een wereld.
Ha, nu weten wij wie die pastoor was die naar de kerk ging toen wij aan die herberg zaten fleskensbier te drinken ; het was Pastoor Munte, verdorie, en die daar toen op die piston speelde om er schele hoofdpijn van te krijgen was er een van de Sint-Jansvrienden, en die mulder, wel die mulder was degene die door de Witte aan de katrol werd gebonden. En Wannes Raps... Ja, nu kennen wij al die mensen van Zichem. En 't zijn bezondere mensen, en Zichem is een bezondere gemeente, omdat Ernest Claes zijn volk en zijn streek bemint, en vooral omdat hij een grote dichter is.
Maar wie had dit ooit van zijn leven kunnen denken als hij te Zichem een half uur naar de trein moest wachten ? Ge ziet, alles is mogelijk!
11 april 1930 – Felix Timmermans
******
|