EEN WANDEL-INTERVIEW MET FEE TIMMERMANS.
Uit Ons Land 1932 - H. Aerts
In gansch de geschiedenis der kunst vinden wij haast geen groote of zijn werk is de weerspiegeling van een sterk persoonlijk temperament, dat hem teekent boven alle richting en school, maar tevens op eminente wijze doordrongen is van diepe menschelijkheid en nationalen geest. Het is dit nationaal karakter, gepaard met een kinderlijke liefde voor de natuur, dat voortdurend communiceert met Timmermans' sterke persoonlijkheid. Timmermans is gegroeid uit en niet boven zijn volk, Timmermans gaat niet alleen tot de natuur als tot een muze en bezielster, die hij uitbuit, maar hij leeft en speelt met haar.
Hij viert een eeuwige, geestelijke bruiloft met de rijke Vlaamsche volksziel en met het land, waarin zijn volk is geboren en gegroeid. Het is niet het stoere en het koppige, ook niet de ellende en de strijd van zijn volk, die in zijn werken ademt, doch de Vlaamsche ziel op haar schoonst, de eigenschappen waarvoor zij lijdt en strijdt, en die niet gebonden zijn aan tijd of omstandigheden : de overdadige gulheid, het frissche kinderlijke en de argelooze levenszin.
Zoo is Timmermans. En het Vlaamsche stadje Lier, dat als een juweel geknoopt ligt in de drie zilveren kronkels van de Nethe, is het Belofte-land, waar voor hem ,die rijke, Vlaamsche ziel zich onbevangen en op eminente wijze uitleeft.
Om het werk van onzen « Fee » dus beter te begrijpen, ben ik op een zomernamiddag met schoone wolken naar Lier gewandeld, en ben met lijf en ziel, doch voornamelijk met mijn ziel, met Pallieter op zwier gegaan.
In zijn hemdsmouwen zat hij op zijn kamer te schilderen aan een idyllisch berglandschap. Geen schildersatelier eigenlijk, maar studeerkamer en atelier tesamen, zonder eenige weelde, in Vlaamsche eenvoud, met een bibliotheek en een paar houten tafels, waarop in lieve verwarring : boeken, verfpotjes en teekeningen. Maar ik was naar Lier gekomen, niet om hem op zijn kamer te interviewen, want daar leeft Timmermans niet, (en vier enge muren verstarren) doch om met hem te rijden, als Pallieter op zijn paard, door het droomerige stadje en naar het malsche, zoete Pallieterland.
Van het oude, sobere huis, waar hij woont, wandelden wij langs den rustigen Nethekant, de stad in, en al wandelend toonde hij mij de lieve plekjes en gebouwen, wier schoonheid had ingewerkt op zijn immer jonge verbeelding. Eigenaardig hoe hij aan Lier, met zijn echt vlaamsch karakter is verhangen en vergroeid, hoe alle hoekjes, met een anderen, lieveren naam en met een op zijn Timmermans gewijzigde schakeering uit alle bladzijden van zijn werk opduiken, echt vlaamsch en echt Liersch, doch tevens echt Pallietersch.
De oude Brouwershuizen « In den Hazewind » en « In den Eenhoorn », waar vroeger de burgerlijke aristocraten woonden, toovert hij om in de huizen van Anne-Marie en van Piroen, de Mosdijk wordt bij hem de Anne-Marie-dijk, de Vischmarkt de Ouatertemperplaats, het uithangsbord « In het Beloofde Land » inspireert hem tot het schilderen van het kleurig tafereeltje, waarop twee mollige, kortgestuikte boertjes in een atmosfeer van overvloed, vette, zondoorgloeide wijntrossen dragen. Naast het enge Hemdsmouwken op het stille, devote Begijnhof, plaatst hij het huizeken van Zuster Svmforosa. De kleine tuin verlengt en vervormt hij in zijne verbeelding tot een heerlijk lustparadijsje, met bloemen en zilverwuivende fontein, uitgevend op het hofje van Marinus, den goedigen tuinier, en waar Symforosa met hem zoete en devote gesprekken houdt. Alle Liersche hoekjes krijgen in zijn werk eigen vorm en ziel, verfraaid en verfantaiseerd, maar bovenal de groene,lauwe Nethe, de Jordaan en polsslag van zijn vette Pallieterland. Hier drijven schoone, bezeilde schuiten, neemt Pallieter zijn morgenbad, wandelen de vrome, zindelijke begijntjes en wascht het Lieve Vrouwken uit « Kindeke Jezus in Vlaanderen » de doeken van haar kind. Er zijn in Lier, buiten de doening der menschen voornamelijk twee dingen, die Timmermans hebben bekoord en bezield : het stille, witte Begijnhof en de idyllische rivier.
Met zalvende gemoedelijkheid vertelt en toont onze « Fee » hoe uit al die gebouwen en natuurschoonheid van dit « Vlaamsche Delft, » het kader en decorum zijner scheppingen is gegroeid.
« Niet te verwonderen, » zeg ik hem, « dat in zulk overheerlijk midden, zoovele kunstenaars zijn geboren en opgevoed ! »
« Lier is op dat gebied van oudsher een uitverkoren nest geweest! » antwoordde Timmermans. « Reeds Beatrijs van Nazareth, onze Vlaamsche middeneeuwsche mystieke, en eerste vlaamsche prozaschrijfster, vond in deze omgeving haar inspiratie. Ook onze vlaamsche vorstelijke liedjeszanger Jan I, hertog van Brabant, vertoefde hier dikwijls. En dan hebben wij nog, Cornelis de Bie, en later Mevrouw Courtmans, Jan van Beers, Domien Sleeckx, Tony Bergman. » Toen wij een half uurtje later langs den grachtkant op het Begijnhof, wandelden, duidde Timmermans schalks de plek aan waar destijds gekribbeld stond : « Hier staat geschreven met wit krijt, dat Antoon met Bertha vrijt! ». « En dan hebben wij voornamelijk in dezen tijd nog, die groep schrijvers, toonkunstenaars en schilders: Antoon Thiry, Reymond Kimpe, Van der Hallen, Frans Verschoren, Veremans, de vroegtijdig gestorven Jozef Arras, Flor Van Reeth, Opsomer, kunstsmid Van Boeckel, de la Haye, enz., enz. Zelfs Rubens stamt langs moeders zijde af van Lier! »
« Dan is het voor een kunstenaar ook wel prettig, » antwoordde ik, « in Lier te wonen. Hij voelt zich niet alleen, en kan af en toe eens rustig gaan kouten met een kunstbroeder! »
« Prettig, ja ! Wij komen in het algemeen goed overeen ; doch dit echt solidariteitsgevoel, zooals in den tijd van Tony Bergman en Mevrouw Gourtmans missen wij, helaas ! Het is trouwens in onze kunstenaarswereld het gebrek van den tijd. Onze Vlaamsche letterkundigen in plaats van mekaar te steunen en te verbroederen, breken mekaar af; doen aan versnippering. Vandaar dit vele en eindeloos gepolemiseer, en het weinig zuiver «letterkundige» werk. Misschien is het ook het tegenovergestelde, en is het bij gebrek aan letterkundigen bloei dat er zoovele, laat zeggen, « onechte » critici opstaan ! »
Zoo geraakten wij al wandelend stilaan verzeild in letterkundige problemen.
« En hoe staat U tegenover de jongere letterkundige beweging in Vlaanderen, » vroeg ik hem, « ik bedoel tegenover de opkomende psychologische en sociale roman, waarvan wij reeds eenige flinke specimens verschijnen zagen ? »
« Ik moet u eerlijk zeggen, » antwoordde hij, « Van deze nieuwe strekking ben ik voor het oogenblik niet goed op de hoogte, daar ik haar nog zoo lang niet instudeer. Een groot bezwaar heb ik er echter tegen, n.l. dat zij al te zeer concretiseert, het kader eenigszins verwaarloost, dat vaak noodzakelijk is tot een beter begrijpen der hoofdfiguren. De sociale roman daarenboven is ook niet van zoo'n blijvende waarde. Wanneer het sociale probleem is opgelost, verliert de roman van zijn belangstelling, spreekt men er niet meer over, is een essentieele brok van het werk dood, en bezit het slechts historisch documentaire waarde ! »
« U voelt dus persoonlijk niet zooveel voor den socialen roman ? »
« Neen, ook niet voor den historischen. Zoo zou ik b. v. geen « Leeuw van Vlaanderen » kunnen schrijven, noch een roman die speelt in een bank, of in de wachtzaal van een station. Ik ga rechtstreeks tot de natuur en tot de ziel der menschen. Ik streef er naar om nationaal te zijn, in de uitbeelding van het dekorum, en van het vlaamsche volkskarakter, alhoewel eenigen mij verwijten dat ik slechts het locale leven van Lier zou hebben weergegeven. Daarop moet ik slechts antwoorden, dat er weinig steden zijn, waar de volksziel nog zoo echt Vlaamsch en gaaf is als in Lier. »
« Dat u niet nationaal zou zijn kan toch niet één beweren, meneer Timmermans.
Het intuïtieve aanvoelen door onze volksmenschen van uwe typisch vlaamsche gulhartigheid en van de overdadige kleur en levenszin in uwe werken, hun opgaan in de rijke natuur van een « Pallieter » b. v. zijn daar de beste bewijzen van. Doch wat anderen de jongeren vooral (en hier zijn ze wel wat onrechtvaardig) u verwijten is, dat U de karakterteekening verwaarloost, door een overtollig beschrijven van het kader, de natuur, de stad, enz. »
«Zoo... ik heb echter altijd gedacht, dat alles zijn decorum moet hebben, om de personen te teekenen. Natuurlijk geen ellenlange bladzijden beschrijving over de natuur, alleen maar om zijn talent van schilder te laten zien, maar wel in verband met de handelende personen. Hoe zoudt U b. v. een Pallieter kunnen begrijpen, zonder Pallieterland en alle geur en kleur, die ik rondom hem geweven heb ? »
Dit is juist een der wezenlijke en schoonste eigenschappen van Timmermans' werk, door sommigen genegeerd, n.l. zijn blijde communie met de natuur en de dingen rond hem, die hij innig beleeft en waarmede zijn geest zoo dichterlijk vergroeit. Geen zijner personen kan zonder dit verband tot zijn recht komen, want dit juist geeft de diepte en het persoonlijke aan Timmermans' karakterteekening. Timmermans zelf, de schepper dezer typen, leeft honderdvoudig in hen. Wanneer wij samen in Pallieterland, bij een champanjekleurige zon, aan den Nethe-oever zaten, lag de levensgulheid en bezaliging over zijn smakelijk gezicht, en moest ik onwillekeurig terug denken aan Pallieter zelf, die daar zoo'n schoone uren sleet. Timmermans en Pallieter zijn één. Toen ik hem vroeg welk volgens hem zijn beste werk was, wist ik reeds bij voorbaat wat hij ging antwoorden.
« Volgens mijn meening, » antwoordde hij, « schrijft een kunstenaar slechts eenmaal een meesterwerk, dat de synthese is van gansch zijn persoonlijkheid. Bij mij was dit Pallieter.
Het is een stuk mijner ziel ; gansch mijn jeugd heb ik erin gestort. Een ander werkje, waar ik veel van houd, doch dat subtieler is en van een brozere fijnheid, is « Zusterke Symforosa ».
« Ja, dit is een tintelende brok poëzie. Ik zou haast zeggen een dessert na al de andere schoonheid uwer werken ! Uw meesterschap, meneer Timmermans ligt wel in het idyllische, en in al de nuanceeringen van dit genre ! »
« Ja, ik houd er ook wel meest van. In mijn werk loopen twee hoofdschakeeringen ; het idyllische en deze is de voornaamste, en het « binnenhuiselijke ». Tot de eerste behooren mijn beste werken, zooals « Pallieter », « Zuster Symforosa » «Kindeke Jezus in Vlaanderen» enz. Tot de laatste : losse novellen en schetsen in den aard van « Pijp en Toebak ».
« U zegdet mij daarstraks dat U vooral beoogde nationaal te zijn in uw kunst. U schreef natuurlijk ook andere werken, waar u universeeler zijt, b. v. uw Sint Franciscus, uw verhaal van de H. Elisabeth van Hongarije, enz. ? »
« Er zijn over mijn « Sint Franciscus » een werk waarvan ik in mijn jeugd reeds droomde veel tegenstrijdige beoordeelingen geweest, antwoordde Timmermans. Sommigen beweren dat de geest niet echt is, een ander weer dat de uitdrukkingen niet kiesch genoeg zijn voor deze gewijde stof, en dat hij het daarom in het Duitsch beter smaakt.
Een ding is zeker dat het vooral in Duitschland gewaardeerd wordt. »
« Worden uw werken tegenwoordig veel vertaald ? »
« Nu meer dan ooit. Voor het oogenblik zijn de beste verschenen in twaalf talen, zelfs in de Slavische talen, bijzonder in het Duitsch, waar zij werkelijk veel bijval oogsten ! »
« En werkt U tegenwoordig nog aan een of ander ? »
« Ik schilder en schrijf ! Ik ben zinnens een opera te schrijven « Anne-Marie » met muziek van Veremans. Verder ben ik nog bezig aan een verhaal « Krabbekoker » en een roman : «Jan, Piet en Angeline». Deze laatste ligt misschien wel eenigszins buiten de lijn mijner andere werken, doordat ik hem meer opvat als een intrigue-roman. »
« U hebt dus nog immer inspiratie !... »
« Ja, en dit in onverminderde mate. Ik hoop nog veel te kunnen schrijven ! »
« Gode zij dank, meneer Timmermans. Dit is een grote weldaad voor Vlaanderen, en ik hoop dat wij spoedig nog iets heerlijks van U mogen verwachten ! »
Om onze wandeling door Lier (onze fotograaf begon eenigszins vermoeid te worden) te sluiten, en om nog wat rustiger voort te babbelen over honderd en één dingen, zijn wij dan samen : de Fee, onze fonograaf en ik een lekkeren pot gaan pakken. En dan rustte hij, na zijn vermoeiende wandeling uit, als een rustige burger van Lierke Plezierke, de Fee, met den gezonden geest van Uilenspiegel, en de vredige welgedaanheid van Lamme. De Vlaamsche Uilenspiegel met zijn open lach voor het leven en het ideële schoone, Lamme met zijn zware zinnelijkheid leven in zijn werk. Zijn werk is een mengeling van Franciscaansche levensbeschouwing en Breugheliaansch plezier, en al misten de besten zelfs eenigszins intrigue en constructie, zijn kunst is leven, en leven laat zich niet binden. Hij veridealiseert de dingen, die rond hem zijn : ook de schotels rijstpap en de mysterieuse wijnkelder van het pastoorken uit den bloeienden Wijngaard. Het is niet zóó zinnelijk als sommigen hem verwijten, want dit zinnelijke is voor hem vaak een symbool van het hoogere, en draagt in zich de rijpe volheid van het leven.
Timmermans moeten wij smaken met de eeuwige zin van het kind in ons.
Hij is de vreugde der Vlaamsche ziel, die Gods schepselen ziet in kleuren, in goedheid en overvloed en weelde ; doch ook fijnzinnig kan voelen en het zinnelijke verweven tot een broze, ijle athmosfeer als van schoone wolken en blauwe luchten, natzilver als de rug van visch.
***********
|