Felix Timmermans : Hoe hij ons Volk en ons Land ziet.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Door Oswald Everaert uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap.
Wij willen ons even afvragen wat er Felix Timmermans zoo populair gemaakt heeft.
We kunnen hierop onmiddellijk antwoorden dat hij die populariteit te danken heeft aan zijn eigenaardigen kijk op zijn land en zijn volk. Aldus rijzen vanzelf andere vragen op :
Hoe ziet Felix Timmermans in zijn werk zijn land, en hoe ziet hij zijn volk ?
Het land van Timmermans is het land van Vlaanderen, enger nog de Nethe-streek, ja het stadje Lier en omgeving.
We kennen Lier met den gothischen St. Gummarustoren. Naar 't Noorden toe strekt zich 't schrale Kempenland uit met zijn heide en sparrebosschen. Hard is de arbeid op dien mageren grond en karig het eten van den mensch, die onder invloed van zijn milieu en zijn arbeid stil geworden is, in zich zelf gekeerd, dagelijks den strijd aanbindend tegen zijn weerspannigen bodem. Doch zuidwaarts strekt zich het vruchtbaar land uit van Brabant, met zijn vetten bodem, zijn sappig fruit en weelderig vee. De molens draaien en malen het voedende graan. Alles ademt vruchtbaarheid en de menschen zijn er welgezind, lachen en praten, verheugen zich om het leven houden van feest en dans, van goede sier en schuimend bier.
En daar tusschenin ligt het stadje Lier met zijn Begijnhof. Langs de Nethe ligt het Liersche Begijnhof stil en ingetogen met zijn nauwe kronkelende straatjes en typische huisjes :
« De Wyngaerdt des Heeren », « Het Soete Naemken Jesus », « In het Belofteland » enz... In dit «Belofteland» heeft Felix Timmermans zijn werkkamer. Kan het stemmiger, en is het te verwonderen dat zijn eerste litteraire producten van beteekenis « Begijnhofsproken » waren ?
Maar nadat hij een ziekelijke periode van geestelijke overspanning had doorgemaakt, is Timmermans de beklemmende kamermuren ontvlucht en juichend is hij gegaan tot de levende natuur, tot de vette weelderige velden daar Zuidwaarts, tot de geheimzinnige dennebosschen noordwaarts, en zijn Nethe-land is uitgegroeid tot het groote land van Vlaanderen waarop menschen leven, lijden en sterven, menschen met eigen aard en karakter, met al die eigendommelijkheden die ze werkelijk Vlaamsch maken.
Dat land ziet Timmermans in winter en zomer, lente en herfst, in den ononderbroken kring van de vier jaargetijden en altijd lijkt het hem even schoon en goed, omdat hij zijn land zoo hartstochtelijk lief heeft, zijn land dat hem heilig is. « Hoera, o Land ! » riep Pallieter, en hij nam een handvol aarde op, stak ze in zijnen zak, en zei : « Da's Heiligdoem !» en toen keerde hij zich om, zag de eeuwige Begijnenbosschen, de blauwe einders, de wereld !
Voorzeker, niemand op aarde kan in woorden de heerlijkheid der aarde uitbeelden, niemand kan de passende woorden vinden om onze gemoedsbewegingen uit te drukken wanneer al dat overschoone ons overstelpt. En toch, in Pallieter is Felix Timmermans erin geslaagd ons dat heerlijke te laten aanvoelen, en daarin heeft hij een mensch geplaatst, een mensch op aarde, in blijde verrukking over Gods wondere en schoone : Pallieter! Die man staat, evenals de eerste mensch op aarde, in blijde verukking over Gods wondere schepping. Die verrukking wordt de bron van alle godsdienstig gevoel, want omwille van die heerlijkheid stijgt in 's menschen hart de dankbede op tot den Schepper. Zoo lijk het werk van Guido Gezelle één Alleluja is, God ter eere, zoo stijgt, op zijn manier, Pallieters hart tot den Schepper. «Wat was het toch goed weer !» zoo lezen we in Pallieter. «Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hart van aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons Lieve Vrouwke : «Mijn ziel verheft den Heer !...» En hij stak voor haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei : « As dat schoe weêr ij schuld is, dan heddet verdind »...
Aldus is het niet meer het land van de Nethe, maar de heele streek der lage landen die voor ons opdoemt (zooals trouwens voldoende blijkt uit de hierna volgende bloemlezing). Ook wij, die de natuur en den grond lief hebben, en de eeuwige wenteling der jaargetijden, wij jubelen, voor ons groeit Pallieter tot een symbool van den natuurminnenden mensch.
Hij weet met zich zelf geen raad als hij den «buik der aarde» beziet... hij zoekt naar woorden en beelden, krachtig genoeg om dit uit te drukken. (Vergel. bv. het uittreksd, dat we betitelden : Onbeschrijflijke heerlijkheid der zomernatuur). Doch vooral de kleuren van bloem en zonnespel verrukken hem. « Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht zwierde al roepend : Koleuren. koleuren is alles in alles ! » Dat alles ontroert hem zoodanig dat hij eerbiedig zijnen hoed afnam, bleef getroffen staan en voelde zich geen duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit den rossen bladgrond rezen overal de grijze, gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en spanden, ginder boven het dicht bladerengewelf, het zicht des hemels af : zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van boomen, die heel ver vergroeide tot een grijzc houtgordijn waar lucht noch land doorspierde. 't Was hier een licht alsof de avond al aan 't dalen was, en stil lijk onder waler.
En om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond : « Pallieter ! ». Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo's dood in de verre grijsheid van het bosch.
En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de eene echo tegen den andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig uit Pallieters mond. Heel het bosch lachte. «Nij hemme de boeme gesproke,» zei Pallieter, en zingend liep hij verder. Het woud was lijk 'n hooge zaal. Hij bleef zien naar een koningsken dat tegen een boom opklom en naar roodgevlekte wondergroote paddestoelen aan den voet der boomen.»
Het kan wel opvallend zijn dat we ons hier beperken bij enkele meesterlijke bladzijden uit Pallieter, waar we Boerenpsalm totaal schijnen te verwaarloozen. Maar, waar we Timmermans' houding tegenover het land willen nagaan, kunnen we dat toch nergens beter dan in deze hymne aan het land. Pallieter immers is geen roman. Pallieter is een juichkreet, een hymne aan de weelderige natuur, terwijl Boerenpsalm dit ander meesterwerk van Timmermans, zij het dan ook op een heel ander gebied een roman is waarin de mensch en niet de natuur de hoofdrol vervult.
De auteur, die in Pallieter geen woorden genoeg vond om de natuur en al wat de natuur ons schenkt, te beschrijven, hij heeft in Boerenpsalm met moeite een paar regeltjes over om het verhaal in de natuur te plaatsen. Zoo bv. « Het veld is in mijn gedacht geen reus, maar een reuzin, zoo'n heel groot vrouwmensch waar 't eind aan verloren is. Haar gezicht is de lucht. Ze verlokt u. Ge loopt over haar lijf, ge kruipt over haar lijf. Natuurlijk ze werkt u tegen lijk alle vrouwen. Dat is 't goed er van. Ge fleemt en floddert haar. Ge geeft niet op, en dan wordt ze mild en gedienstig, en ze geeft, ze geeft, daar is geen tegenhouden aan ! »
Maar zeldzaam zijn wel zulke passages. Maar toch ligt in «Boerenpsalm» dezelfde liefde tot den grond die hij tenslotte uitjubelt in de prachtige jaatste bladzijde (zie verder : «Wortel looft de aarde en haar Schepper. »)
Hoe ziet Timmermans zijn volk ?
De Volksziel is datgene wat in het volk tot uiting komt in niet een organisatie doch een levend organisme. Het wezen van een volk ligt in zijn karakter en zijn eigen aard, dit is wat men noemt « de ziel van een volk ». Die ziel van een volk kan noch gemeten noch gewogen worden : zij is iets onvatbaars voor menschen die het leven beschouwen door den bril van 't verstand ; zij kan alleen aangevoeld worden door hen, die tot haar gaan in liefde. Hij alleen is bijgevolg een volksvcrbonden kunstenaar wiens kunstwerk niet alleen aan de esthetische eischen beantwoord, doch wiens werk tevens doordrenkt en doorkneed is met 's volks eigen wezen, in wiens werk dus het volk zich zelf weerspiegeld vindt.
De Volksziel is datgene wat in het volk tot uiting komt in alle groote tijden : zij strijdt met Breydel en De Coninck, ze spot en hekelt in Reinaert en Ulenspieghel, ze stijgt in hooger sferen in Hadewijch en Ruusbroec, ze davert in Brueghel en Jordaens, zingt in Gezelle en Benoit, kampt in Rodenbach, Wies Moens en de vele anderen... de ziel van het volk leeft in allen die bezeten zijn door de hartstochtelijke liefde voor hun volk.
Geen heeft zijn volk meer lief dan Felix Timmermans. Hij zelf, geboren uit en gegroeid midden dat volk van Vlaanderen, werd door de Voorzienigheid geroepen om den vertolker te worden der Vlaamsche ziel. In een kleine straat van een kleine stad werd hij geboren uit een zeer kinderrijk gezin. Hoogere studien deed hij niet, een «geleerde» bol was hij niet, en zie, hem wordt de zware doch heerlijke taak opgedragen de schilder van zijn volk, met de vele aspecten, te worden. Eén voor één groeien uit die liefde tot zijn volk :
Pallieter, 't Kindeke Jezus, Juffrouw Symforosa, Anna-Marie, de pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt, Pieter Brueghel, Leontientje, Wortel.... een ononderbroken reeks figuren en typen uit zijn volk, met als culmineerende hoogtepunten, als de twee polen van zijn kunnen : Pallieter en Wortel uit « Boerenpsalm.
In al deze scheppingen leven en handelen menschen van Vlaanderen, de menschen met de vroolijke open harten, of de in zichzelf teruggetrokkenen met de naar binnen-gekeerde ziel : de Pallieteriaansche genieters en de Franciscaansche dervers, menschen in hun verscheidene gedaanten en karakters, doch alles gegroeid uit den weelderigen bodem van Moeder Vlaanderen.
Gekonterfeit tot in de minste bijzonderheden, leven deze menschen voor onze verbeelding, zoo nauwkeurig uitgeteekend dat, moesten we één ervan ontmoeten op den hoek der straat, we ons onwillekeurig zouden omdraaien en ze begroeten als een oude kennis.
Want Timmermans is en misschien wel eerst en vooral een schilder. Hij vertelt zelf hoe hij aanvankelijk schilder wou worden en hoe hij enkel toevallig schrijver werd. Doch ook die schrijver bleef schilder. Ik bedoel dat hij de hem omringende wereld opneemt door het zintuigelijk oog en dat hij zijn menschen en hun handelingen, evenals het milieu waarin ze leven, zelf zoo sterk visueel waarneemt, dat hij ze ons tot in de minste details beschrijven kan. Glasschilder wou hij worden, want hij voelde zich onweerstaanbaar aangetrokken door die gebrande ramen waarin de kleuren en verven zoo warm gloeien kunnen in het zonnelicht.
Al werd Timmermans schrijver, toch werd hij ook, en niet ten onrechte trouwens, weldra beroemd om zijn eigenaardige teekeningen en etsen, waarin we den geest van Hieronymus Bosch en diens duivelen terug vinden. Evenals in zijn proza domineert in die etsen dat dualisme der Vlaamsche ziel, die dubbele wereld van zinnelijkheid en van mystiek : de heele Vlaamsche mensch, lachend om een grove boert, juichend om het leven, vroom verlangend naar het Oneindige...
Twee figuren komen in zijn schilderijen en etsen vaak terug : de « Vruchtendragers uit het Belofteland » en « St. Franciscus ». Ik meen dat het wezen van het Vlaamsche volk niet typischer kan uitgebeeld worden dan door deze twee symbolen. Het doek van de vruchtendragers, de «Mannen van 't Belofteland» is een hymne aan het geliefde land van Vlaanderen, want de vruchten die ze dragen zijn geen uitheemsche zuidervruchten, het zijn de vruchten van onzen bodem : sappige druiven, blozende appels en gele peren, barstens rijpe meloenen, de volle zegen van de voedende, sterkende en verkwikkende vruchten van onze alma Mater : Vlaanderen. En daarnaast Sint-Franciscus, die ook zooveel van de natuur, de vogeltjes en de bloemen, de boomen en de dieren hield. Maar die geniet niet zinnelijk van die natuur, hij ziet in haar den Schepper van al dat schoone en looft Hem om zijn milde gaven.
Zoo staat Timmermans tegenover zijn volk, zoo ziet hij zijn volk. Men heeft hem wel verweten een «Lierenaar» te zijn men heeft wel gezegd en geschreven dat al dat «klein gedoe» van « Lierke Plezierke » zoo eng was en dat zulks in 't buitenland toch een zoo lagen dunk van den Vlaming moest geven. Misschien was hij wel geen onverdienstelijk humorist en een uitstekend heimatdichter, maar daarmee dan ook amen en uit. Ach, hij kent niet eens zijn taal !... Begreep die bekrompene of... afgunstige kritiek dan niet hoe dat werk zoovele mijlen ver buiten Lier reikte, en over de grenzen zijner gouw heen de groote ziel van zijn volk weerspiegelde ?...
Wij willen alleen resultaten vaststellen : wanneer een; kunstenaar erin geslaagd is een Pallieter te scheppen, die uit gegroeid is tot een universeel type van den zinnelijken Vlaming, gehecht aan en verliefd op zijn grond, tot in de ziel meelevend het wonder spel der natuur in haar steeds wisselende jaargetijden, genietend met al zijn zinnen van het wondere zomerkleurenspel van de sappige vruchten, van daverend onweer en neerplassenden regen, van de schroeiende zon en de zachte maan, en wanneer die kunstenaar 25 jaar later een Wortel, een Vlaamschen boer, uit het hardste hout weet te fatsoeneeren, een forschigen Vlaamschen, Dietschen, Germaanschen boer, die met beide voeten in het werkelijke leven staat, de diep geloovige en naïef-geloovige, de hard-wroetende en karig levende, de vechter tegen zijn schralen akker en tegen de vaak weerbarstige natuur, de weinig zeggende doch openhartig-eenvoudige boer, en dit alles in de frisch-levende taal van zijn levende volk, dan buigen wij het hoofd voor dien door God begenadigden kunstenaar en alle kritiek verzinkt beschaamd in het niet.
En daarom, Felix Timmermans, zijn wij er allen trotsch, zeer trotsch op dat juist aan U die hooge onderscheiding, den Rembrandtprijs, werd toegekend. In heel onze literatuur zal geen auteur gevonden worden die het wezen van ons volk zoo doorvoeld en geproefd heeft als gij, de ware volksverbonden kunstenaar, in wiens werk leeft en zindert de ziel van Ulenspieghel en Reinaert, van Ruusbroec en Brueghel tegelijk.
Gij hebt u niet bekommerd om theoretici en muggenzifters.
Gij hebt wellicht gedacht aan het woord van Goethe : « Grau, teurer Freund, ist alle Theorie Und grün des Lebens goldner Baum ! », wanneer ge uw Pallieter liet uit-roepen : «Fillesoof zijn is ni schrijve, mor is leve ! » Alleen dat des Lebens goldner Baum was van belang voor u en daarin hadt ge dan ook weer volop gelijk.
De talenten, die God en de natuur U schonken, hebt ge in liefde voor uw volk kwistig rondgestrooid. We danken de Voorzienigheid die ons zulk een kunstenaar schonk : een volwaardig kind van Moeder Vlaanderen, waarop ons volk terecht fier is.
Mocht gij ook eens op dat volk kunnen fier worden !
*******
|