Felix Timmermans, als illustrator van zijn letterkundig werk.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Door Frans Mertens - uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap
Toen ik de boeken van Timmermans uit het rek nam om aandachtig de prentjes te bekijken, daar ik beloofd had voor«Volk en Kultuur» er wat over te schrijven, gebeurde er iets dat mij ver van mijn bedoeling afleidde. Zonder het opzettelijk te willen heb ik in een trek enkele werken van Timmermans herlezen. Conscience heeft mij dat ook eens gelapt.
Ik ben er gelukkig om. Ik heb mij bevrijd gevoeld van veel dwaze verbeelding, verlost van zinlooze zwaarmoedigheid en veel nutteloos modern getob. Het heeft mij deugd gedaan uit deze ronde, open taal, ja, boerentaal, als ge wilt, gezond leven voelen los te breken.
Wat hebben wij in Godsnaam toch aan het bloedziek, kleverig, sentimenteel geschrijf van een groepje gekultiveerde ploeteraars, door berekende, lage ambities gedreven, bij het brouwen van hun litteraire drekpap : de quintessence van hun psycho-analytisch, experimenteele levensflirt !
Ondertusschen brallen de letterknechten der onvolksche bende, smalend over de Rembrandtprijsdragers. « ... Tweede rang-artisten... mannen met zelfwaardigheidsgevoel weigeren !... enz... » Ja, wat is de waardigheid van een Rembrandtprijswinnaar tegenover de zelfwaardigheid van een gepatenteerden attentist!
Wien het schoentje nijpt, hoor ik al roepen : « Ter zake! » Schrijf over Timmermans zijn «bèlekens». Ja, ik wil wel. Theoretisch-zakelijk, met een beknopte uiteenzetting over de goede boekillustratie ? Ik hoor de xylographen en hun trawanten mij al toesnauwen : « Schei uit met die literatuur... »
Ik zal dan maar heel anders beginnen. «Men» vertelt (die «men» is natuurlijk een leugenaar) dat een hooge artistieke dignitaris, een dikke vriend van de Fé, eens publiek heeft gezegd, tegen een kliekje artistieke betweters, die misprijzend over, de boekprentjes van de Fé aan 't kletsen waren : «Zóó kan ik het niet.» Dat wil wat zeggen ! De bewonderaars van de Fé zien in deze woorden een pluimken voor zijn genie. Maar «men» zegt dat de groote artist bedoeld heeft (met de «zoo» van «Zoo kan ik het niet»): Zóó slecht kan. ik het niet. Wat hij eigenlijk bedoeld heeft laat ons onverlet. Hij heeft natuurlijk niets bedoeld, want «men» is een leugenaar. Maar achter elke leugen zit de waarheid verscholen. Hoeveel boekillustrators die dit kunstvak exploiteeren, zouden voor die waarheid.kunnen getuigen als zij tenminste eerlijk waren. Zij zouden ons. ronduit kunnen dietsch maken, wat de «zóó» van « Zoo kan ik het niet» beteekent. Ik wil het graag yoor hen doen : aan den arbeid gaan, zonder vernuftige technieken te verafgoden. Maar door uitsluitend, als essentieel vormgevende kracht, de persoonlijkheid als grondslag aan het eigen wezen te verleenen.
Zóó, dat is ook : zoodanig, dat er een wisselwerking bestaat tusschen tekst en prent, zoodanig dat beiden tot een organisch geheel vergroeien. De goede illustratie immers zit organisch en doelmatig vast aan het boek zooals de bloem aan een plant.
Zóó, dat is ook nog : zooals elke goede teekening zijn moet, raak van lijn en raak van inhoud.
De prentjes die Felix Timmermans maakt voor zijn boeken zijn zoodanig zoomaar raak, zooals alle eenvoudige dingen raak zijn die waar, goed en schoon zijn, en waaraan de menschen den treiterachtigen naam -van «kunst» gegeven hebben.
Wie het illustratief werk van Timmermans nader beschouwt, zal het dadelijk opvallen hoe sommige plaatjes een vinnig accent op het gebeuren leggen of hoe zij bepaalde tooneeltjes scherp karakteriseeren. Hoe teekenend weet hij b.v. in het XIIde kapittel van « De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt », het lammenteerend, opdringerig lawaai van het verliederlijkt kermis- en processievolkje uit te beelden, door een eenvoudig plaatje waar in alleen de tronie van een bedelenden, blinden bleêter ligt uitgeteekend. Andere prentjes door hun rake lijnen koncretiseeren de stemming, verduidelijken de atmosfeer die zweeft tusschen den bezielenden geest van het vertelsel en het zakelijk woord waarin het gevat zit. Hoe typisch illustreert hij in het hoofdstuk «God blaast op den hoorn» uit «De Harp van Sint Franciscus», het klemmend zielewee dat Franciscus roepen doet: « Mijn Heer en mijn God... Gij hebt mij gekwetst met Uw licht, en toch loop ik in den donkeren... Waar zijt Gij nadat Gij mij geschoten hebt!». Bij dit dramatisch moment teekent hij een sober plaatje waarop een feestelijkeh boogschutter staat, die scherp mikt naar een punt buiten het plaatje. Dat die schutter raak schiet en diep kwetst laat geen twijfel. Maar op dit prentje staat ook een vliegend vogeltje, dat dezelfde richting uitgaat als den pijl. Het laat ons vermoeden dat, na het kwetsend schot, Gods vreugdeboodschap komt. Dit vogeltje geeft aan deze teekening een zeer subtiele noot. Van het geheel gaat een radeerende kracht uit, die aan het verhalend woord een onzegbare mystieke groeikracht geeft. Weer andere teekeningen zijn zoo verrassend van visie, dat zij ons bij het lezen even ophouden. Want af en toe teekent Timmermans van die tusschentekstplaatjes of sluitvignetten die ons toeroepen: « Halt, opnieuw ! Gij hebt niet goed gelezen en begrepen.» Deze prentjes maken het ons duidelijk hoe heel anders, hoe inniger, hoe subtieler of hoe eenvoudiger de sfeer is die het woord oproept, dan wij aanvankelijk meenden. Timmermans' prenten zijn een veiligen gids voor het lezen zijner boeken. Als wij hen in verband met den tekst aldus ontleden, stellen wij verheugend vast, dat zijn arbeid wel degelijk boekverluchting is. De prent is in functie van den tekst in zooverre zij bindcement is om de ontroering die het woord verwekt en de verbeelding van dezen lezer harmonisch te binden. Dat is illustreeren. Zóó kunnen er velen het niet ! « Maar zoo kan het Felix Timmermans ! »
Het verwondert ons geenszins dat onze akademisch afgerichte artisten, wel behendig maar doorgaans verkeerd, boeken illustreeren. Er zijn er die meenen dat er in die boeken niet genoeg staat en zij beginnen door dik en dun te illustreeren. Het vele van «van alles» dat zij er in zetten heeft niets met het geval te maken. Anderen vinden dat er al te veel instaat, en zij maken bij voorkeur zoo weinig mogelijk «nietszeggende» platen. Vele boekverluchters gelooven dat theoretische kennis en het vertrouwd zijn met de moderne technieken volstaat om een bevredigend resultaat te halen. Prijzenswaardige inspanningen, die in Nederland over ruim vijftig jaar aan den dag werden gelegd, hebben voldoende bewezen, dat het zwaartepunt van de goede boekverluchting voor al gelegen is in het klaar besef van de dienende beteekenis dezer kunst. Er is den laatsten tijd veel goeds gepresteerd op dit gebied. Maar de meeste werken missen de bekoorlijkheid die van de allereenvoudigste oude volksboeken uitgaat, zooal b.v. van die onvergeetbare «Blauwboekskens».
De plaatsnijders die er de prentje : voor maakten, stelden zich geen geforceerde problemen. Het resultaat was bijgevolg altoos natuurlijk. Het besef der dienende beteekenis van de illustratie is Timmermans eigen. Hij heeft dat overgeërfd van die echte volkskunstenaars, die de roeping van het vak verstonden en dienend nederig aanvaardden. De moderne ilustrators daarentegen loopen met gevaarlijke verwarde artisten-pretenties in het hoofd. Theoretici en verwaande artisten kunnen het probleem niet oplossen. De eene weten, en de andere kunnen te veel om nog spontaan te voelen : hoe het zijn moet. Maar Timmermans voelt dat, en zijn werk getuigt het. Ik kan mij niet voorstellen dat onze moderne prentenmakers zijn boeken beter zouden illustreeren dan hij het doet. Velen zijn niet eens in staat om den geest van zijn boeken in te leven. Hoe zouden zij zich dienend aan dien geest overleveren. Zij droomen van sex-appeal en donkere, verwarde zaken. Wat zouden zij nog « boerenboeken» illustreeren !
Felix Timmermans, het is maar goed dat gij het zelf doet!
Er zijn, goddank, nog enkele «boeren» die u verstaan en waardeeren... en bij de komende geslachten zullen er altijd toch wel enkele boeren de verfijnde artisten overleven...
Broer,
Het is nu hoeveel jaren geleden ? Wij ontmoeten elkaar te Leuven, op het kot, van onzen betreurden en knappen vriend Jef Arras, ge droegt een grijs pak en een strooien hoed, ge hadt onvervalscht krolhaar en ge hadt een dikke pijp in uw kop steken. En ge waart, toen reeds, een verlegen mensch. Ge maakte verzen, en voor zoover ik mij herinner waren het slechte verzen. Ik was toen zoo iets als hoofdredacteur van het studentenblad « Ons Leven », en ik voelde me een heele Jan tegenover u.
Sedertdien, Fee, zijt ge de meest beroemde schrijver-kunstenaar van Vlaanderen geworden. Sedertdien zijn we trouwe vrienden geweest. Dat wordt haast veertig jaar, en dit is een lange tijd. En nooit is er tusschen ons ook maar het kleinste wolkje opgerezen, en het zal ook nooit oprijzen, of het zou aan mij moeten liggen. Omdat we zooveel gemeens hebben. Omdat ge een goed en edel mensch zijt. Uw handdruk is oprecht en uw blik liegt niet. In uw hart klopt het gezonde bloed van den Kempenaar.
Ter gelegenheid van de schitterende onderscheiding die u met den Rembrandtprijs te beurt valt groet ik u, en ook Marieke, uw lieve Vrouw, met denzelfden warmen handdruk van altijd. De Stef zegt : «Zet er bij, ik ook.»
Broer, we zijn in Vlaanderen allemaal trotsch op u omdat ge een stuk van ons zelf zijt.
Uw Nest. (Ernest Claes.)
lid der Koninklijke Vlaamse Academie.
28 Mei 1942.
|