Het schilderwerk van Felix Timmermans
Uit Ons Volk, 16 juni 1921, door Flor Van Reeth
Als een vlekkelooze hemel, zonder één enkel dreigend wolkske, zoo komt mij voor het talent van Felix Timmermans.
Heel zijne kunst is als het gouden stille middaguur in vollen zomer. Zij evenaart dikwijls een visioen en is daarom dan ook een buitengewoon verschijnsel.
Als man in t leven staat hij als een uitverkoren, als een van die buitengewone menschen, die in alles licht zien, al is de verkregene lichtstraal dan ook nog zoo snel als die van eenen bliksem.
Velen zullen raar opzien, erg verwonderd zijn en niet kunnen gelooven dat bijgaande afbeeldingen de werken zijn van een schrijver!
Die verwondering, dat raar opzien, is voor mij eindelijk aan 't verdwijnen. Ik ben dat nu door. Jaren lang heb ik niet kunnen begrijpen hoe het kwam, dat de schilder, die in hem huisde, zoo lang achterbleef, niet tot uiting kwam.
Het was tijdens een mistieke begijnhovenreis, nu twaalf jaar geleden, te samen met Timmermans ondernomen, dat ik het eerste verschijnsel ontdekte van het teekentalent van den nu zoo gevierden schrijver.
't Was op een avond te Kortrijk, in een gezelligen familiekring, dat de « Fee », zooals wij hem noemen als hij aan 't vertellen gaat, de verschillende typen teekende, waarover het geestige verhaal ging. De waard en de waardin schokten van 't lachen, anderen proesten het uit in luid gegichel, terwijl de bijkomenden gedurig om meer vroegen. Dus hoe meer hij al teekenend vertelde, des te raker en geslaagder het werd! De verschillende typen, die ik ook dus wel kende, defileerden om ter sappigst een voor een met wit krijt geteekend op het zwarte bord. Ik kon het wondere verschijnsel, die spontane veropenbaring niet te boven komen.
Ik dacht dat ik droomde en om mij zelf nog meer te overtuigen van wat ik daar zag, vroeg ik met anderen ook om meer. Ik drong aan om typen, die ik moeilijk dacht om zoo maar neer te kletsen, zooals hij tot nu toe was bezig geweest. Ja maar, met telkens een gebaar van een-twee-drie kwam zijn verborgen talent eens te meer te voorschijn. Tot het klassieke "kunt ge mij eens teekenen?" uit den hoek kwam. Raf! Het stond er. " En mij?"
Het geleek! "En mij?" nu ditmaal was het te slagend!
En zoo geraakten wij naar de kleine uurkens van den schemerenden morgen, al gichelend, gibberend en lachend dat het met luide galmen tegen muren en zoldering botste.
Het was, geestig en wij voelden ons als echte ridders eener plezante Vlaamsche vreugde.
Zoo gebeurde het en daar bleef het bij. Eene natuurlijke gebeurtenis.
Akademie of andere teekenschool, dat stond voor Timmermans als buiten zijn horizont. Daaraan dacht hij niet. Hij had daar geen behoefte aan en zonder de minste aanwijzing noch eenige teekenles ging de jonge kunstenaar zijn eigen gang, natuurlijk alles gezond beziende met een diep nagaan zooals niemand dat deed. En zoo werkte hij met den tijd, stillekens aan.
Telkens ik hem kwam bezoeken, zag ik op zijn studietafel de een of andere typieke kleine schets liggen. Het was altijd een uitdrukking op een manier zoals het niemand anders zou wagen te doen. Het waren simpele gebeurtenissen uit het leven gegrepen. Ik stond telkens paf voor dat koddige uitdrukken, die eigenaardige manier van dat zoo naïef-weg teekenen.
Soms kon ik dan ook niet gelooven, dat het van zijne hand was, omdat het zoo schoon en echt was uitgedrukt.
In eens, als bij tooverslag, kwam het succes van zijn tweede boek "Pallieter"
Overal bonsden er als feestklokken om hem heen. Het was een bijval, zelden in de letterkundige wereld gezien, het was « Het Succes »!!
Nu stond ik als geslagen. En de schilder! Waar blijft de schilder, mijmerde ik. Toch waren er wederom van die geheimzinnige teekeningskens in het beroemde werk bijeengekrabbeld, die mij dadelijk troffen.
Maar, ongelukkig, waren wij toen ver van malkander. Het was de domme oorlog, die ons zoo onmededoogend vaneen had gescheiden. Naderhand kwam de zegentocht in Holland en zoo meer.
En, boek na boek, kwam zoo maar uit. « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen ». De tweede uitgaaf der « Schemeringen van den dood », de « Begijnhofsproken », die allen besausd waren met tafereeltjes, door zijne kunst geïllustreerd.
Het toppunt dier typieke teekenkunst is te zien in zijn boek « Boudewijn». Nu,... komt hij er boven op, dacht ik. Ik snakte naar het oogenblik om hem te kunnen spreken, het hem nu eens te zeggen wat ik al zoo lang gedwongen had gezwegen en zoo sterk voelde.
Eindelijk kwam dat nooit te vergeten oogenblik, het was het blijde wederzien, door den gevierden schrijver zoo prachtig neer geschreven in "De Hofstad", artistiek weekblad voor Nederland, op 22 Mei 1920.
Het was geweldig. Ik kreeg dan te zien de afgebeelde sterkwaterplaten "De Bekoring van Beatrijs", "Het zieke paardje", "De Herder" en zoo meer, te veel en te lang om op te noemen. Heel schuchter en als door een kind gevraagd, polste hij mijne verwondering. « Zou ik durven voortgaan?... »
Het oogenblik was nu plechtig voor mij. Het was als een ontwaken voor hem, toen ik hem begeesterd vertelde wat ik jaren en jaren in mij droeg. En niet zonder aandoening, samen gezeten in zijne schemerende studiekamer, bespraken wij de toekomst.
Die toekomst dus, is nu werkelijkheid aan 't worden. Als een geweldig « hoerrah » botsen en borrelen er om ter meest doorvoelde tafereelen van uit zijn schildersgemoed op doek en papier. Slag op slag komen er nu teekeningen met bliksemsnelheid op het papier gebibberd en verschijnen er schilderijen als vizioenen op het doek gesmeerd. Het is onuitputbaar, wat ik van hem reeds heb gezien, sinds dien aangehaalden plechtige avond.
Hoopen van onderwerpen, stof voor meer dan voor een menschenleven!
Het tuimelt van uit zijn penseel of potlood en al lachende met gesloten oogen ziet hij als een visionair de tafereelen voorbijschuiven. Hij hoeft enkel aan dien eindeloozen stoet halt toe te roepen om het dan gauw op papier of doek te zetten. En zoodoende teekent hij met pastel of enkel met zwart krijt of griffelt hij het op eene plaat of schildert hij het met olie of waterverf naar gelang het eerst onder de hand valt.
Als schilder noem ik hem eene kracht met heel de synthetieke vizie in hem onzer XVe en XVIe eeuwers. Velen zullen deze teekeningen en schilderijen al monkelend bezien en het misschien uitmaken voor te overdreven komiek.
Ongelukkig voor hen die het als caricatuur opnemen. Zij zijn totaal mis, zij vergissen zich. Die schilder- en teekenkunst berust niet op caricatuur en heeft er niet het minst mede te maken. Het is geen spotgeest, het algemeene van zijn werk is mystiek.
Wie zou durven beweren dat volgende aanhalingen bespottelijk zijn?
« Uwe kleederen, komende uit ivoren kassen, rieken naar mirre, aloë en kaneel : hetgeen de dochters der koningen opgewekt heeft om U te verheugen in uwe eer... En verder. Ik ben zwart maar schoon van gedaante, o dochters van Jerusalem : daarom heeft de koning mij lief gehad en mij geleid in zijne slaapkamer... En nog. Hij zal zijn woord uitzenden en ze doen smelten, zijn wind zal waaien en de wateren zullen vloeien... En hier. Gelijk een gespeende zuigeling bij zijne moeder, zoo moet mijne ziel haar loon ontvangen » enz. enz.
Dit schrijf ik letterlijk over uit het getijdenhoek onzer stille begijnen, die dagelijks die mystieke zinnen namommelen en hunne ziel verlichten door hunne verbeelding als een vlinder te laten rond dwarrelen in de gouden eindelooze voorhoven van den Vrede.
Die stille kinderen Begga's zien dan ook door die soort gymnastieke geestelijke verbeelding toestanden en visioenen die een mensch, die niet kontemplatief van aard of geestelijk aangelegd is, niet ziet, erger nog, niet zien kan.
Het is dan ook door zulken tooverachtigen bril gezien, dat Felix Timmermans zijne onderwerpen behandelt.
Kalm en als een stilstaande witte vijver te midden van een plechtig eindeloos suizend bosch, zoo draagt deze gemoedelijke kunstenaar in hem als eene gulden remonstrantie den Geest van Ruysbroeck den Wonderbare.
Maar daarnevens ook dat gevoel van stille wijde kille onderaardsche kelders, waarin mysterieuze en lang verleden, als weggestorvene, geluiden schuilen van voorgaande geslachten, die met volle potten goud, alhier aldaar klassend, moesten vluchten. Zoo botst in zijn gemoed dan ook soms die vervaarlijke mystiek, die duivelachtige fanfaren met heel die vagevieren-atmospheer, door Górres opgehaald. Franciscus en eene Catharina Emmerich komen er dan al huppelend door als in eenen rondedans van een Angelico, maar dat alles wordt dan door hem als grootmeester besausd en overgoten met Brabantsche vettigheid en jovialen renaissance-devotiegeest.
Over zijne ets en schilderij « De drie Koningen », die zoo gemoedelijk door de sneeuw wandelen. Dat is nu de daarstelling dier drie geestelijke mannen, waarover hij zoo plezant weet te vertellen in zijne voordrachten, handelend over den bijzonderen Lierschen vertellingsgeest van zijne beeldrijken Vader. Het is een Oostersch tafereel op zijn Liersch gezien.
De ets « Het zieke paardje » is eene kleine gebeurtenis uit het leven gegrepen; in al zijn belachelijkheid is het iets tragisch en gezien op zoo'n bijzondere wijze dat het u altijd bij moet blijven.
Hetzelfde geldt voor de ets « de Herder ». De expressie dier lompe hand doet de domme snoezigheid nog meer uitstralen van dien hollen schedel onder de klak op dien niet "ziende" schaapherderskop. De ets der « bekoring van Beatrijs » met de weergeving dier snoeberende, snaterende, duiveltjes, waar de nijdigheid als kikvorschen zwabber op hunne lijvekens plakt. Het bidden van Beatrijs daarentegen is oprecht tragisch en beweeglijk. Verder op te merken de groepeering met die meeslepende domineerende lijn, die waarlijk als iets merkwaardigs mag worden beschouwd. De « Offerande der nederigen » is al eene heele schilderij, waarin het gebaar u weet aan te grijpen tot de aandoening. Die lieve offerande van die brave echte Liersche volkstypen is om met compassiegevoel u eene zindering door het lijf te jagen. Het is eene verdere uitwerking der andere hierafgebeelde ets van het zelfde onderwerp.
Altijd die kinderlijkheid in de uitdrukking, zoowel in lijn als in kleur, is het bekoorlijke van zijne schilder- en teekenkunst.
En verder de « Processie ». Hoevelen zijn er die de typieke kanten onzer zoo naïeve en schilderachtige processiën nagaan? En wie ze dan ook opmerkzaam nagaat is die daarom minder kristelijk of minder katholiek? Overtuig u zelf. Wil men een stoet zien van harmonikabroeken, blinkende, met te veel zeep gewasschen gezichten, een zweetend bosch van pezerige vaandragers, mannen met pistolet-handen, kiekenkoppen met bulterige schedels en waggelende dikke bierneuzen, een catalogus van oude mode door de zon afgevreeten groene jassen? Ga dan eene dorps- of kleine stadsprocessie na ! Het is een feit, het is zoo, en 't gaat er maar om,het te zien of niet te zien.
Hoe is nu die aangehaalde processie gezien?
Effenaf prachtig! Het is eene kleurweelde, gedurfd en rechtzinnig uitgedrukt De figuren wandelen ernstig en plechtig. Zij zijn als om het ware van binnen verlicht door den gemeende devotie, die uit hen straalt.
Zij zijn onbewust ascetiek en wandelen onhandig als heiligen, die hier op aard hunnen weg niet meer weten. Die menschen zijn voor dit plechtig oogenblik bewust hunner devotielijke waardigheid. Wie zou durven dien eerstdragenden boer uitlachen, voorbijgaand als hier afgebeeld?
En nu over zijne laatste schilderij onder de titel « Er gebeurt iets ».
De zwarte kapmantels, die als logge baren over en weer wemelen met die gelen uitgemergelde schemerende miserie koppen. Men is zelver nieuwsgierig met die curieuze neuzen en het is juist dat onbepaalde raadselachtige dat hier zoo raar doet.
Het gaat er over iets eindeloos iets vol misterie.
Het blijft een raadsel de oplossing is nooit te bereiken en dit is nu juist de waarde van het eenvoudig zien, het van binnen grijpen wat er in onze gemoederen huist.
Het geheel boeit het is slagend het blijft U bij.
En dat noem ik nu eene synthetieke echt-Brabantsche schilderij, uitgedrukt zooals het niemand van die vele schilders zouden durven wagen.
En sprekende over de vele schilders die ik ken, en die jaren en jaren studeerden naar levende modellen en naar de natuur, en die de plankenvloer van het hooger instituut van Schoone Kunsten versleten, moet ik zeggen dat schilders, die zoo caracteristiek van uitdrukking kunnen zijn, schaarsch zijn. En zeggen dat zulks nog maar eenen begin is, slechts werk van enkele dagen!
« Het niet kunnen teekenen en schilderen zooals «de anderen », zegt onze groote moderne Liersche meester Isidoor Opsomer, 't is juist de waarde en de plezante eigenaardigheid zijner meesterlijke uitdrukking. »
Er zullen nu vitters zijn, die plezier zullen smaken om « de fouten » te gaan tellen, en alzoo dat echt intuïtief werk te bevuilen, te beknibbelen, te versmaden, te bekampen en wat weet ik nog van triestige conservatieve ridderlijkheid.
Zoo men er enkel op uit is om gedurig maar aan te vallen en naar de fouten te zoeken, dan houden er maar weinige oude meesters stand!
Natuurlijk, ingenieurs-schilders en overplak-kunst-makers kunnen nu nog eens gaan zegevieren en hun flauw egoïsme met hun taaie en levenlooze kunst luchtgeven. Wij schatten deze kunst hoog en verzetten ons op onze beurt tegenover hunne flauwe gemanieerde, waardelooze, voorzichtige schildering.
En zoo voelen wij opkomenden ons dan ook op onze beurt voldaan.
Wonderen gaan wij nog zien! Ik weet hem bezig aan eene schilderij, die hij « De schilderij noemt en die nog moet dijen », zooals hij dat zoo geestig: noemt. Nog eene heele reeks andere moeten nog voorafgaan, maar als deze gaat komen zal het eene evolutie zijn.
Hij schildert eraan als een ware asceet, hij noemt die zijn testament en wil er heel zijn leven aan werken. Telkens ik hem kom bezoeken, wordt die schilderij met alle voorzichtigheid voor den dag gehaald en dan zitten wij daar voor als twee blijde kinderen stilzwijgend te genieten, smakend die ascetieke weelde, die als wierookwalm ons uit dat tafereel te gemoet komt. Het is een Ruysbroeck, zooals niemand dat ooit zou hebben voorgesteld.
Het beschrijven is mij totaal onmogelijk, maar net als zijn afgebeelde Held is die schilderij zooals Hij, echt wonderbaar of « admirabel ». Die brabantsche asceet staat daar toch zo simpel, zoo edel schoon met eene uitdrukking vol van devotielijke pracht en eenig in de kunst. En diep zuchtend van innig genot vraagt mij dan die vrome schilder of het er al in zit dat onmogelijk heilige zooals de onmogelijke fijnheid van een virtuoos op zijn speeltuig, want hij moet zijn en uitdrukken. «De viool van den Heiligen Geest» is zijn gedurig gezegde. Het doet mij gibberen van heilige emotie telkens ik het wondere tafereel zie groeiend glanzen!
Felix Timmermans is een echt groot kunstenaar door de Gratie Gods en laten wij, jongeren, blij zijn te weten dat er in onze gewijde brabantsche vettige boomgaarden de vrome man wandelt, de echte kunstenaar, die de mystieke synthesis van ons volk in hem draagt en deze met een devotielijk gebaar blijmoedig en vóórlichtend aanwijst.
***********
|