Felix Timmermans : uit zijn werk !xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap
Hoelang ik van Timmermans houd, weet God en Felix. Zij weten ook, dat ik wellicht een der eersten was, die «Pallieter » gesmaakt heb. toen hij bij stukken en brokken in « De Nieuwe Gids » verscheen, en dat ik het eerste opstel over hem schreef in «Vlaamsch Leven », Juni 1917, blz. 554-557, toen het boek hier op de markt kwam.
Het was getiteld « Om Pallieter in Vlaanderen te verwelkomen ». Aan het slot van mijn artikel zei ik o.m.: «Pallieter is een blijde verrassing in onze literatuur, hij is zuiver van ons volk, verwant, vertrouwd aan ons eigen wezen. »
Sindsdien heeft Timmermans onafgebroken doorgewerkt, en het is een rijpe en weelderige oogst geworden.
Met verteedering denk ik steeds terug aan een zwerftocht in het Noorden, door Duitschland, Denemarken en Zweden, waar ik als warme herinnering aan huis haast in elken boekhandel werken van Timmermans in vertaling aantrof. Ik herkende toen in hem de gezant van onze literatuur en besefte tevens hoe heerlijk zijn eigen kijk het wezen van Vlaanderen hielp vertolken, aspecten liet zien voor ons, maar ook voor den vreemden bekoorlijk.
Onze vriendschap is eenvoudig en ongestoord gebleven. Ik ben hem niet benaderd wanneer de glorie rond hem gesponnen werd en ben hem niet afgevallen wanneer de groote bijval hem als een heete zon bescheen of als nieuwe leuzen tegen hem werden uitgespeeld.
In den boomgaard van Felix wast er ooft, dat mijn voorkeur heeft en groeit er fruit dat mijn smaak niet wekt. Maar mijn bewondering gaat naar heel den boomgaard, doorzeefd van zon en schaduw, dragende een kroon van groen, bloemen en vruchten
Lode Baekelmans
Uit de "BOERENPSALM"
O Heer. Laat mij nog lang werkcn. Laat het nog lang duren ! Het is zoo goed en schoon en ik heb nog niet genoeg heimwee naar uwen Hemel om er mijn schup bij neer te leggen. Ik heb maar heimwee naar mijn veld.
O mijn God, en ik zeg U dank voor dit open veld, waar Gij onzichtbaar over heen staat tot in het hoogste der luchten. Ik zeg u dank 's nachts als ik u tusschen de sterren hoor ruischen.
Ik zeg U dank om de Lente, den Zomer, den Herfst en den Winter, want het zijn vier gebaren van uw goedheid, en hun genot en vrucht zijn telkens dezelfde en toch immer als voor den eersten keer.
Ik zeg U dank om de regenbogen die Gij op Je donderwolken spant, om den regen die mijn gewas verkwikt, om de zon die hen uit den grond zuigt, om de winden die 't kwaad verjagen en de windmolens doen draaien, en om de sneeuw die 't winterkoren induffelt. Dank om de maan als ze op of ondergaat, ze doet toch altijd iets goeds, als men hare kattenstreken kent.
Dank om de vallende blaren, ze zijn mest, dank om het gras, dat melk wordt ! Dank om de wolken, om de beek, om de knotwilgen, en om al de gewassen, zoowel om den beet als om de radeskens; onder Uwen asem bekomen zij den wil om te leven, hunnen noodigen smaak, kleur en grootte. Dank om uwe bezigheid dag en nacht. Gij zijt onze hulp. Uwe heerschappij wroet als een knecht.
Ik dank U Heer, in den Hemel, op de aarde en op alle plaatsen.
Dank tot U in het Heilig Sacrament, wiens hostie broederlijk van hetzelfde koren komt waar wij onzen boterham van eten, en die wij aanbiddend in de processie door de velden met keerslicht en wierook omringen. Dank zelfs tot Jezus dien ik uit hout gesneden heb en de groote donkerte en 't weinig licht van mijn hart heeft nagegaan.
Ik dank U Heer !.. Op harpen en snaren, staat er in mijn kerkboek, maar ik heb niets dan een bugel, waarop ik slechts een wals en een doodsmarsch kan spelen. Ik dank U met mijn heel en hevig hart ! uit heel de volheid van mijn ziel !
En .laat Uwen Wortel als tegendank nog vele jaren op Uw veld (dat spijtig, ook van 't kasteel is) in het zweet zijns aanschijns mogen werken.
Dank op voorhand
Uit "PALLIETER"
Als er in het Oosten een klaarte bibbcrdc en er een haan had gekraaid, wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen blooten flikker naar de Nethe. Over den grond en tusschen de hooge boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken.
Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend. in het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen, het deed hem deugd, en hij lachte.
Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terug drijven, duikelde, zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed buigen en wiegen.
Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld. Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de nieuwgemaakte bloemreuken drevcn met heelder kladden door den mist.
En ginder over de Nethe was de groote tomatroode zon als een lustige verrasing uit al die witheid opengebloeid.
Pallieter was er van aangedaan en riep :
« 't Weurdt fiest vandaag. 't Weurdt fiest vandaag »
En hij dreste duizend droppels in de lucht.
Dan duikelde hij nog eens onder, als om de ziel van het water mee te nemen en liep dan blinkend, roos als een roos in de witte nevelen naar dc Reynaert en hij zong :
Zoo dee Adam
Zoo dee Adam
Zoo deed Adam's zonen,
Adam had zeve zone,
zeve zonen had Adam.
En zij dronken koffie, smeerdcn de plattekees twee vingeren dik op de lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en in het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen.
En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven de zon opklom.
Er was daar reeds veel leven en beweging van werkende boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den frisschen wind die de nevelen had weggevaagd en een witte ronde ballonwolk door het blauw van den hemel zond; en de reuk der witte en purpere kruidnagelen, van voor het venster, wandelde over de tafel heen.
Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend, terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad : « O Heer, mijn billen worden licht als strooi en omhoogwillend lijk sprinkhanen. Het is, o Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst »
Hij ging buiten, opende duiven- en hoenderkoten en strooide handsvollen kempzaad, spaansche terwe, rijst, vitsel, haver en koren. En 't was ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren zwalpers. smierels, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschoone pauw.
Ze grabbelden met hun rappe bekken gulzig naar het eten, drongcn tegen elkander, liepen ondereen en pikten naar de musschen die met groote kladden in den warrelden hoop neervielen.
Wat was het toch schoon, in die zilveren zon die glimmende krobben, waarop bruin, groen blauw en rood goud weg en weer danste, die witte, ros en grijze stippeling der kloeke vleugelen, de roode en gele bekken en pooten, de bloedroode kammen en de sterkgebouwde en lenige steerten vol wemelende koleuren lijk in de schelpen van de zee.
Pallieter aanzag het met halfopen oogen en zei : « Rubes bleft er af !.. »
Pallieter ging zijn bootje losmakcn om te varen.
Hij roeide tegen tij in tot voorbij het Hofken van Ringen, zoodat hij ervan zweette.
Daar gekomen liet hij zich tijmeê weerom drijven, stak zijn pijp aan, en genoot zoo van den zuuten avond, die neerkwam op het wijde land.
Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't spoelde uit de lucht, dreef over de veldcn, lekte van de boomen, plakte op de stammen en verguldde de witte koeien en de witte gevelen der huizekes waarvan de ruiten gensterden.
Het water was drijvend goud. Daar was geen wolkske. Vleermuizekes trilden zwart op het verdonkerend blauw, waarin twee sterren schenen en dunne nevelen kwamen op het water, stegen over het lisch en de waterbloemen en schoven over den dijk de beemden in, die geurden.
En in die heilige stilte van den avond kwam de gele maan omhoog, en tampte van heel ver het klaar begijnhofkloksken los.
Toen liep Pallieter zijn hart over. Het was té schoon om te zwijgen, hij moest den diepen vrede, het zuute avondgevoel met woorden tot zijn eigen kunnen zeggen. En hij zei :
« t Pardoent, en op de klokke slaat
God Engel in een wolkgewaad,
Ave Maria !
't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord
bij arme liên te huis behoort.
Ave Maria !..»
En hij liet zich zoo maar voortdrijve door de nevelen en den avondreuk.
Als hij aan kant wilde stappen bleef hij recht in het schuitje staan, luisterend naar een verren herder die toette op zijn horen.
En daar was een traan in zijn oogen.
En klets ! daar viel de regen.
« Ja, mor dor van geprofeteerd !» riep Pallieter.
Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof.
Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood.
De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was 'n symphonie van water !
De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop om de warme puttekens van hun
zwingen nat te laten worden.
Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in zijnen nest, en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen geklodderd.
Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol.
Het regende, regende !... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er een balk zonnestralen
door de wolken geboord, en daar was een vinnige plek lichtgroen land ginderachter in het veld. Het licht zifte door den vallenden regen, en nu was 't goud, dat er viel, allemaal boonen goud. Pallieter keek zijn oogen uit.
« Da's manna ! » zei hij, en wierp zijn kop achteruit, opende den mond en liet er de gouden droppelen invallen.
En daar kwam weer een straal, en ginder nog een en 't was alsof de eerste frissche, groene Lente met de gauwte terug gekomen was.
Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere gedeelte nog ruischte van den regen.
De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op 'nen anderen tak en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens was het er op : al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog.
« Da's plizant, hé ? » schampte Charlot, «oe zoe late beregene ! »
« Och, meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid, » zei Pallieter en ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen.
De natuur scheen veertig dagen verjongd ; alle mogelijke reuken stegen omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen.
De hemel was weer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon deed alles nog nat van den regen blinken. Het werk was gedaan. De boomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen legden geen eiercn meer, en er was een schoone kalmte over de Natuur gekomen als bij een krijger na een heelen strijd.
Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan hun uiers loopen, voor de sprinkhanen en de jonge visschen.
En de Natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid achterhouden en hare genietingen hangen zoo maar voor 't pakken in de lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als eene moeder, en wat zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de àl-goedheid van de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de menschen niet begrepen wordt, daar zij elders zoeken.
Daarom zeiden de philosophen : « Gaat tot de Natuur ! » Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon en vermagerden lijk graten tusschen stapels boekcn en dichtgesloten kamers.
« Filisoof zijn is ni schrijve, mor is leve ! » zei Pallieter, die met zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde.
De zon was zoo hevig, dat ze door de dichtste boomen heelder bundels pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte.
Maar daar kwam, van tusschen zilveren olmen-struiken, iets roods, bloedroods in Pallieters oogen pikken.
Hij sprong over het grachtje, kroop door het gras, en daar stond hij voor een overgrooten bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en 't was lijk een groote vijver bloed.
Het water liep zoo maar uit Pallieter zijn oogen, en hij zei, met een zucht van bewondering :
« Och, Sint-Jan, worroem staat d'a ni in oewen apokalips ? »
Hij werd er naar toe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood.
De zon vlamde en beet door de groote bloemen, lijk door rood glas, en poeierde van vinnigheid een rooden gloed de lucht in, zoodat Pallieters gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar.
Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht zwierde al roepend :
« Koleuren, koleuren is alles in alles ! »
Waarom een Felix Timmermans nummer
Felix Timmermans bekwam een voorname buitenlandsche onderscheiding, het past dat zijn eigen volk hem om die onderscheiding huldigt en tevens dat er belicht wordt welke de juiste verdienste van Felix Timmermans is.
In het buitenland, ook in Rijks-Nederland, wordt Felix Timmermans al te dikwijls beschouwd uitsluitend als de auteur van « Pallieter », en zij die ons volkswezen niet kennen, vereenzelvigen zeer gaarne ons volk met deze figuur. Die valsche voorstelling is allerminst Felix Timmermans' schuld ; zijn « Pallieter » is een dichterlijke visie en het zal wel in de laatste instantie de bedoeling van Felix Timmermans geweest zijn van deze « buitensporige figuur » de incarnatie van ons volkswezen te maken.
Maar Timmermans heeft meer werken geschreven dan zijn « Pallieter » en in zijn wcrk is meer te vinden dan de volle belichting van de levensvreugde, in zijn werk is onze vroomheid, onze innigheid, de verbeten stoerheid van ons werk, en onze moedige kamp tegen al onze miseries.
Timmermans heeft dat nooit opzettelijk in zijn werk gebracht, zijn werk is geen tendenz-werk, maar heel de gamma der levensklanken zindert in zijn werk..., en in ons volk. Timmermans heeft ze een eigen verklanking gegeven, maar zijn scheppingen vinden hun echo diep in ons volksgemoed. Daarom is Timmermans echt verbonden met ons volk en daarom huldigen wij hem en wijden dit nummer speciaal aan zijn werk en zijn beteekenis.
|