Felix Timmermans : Hoe hij schrijft.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Door Paul Hardy - uit Volk en Kultuur 27/06/1942, weekblad voor volksche kunst en wetenschap
Ieder mensch heeft zijn eigen levensrhythme, dat maat en tempo ontleent aan het wezen van het individu. Dit levensrhythme wordt o.m. veruiterlijkt in de manier waarop hij spreekt, in den vorm der gebaren, waarmee hij instinctmatig zijn gezegden onderlijnt. Sterker echter kan het worden aangevoeld in zijn globale menschelijke handelingen, nog sterker in zijn stijl. De oude Buffon heeft destijds gedecreteerd dat de stijl van een mensch niet enkel het meest betrouwbare kenmerk zou wezen van zijn geheele persoonlijkheid; hij zou er zelfs de «volledige» weerspiegeling van zijn. Wanneer men zich van het bestaan van dat levensrhythme doelfreffend wenscht te overtuigen, dan wage men zich aan de verdietsching van een ietwat omvangrijk litterair werk. Een nauwgezet vertaler zal steeds na afloop van zijn taak, bij de herlezing der eerste pagina's van zijn manuscrip verbaasd staan over de stunteligheid ervan. Beschaamd zal hij opnieuw van wal steken, doch naargelang de correctie vordert zal hij verzoend geraken met de kwaliteit van zijn prestatie. De mislukking van zijn eerste bladzijdeh moet enkel worden toegeschreven aan het feit dat hij zich bij den aanvang nog niet volledig had weten te adapteeren aan het eigen levensrhythme van den hem wezensvreemden auteur. Dit ééne voorbeeld om er den nadruk op te leggen dat men wezenlijk in den stijl van den kunstenaar den polsslag voelt van het rhythme, welk aan zijn natuur iets kenmerkends verleent, waardoor hij van anderen onderscheiden wordt.
Dit kenmerkende zou men ook in concreteren zin als de persoonlijkheid kunnen bestempelen. Deze persoonlijkheid van den kunstenaar, welke ons in zijn stijl die door zijn levensrhythme bepaald wordt, wordt onthuld, is samengesteld uit velerlei elementen.
Aandachtiger beschouwing van deze afzonderlijke elementen schenkt ons de gelegenheid dieper door te dringen tot het wezen van den kunstenaar en laat ons toe het innerlijk aspect van dit wezen te omvatten, of minstens toch, te benaderen.
Het individueele karakter van den mensch wortelt steeds in het karakter van zijn yolk. Het mag wel typisch heeten dat men voor de beschrijving van een volkskarakter niet enkel te rade zal gaan bij de gewoonten en gebruiken van dat volk, doch in hoofdzaak bij datgene wat de wijsgeeren en kunstenaars, behoorend tot dat volk, in den loop der geschiedenis hebben voortgebracht. Voor alles zal. men het werk der kunstenaars in aanmerking nemen, daar men door het levensrhythme heen van den kunstenaar, dat als versteend ligt in zijn werk, het levensrhythme ervaart van zijn volk, waaruit men hem niet kan wegsnijden, zonder de navelstreng door te knippen welke hem verbindt met het lichaam dat hem gemodelleerd heeft en gevoed.
Wanneer men, in omgekeerde volgorde, door den stijl van een waarachtig kunstenaar heen, diens eigen, persoonlijk wezen wil peilen, botst men steeds en onvermijdelijk op algemeene wezenskenmerken van zijn eigen volk.
Dat bovenstaande korte beschouwing als vanzelfsprekend door iedereen grif moet worden aanvaard hoezeer men ook geneigd mag wezen om de beteekenis van het volksche te minimaliseeren blijkt op voldoende wijze uit het feit dat men spontaan bij de beoordeeling van vertalingen uit vreemde literaturen den geest van het vertaalde werk het werk van een individu, dus als representatief pleegt te beschouwen voor den geest en den aard van het geheele volk, waartoe de auteur behoort. Dergelijke conclusie is niet altijd te rechtvaardigen, daar kunstenaars, in wier werk het karakter van hun heele volk als het ware gesublimeerd ligt, wel groote zeldzaamheden zijn. Onder den invloed van de streek, waarin hij leeft, zijn bij ieder mensch, en dus ook bij ieder kunstenaar sommige bepaalde eigenschappen van zijn volk in zijn individueel wezen sterker geprononceerd, en overschaduwen ze andere kenmerken, die echter op hun beurt in veel ruimere mate inhaerent zullen zijn aan zijn Volksgemeenschap, beschouwd in haar vollen omvang.
Om eindelijk bij Felix Timmermans te belanden, staat het vast, dat een buitenlander een schromelijke vergissing begaat, wanneer hij uit het werk van dezen auteur naïevelijk het karakter van het Dietsche volk als zoodanig, of zelfs maar van de Zuidnederlandsche gemeenschap, poogt te deduceeren.
In den stijl van Felix Timmermans trilt het zeer specifieke levensrhythme van den Brabander-zonder-meer, van den regionalen bewoner dezer lage landen, die behoort tot dat « vroolijke volk, dat nauwelijks druk en last des ouderdoms te voelen schijnt (zooals de Brabanders in oude teksten worden beschreven), 't volk van de ronde levensminnaars, die Rubens zoo lief had, en de zwaarkuitige boeren van Brueghel » (Wies Moens). En wanneer wij het werk van Timmermans in zijn geheel en tevens in zijn evolutie overschouwen dan constateeren wij dat het wezenlijk door den glans beschenen wordt van wat door Wies Moens de essentie wordt genoemd van het Brabantsch «genie», nl. « de wereld-wijze humor van Brueghel » (hoewel bij Timmermans nog in mindere mate) en « de barokke levenszwier van Rubens » en « het bovenwereldschgerichte schouwen van den mysticus Jan van Ruusbroec ».
Wij kunnen vanzelfsprekend meer in bijzonderheden treden. Zoo zal men bij een nauwkeurig uitpluizen van Timmermans' stijl tot de ontdekking komen dat nog verscheidene andere elementen kenmerkend zijn voor zijn wezen. Wij willen er slechts één vermelden, nl. zijn sterke, zeer materieele gehechtheid aan de meest banale werkelijkheid met haar allerprofaanste dingen, die evenwel zóó'n rol spelen in zijn innerlijk bewustzijn dat hij, zelfs in zijn meest lyrische en ontheven oogenblikken, aan de kleine stoffelijkheid blijft vastkleven. Zinnen als : « O Heer, Uw voeten druppelen van vettigheid » en « op Pallieter plakte het zonnegoud lijk rood papier » illustreeren zulks volkomen.
Doch wanneer men met aandacht Ruusbroec herlezen wil zal men ondervinden dat zelfs aan onzen grooten mysticus deze zonderlinge gewoonte om het profane met het verhevene te vermengen, niet vreemd was.
In hun uitstekende studie over « De Constanten in de Vlaamsche Kunst » beschouwen Dr. J. Gabriels en A. Mertens de zoogenaamde « abondantia » als een der meest opvallende wezenskenmerken der Vlaamsche kunst door de eeuwen heen.
Het is precies deze « abondantia », welke aan het proza van Timmermans zijn uitzonderlijk bekorend, jubilant karakter verleent.
Volgende passus uit « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » moge zulks bevestigen.
« Paarden en voetvolk, ruige kemels en olifanten met opgestoken trompen, gele, bruine en grijze gezichten, naakte moorenlijven, die glommen als mahoniehout, prachtig-uitgedoschte ruiters en met ijzer bekleede krijgers, 't mengelde zich allemaal kleurig en glanzend ondereen. 't Was een over en weer gedans van de teederste, felste en bontste tonen en verwen, één opschitteren en weerflitsen van metalen, zijden en juweelen en boven het drukke gewemel ontplooide de zoete oosterwind de doorzichtbare regenboogige drakenvanen en de wisselkleurige wimpels.
En ginder diep in 't midden, waar alle muziek zich bijeenschaarde, waar het roerde en gonsde, trilde en schalde, boven een bosch van korperbenagelde, speren, schitterden op hoogen olifantenrug de torentjes van een gouden pagoden-kapelleken, waarin appelrood een bleeke koning zat, en daar achter elk op een kameel in een halve maan van oostersche tapijten zaten de twee anderen.
De kardinaalroode zon die de immer toeloopende menschen der streek hun gelaat met haar warm rood bestreelde, jubelde als dronken haar avondgoud in de koperen harnassen en pieken, de bronzen bazuinen, in zilveren schilden en helmen en 't blinkend getuig van de paarden. Traag en afgemeten met een Oostersche luiheid, als op pas der olifantspooten, bonkte en bromde de donder der honderden pauken, en gerokken en. sleepend schalde 't geschetter der schelle bazuinen, terwijl zoetzangerig, herhalend de rieten en schelpen zich mengden onder 't gedrup der heldere fluiten. »
In deze opeenstapeling van schilderende adjectieven en sterk beeldende persoonsvormen voelt men hoe de schilder-met-woorden, die Timmermans is, evenals onze groote meesters der Barok, Rubens en Jordaens, er in slaagt onbegrensd uiting te geven aan dat gevoel van brooddronkenheid, gedistilleerd uit een chaos van gewaarwordingen, welke, wanneer ze ervaren worden door een magnetisch-reageerende, sensitieve natuur als de zijne, onweerstaanbaar uitzwellen tot jubelende extase of tot een bijna baldadige explosie van levensvolheid en zulks in een stijlvorm, die rhytmisch en verbaal de gaafste veruiterlijking is van de bezieling, welke hem tot scheppen noopte.
Nooit treffen wij holheid of schamelheid aan in zijn uitdrukkingsmiddelen ; in geen enkelen zin, die hij schreef, voelt men de botten van het geraamte. In tegenstelling tot het adjectief «houterig» zou men bij Timmermans van een « vleezigen »,stijl kunnen spreken, van een barokke, eenigszins overdadige « vleezigheid » weliswaar, welke men evenwel herleiden mag tot de zinnelijke gesteldheid van den Brabantschen mensch. Zijn zinnelijk aanvoelingsvermogen is echter scherp afgestemd op het wezen zelf der «zich steeds barende natuur» (Ruusbroec), niet op een natuur, welke als door een star mechanisme bewogen en geordend wordt, maar tot een woelige « bezielde » natuur, waarin de eeuwige, niet te evenaren fantasie van den Maker zich in een absolute bestendigheid botviert.
Ofschoon we in den stijl van Timmermans steeds die overdadigheid zullen aantreffen, dien drang om de grenzen, waarbinnen het besef onzer aardsche begrensdheid ons opgesloten houdt, juichend en beroesd door de dronkenvoerende ruimte daarbuiten, te overschrijden, toch ondervinden wij vooral in zijn jongste werken - dat Timmermans een statische natuur bezit, welke uiteindelijk niet uit den band springt, wier steigerende neigingen steeds te gepaster stonde geneutraliseerd worden door zijn op innerlijke beschouwing gerichten aard. Derhalve slaagt hij er ook in de sterkste stroomingen, welke hem bewegen, immer te kanaliseeren. Hoe lyrisch zijn taal ook klinkt, nooit wordt hij werkehjk luidruchtig ; zijn vervoering mag nog zoo wijdsch haar vleugelen uitslaan, nooit vliegt ze zich te pletter, want steeds wordt ze tijdig ingetoomd door het nuchtere zwaartekrachtinstinct, dat weer één der kenmerken is van den aard van ons volk.
Zijn stijl wordt gedragen door het levensrhythme van een gelukkig mensch, die dat geluk gezocht en gevonden heeft in het evenwicht tusschen twee der meest in 't oog springende elementen, welke ons wezen kenmerken : de overtollige vreugde om ons lichaam en ons nuchter maar dankbaar afhankelijkheidsbesef ten aanzien van Hem, die ons leven richt.
**********
|