En waar de ster bleef stille staan.
Redactie – uit de Zondagsvriend 18de jaargang nr. 51 van 21/12/1950.
De "Driekoningen-tryptiek" van Felix Timmermans behoort tot de allermooiste kerstlegenden van Vlaanderen. In samenwerking met Edward Veterman door de schrijver omgewerkt tot een toneelspel onder de titel "En waar de sterre bleef stille staan..." is het ontroerend verhaal van Pitje Vogel, Suskewiet en Schrobberbeek talloze malen opgevoerd en heeft het, vertaald, ook in het buitenland grote successen gekend. Men vindt hier immers in kort bestek de belangrijkste karakteristieken verenigd van wat men zo graag de typisch Vlaamse volksaard van de mannekensbladen en de poesjenellenkelders pleegt te noemen, en die, in die Timmermansiaanse idealisering, een zo gewild export-artikel is gebleken. Wij laten het aan de high-brow-kritiek over, de opportuniteit van deze export te betwisten en te beweren, dat het buitenland zich hierdoor een totaal vals beeld van Vlaanderen heeft gevormd. Dit beeld kan eenzijdig zijn, verfraaid en, naar het woord van de schrijver over "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" zelf, "met wat letterkunde in groot genoegen omsierd"; vals is het echter niet - goddank niet.
Ons zijn de oubollige figuren uit dit bonte prentenboek lief. Hun kinderlijke vroomheid, met veel menselijke zwakheid en duister bijgeloof vermengd, spreekt tot gevoel, en hun armoede, die nog niet de grote ellende van de moderne stadsparia is, heeft haar oude schilderachtigheid bewaard. Het is goed, af en toe nog eens te verwijlen in dit Vlaanderen van ons hart, waar nog plaats overblijft voor zwervende driekoningen. De illustraties bij onze kleine navertelling zijn niets anders dan toneeltjes uit de "Drie-Koningen-Tryptiek", die voor poppenspel werd aangepast en nu jaarlijks in de Kersttijd te Basel wordt opgevoerd. Het beroemde "Basler Marionettten Theater", dat met zijn hoogstaande programma's en artistiek verantwoorde realisaties in Zwitserland het poppenspel in ere heeft hersteld, kon in het kader van de kerstsfeer geen betere stukje vinden dan dit werk van Felix Timmermans. De voorstellingen zijn een traditie geworden, die voor veel inwoners van de Zwitserse grensstad onafscheidbaar met Kerstmis is vergroeid. Suskewiet, de mystieke verdroomde herder, Pitje Vogel, de Nethevisser die vloeken kan dat de ruiten rinkelen, en Schrobberbeek, de bedelaar, die zijn handen maar niet van de kippen der boeren kan afhouden, zijn voor ons oude bekenden geworden. Maar ook symbolische figuren, waar iedereen een deel van zijn eigen gebreken en verzuchtingen in erkent.
In het "zeemeerminneke", bij de dikke Polien Pap, bedelen de bedelaar, de herder en de visser om alstublieft nog één borreltje jenever. Buiten vriest het dat het kraakt, en de drie sukkelaars hun handen en voeten zijn bijna afgevroren. Maar de vette waarom is niet meer te vermurwen ; sinds lang is er geen plaats meer op de kerfstok van die kale klanten, en hoe zullen zij ooit kunnen betalen ? Maar zij hebben een gedacht: over acht dagen is het Kerstmis. Waarom zouden zij er niet op uit trekken als zingende drie koningen ? Geen gewone voddenbalen, gelijk er rond die tijd zovelen rondzwerven, nee, echte koninklijke koningen, met een hoge hoed op – Suskewiet heeft er nog ene, van in de tijd dat hij eens peter is geweest - met lange purperen mantels, en met een ster, die schittert en die draaien kan boven op haar hoge stok. Dat zien de boeren gaarne, daar krijgen zij de tranen van in hun ogen, en daar tasten hun handen voor in hunne portemonnee. Suskewiet zal de ster maken, Pitje Vogel zal zingen, en Schrobberbeeck zal zijn schoonste bedelaarsgezichten trekken. en Polien, die aan hun schulden denkt, wenst hun veel succes.
De Nethevallei ligt dik toegesneeuwd, en weer vriest het, zoals het slechts in lang voorbije winters vriezen kon. Door de stilte klinkt het uit drie schorre, wijfelende en verroeste kelen :
Wij zijn de drie Koningen met hun Ster. Wij komen gereezen van zo ver. Wij gingen en zochten overal, Over berg en over dalen. En waar de ster bleef stille staan, Zijn we alle drie binnen gegaan.
Zij komen door de sneeuw gestapt, met blikken kronen en bonte gewaden, met zware vermoeide benen en rode tintelende neuzen, en met een bezaatse, die uitpuilt van de rondgehaalde buit. Het is een goede dag geweest.
Zij kregen peperkoek, varkensvlees, een hollandse kaas, appelen, hespenknoken, daarbij nog een heleboel geld, genoeg om een kruik van de sterkste jenever te kopen, die Polien Pap in haren kelder heeft. Nu naar ' t Zeemeerminneke, en leve het spek met de eieren, de vrolijke dans en de warme ronde kachel! Maar waar loopt de weg almeteens naartoe? Of liever waar is de weg nu eigenlijk gebleven ? En laten hun stappen nu geen sporen meer in de sneeuw ? Overal, zo ver ge zien kunt, is de sneeuw maagdelijk wit, en de Nethe is zowaar zelf ook verdwenen. De Drie Koningen worden bang. Laat ons bidden mannen fluistert Suskewiet, dan kan ons niets kwaads overkomen. Zij knielen in de sneeuw en beginnen Vaderonzen en Weesgegroeten te bidden. Pitje Vogel hommelt zo maar wat mee, want hij vergat zijn gebeden sedert zijn eerste communie.
En terwijl ze daar alle drie geknield zitten, straalt plots een zwak lichtje op uit de donkerte , en het komt dichter en dichter op hen af. Met een zucht van verlichting zien ze eindelijk dat het uit een kleine armelijke woonwagen naar buiten schijnt, die daar moeizaam door de dikke sneeuw komt aangereden. Een ezeltje trekt hem geduldig voort, en uit het schoorsteentje kronkelt een dun streepje rook in de ijle vrieslucht. Of die daar binnen misschien de weg niet weten? Pitje Vogel gaat kloppen, een oude man met grijze baard komt open doen, en toen zijn ze alle drie binnen gegaan ...
Wanneer de Drie Koningen wat later weer, uit het wagentje komen, en hun weg hebben voortgezet, is hun bezaatse leeg en spreken zij niet meer van het "Zeemeerminneke". Zwijgend stappen zij naar huis, zonder peperkoek, zonder appelen, zonder hespenknoken en tarwebrood. Al wat zij rondhaalden hebben ze aan de oude man gegeven, en aan de wonderschone jonge vrouw die bij hem was, voor het kindje, dat nog geen uur tevoren op de wereld was gekomen. Die mensen waren nog armer dan zij, maar de oude had glimlachend gezegd, dat zij leefden van de vreugde. Van de vreugde! Ja, dat had hij gezegd! En terwijl zij haar kindje de borst gaf had de jonge vrouw zachtjes iets gemurmeld van : de Drie Koningen, de Heilige Drie Koningen, juist zoals vroeger... En zij begrijpen er niets van, maar in het naar huis gaan voelen de drie vrienden, al hebben zij honger en kou en al zijn hun zakken weer leeg, zich de gelukkigste mensen van de wereld.
Weer is het Kerstavond. Maar dit jaar zal Suskewiet niet mee gaan met zijn vrienden, om van hoeve tot hoeve te gaan zingen, en rijke buit te oogsten. Want hij is ziek, zeer ziek. De mensen zeggen dat hij gek is op de koop toe; beweert hij niet, verleden jaar de Heilige Familie in een foorwagen gezien te hebben? En nu kan hij niet mee, dit jaar . Hij zou er toch zo graag weer zijn op uit getrokken, met zijn mooie ster, om voor de armen nog veel meer rond te halen. Voor de armen ? spotten Schrobberbeek en Pitje Vogel die hem komen bezoeken. Zijn wij dan zelf niet arm genoeg ? Mogen wij niet ééns op het jaar onzen buik vol eten ? Maar zo wil Suskewiet het niet hebben. Als zijn vrienden het zo opnemen vindt hij het al niet erg meer dat hij thuis moet blijven. Zij krijgen niet eens zijn ster mee. Wat denken zij wel, de ster waarmee zij voorig jaar het Kindeken Jesus hebben gezien nu gaan gebruiken om zonde te kunnen doen, te brassen en te gaan zuipen? Nog liever breekt hij ze in stukken!
Pitje Vogel wil den doktoor gaan halen. Ja Suske, zegt hij, ge hebt het lelijk zitten, jongen. Het is waar, Suskewiet is heel erg ziek. Als zijn kameraden weg zijn begint hij vreselijk te hoesten. Goed dat hij zijn ster nog heeft? zo is hij toch niet helemaal alleen in deze Kerstnacht. Hoe schoon kan hij ze laten draaien, en hoe schittert ze, kijk, het is als was hij reeds in den hemel.
Wablief, riep daar iemand ? Suskewiet ! Binnen !
Het is een kindeke, dat binnen komt, een klein mooi wondermooi kindeke, dat hem tegenlacht. Het wordt er licht van in het donkere hutteke. Kent ge me niet ? vraagt het kindje. Ja, natuurlijk kent hij het Kindeke Jezus. Hoe lief van het Kindeke, naar hem te komen omdat hij er zelf niet naartoe kon gaan. Maar nu voelt hij zich opeens veel beter, ja, hij is waarachtig helemaal genezen! Hij zou willen meegaan, naar de groene beemden daarginder, met al zijn schaapkes, mag hij ? Zeker, zegt het Kindeke, met al uw schaapkes. Houd mijn hand maar goed vast. En breng uw ster ook mee. Kom! Wij gaan… Toen Schrobberbeek 's anderendaags nog eens naar de herder kwam zien, vond hij zijn lichaam in een geur van rozen op het stro uitgestrekt, en uit zijn bleek gelaat scheen een licht te stralen. Diezelfde nacht dat Suskewiet naar de hemel is heeft Pitje Vogel zijn ziel aan de duivel verkocht. Hij was met Schrobberbeek gaan zingen, maar de buit was ditmaal maar mager geweest. Drie Koningen me tweeën dat ging niet, en zij hadden niet eens een ster bij. De boeren hadden hen uitgelachen. Drie centen en één brood was al wat zij rond gehaald hadden. En toen zij dan tegen middernacht ontgoocheld huiswaarts stapten, waren zij een oude man in het zwart tegengekomen, die hen vroeg, of zij niet voor zijn deur wilden komen zingen. Hij zou hen twintig frank geven! Schrobberbeek was op de loop geslagen al roepend de duivel ! de duivel !
Maar Pitje Vogel wou niet bekennen, dat hij bang was. Hij had met de duivel een heel gesprek gehad. Diens voorstel was verleidelijk genoeg : zo veel geld hij verteren kon, alle dagen wijn en jenever, lekkernijen, een warme kachel en een vrouw op de koop toe. En hij moest zijn ziel niet eens voor altijd verkopen. Hij kon een proefcontract krijgen, omdat hij het was, voor één jaar en zeven dagen. Beviel het hem niet, dan kon hij het altijd nog opzeggen, mits een termijn van zes maanden voor de vervaldag. Al wat hij in ruil voor dat lekker leven moest doen, was zorgen dat hij alle dagen een hoofdstuk uit "De Zwarte Ambrosius" las, en dat hij speekte als hij op een kruisweg kwam. Meer niet. Wie zou dat nu niet aannemen ? Maar sindsdien voelde hij zich, ondanks al zijn nieuwe rijkdommen, de ongelukkigste mens van de wereld. Voor de derde maal luiden de klokken de Kerstnacht in. Schrobberbeek is met zijn lantaarn op weg naar de Nachtmis. Dit jaar komt er van Drie -Koningen-spelen helemaal niets meer in huis. Hij schiet immers nog maar alleen over. Suskewiet is in den hemel, en Pitje Vogel, ja, die zit in de hel, of 't scheelt niet veel. Ik ga hem toch eens goeden dag zeggen, besluit Schrobberbeek, ik kan hem in passant wat olie voor mijn lantaarn vragen. Hij treft de arme rijke Pitje Vogel schrikkend en bevend over zijn geld, dat hij aan 't tellen is. In de kamer daarnaast slaapt zijn vrouw, die een staart heeft gelijk een schorpioen, en die, fluistert Pitje Vogel, niemand anders is dan de duivel zelf in vrouwengedaante. De sukkelaar is nu aan haar gebonden voor twee jaar en veertien dagen, want na de eerste zes maanden heeft hij vergeten zijn contract op te zeggen, dat vanzelf werd verlengd. En hij zou zo gaarne mee naar de Nachtmis gaan, maar hij kan het woord zelfs niet over de lippen krijgen.
Als hij het wil uitspreken krijgt hij een brandende pijn in gans zijn mond. Hij mag nog alleen vloeken, vloeken dat de ruiten ervan rinkelen, zoals hij vroeger zo fier was te doen in het Zeemeerminneke. O, nu is hij er niet fier meer op, en kon hij nu maar bidden. En de jenever, die hij met het vat in zijn kelder laat rollen, smaakt naar solfer en petroleum. Ja, hij is de ongelukkigste mens van de wereld. En als Schrobberbeek vertrokken is en de duivel Pitje Vogel weer verleiden wil, vlucht deze in wanhoop het huis uit. Dat mag hij niet, want volgens het contract moest hij altijd na zonsondergang binnen blijven. Al de duivelen der hel zitten hem achterna. Hij loopt en loopt. Waar zal hij redding vinden ? In de gewijde nacht luiden de klokken.
Langs de besneeuwde veldwegen haasten de vrome zielen zich naar de nachtmis. In 't voorbijgaan groeten zij naar oude Vlaamse gewoonten de vele Lieve Vrouwkes die in de kapellekens tronen. Als echter Schrobberbeek komt voorbij gestapt, die weer te laat gaat komen, ziet hij dat al de kapellekens ledig zijn. Waar zijn de Lievevrouwkens nu gebleven ? Gestolen misschien denkt de kippendief. Hoe kan hij weten, dat in de Kerstnacht al de Lievevrouwkens op de Waterberg samen komen om met hun heilige zoon de geboorte te herdenken ? Toch voelt hij, dat er iets wonderlijks gebeurt deze nacht, en hij denkt aan zijn donker geweten. Zie, weer een ledig boomkapelleke. 't Is dat van het Lievevrouwke van Zoeten Troost - en hier nog al een, dat van 't Lieve vrouwke van Gedurigen Bijstand. Waar zijn zij toch allemaal naartoe ? Er is geen mens meer buiten, iedereen is reeds in de kerk, de klokken zij stilgevallen, en het is huiverig stil in de klare vriesnacht. Here God, laat er toch weer niets gebeuren. Maar daar komt het reeds op hem af, het nieuwe wonder, met kleine vlugge stapjes door de sneeuw, klein als een pop, een pop met een mantel en een kroon, en met zeven zwaarden in de borst. Schrobberbeek staat te beven als een riet. Het is in zijn benen geslagen, en hij kan geen voet verzetten. Het is het Onze Lieve Vrouwken van de Zeven Weeën, die haar kapelleken wat verder heeft, die op hem toekomt.
Wat zegt zij? Zij heeft een fijne, lieve stem, die bedroefd en opgewekt klinkt tegelijk. Zij vraagt hem, of hij haar niet dragen wil, want zij moet nog tot helemaal ginder op de Waterberg, en zij is zo klein, en zij zal zeker te laat komen. Zij werd opgehouden door een arme man, die daar juist voor haar kapelleken was komen bidden, en die in zo grote nood verkeerde, dat zij hem eerst geholpen had. Kijk, hier ligt hij, wijst het Lievevrouwke nog geknield voor mijn kapelleken. Hij rust nu. Zie, hoe gelukzalig hij lacht in zijn stoppelbaard. Maar, schrikt Schrobberbeek, 't is Pitje Vogel, een oude vriend van mij. Is hij dood? Zijn zielke leeft, zegt het Lievevrouwke, en het zal eeuwig leven, want zijn berouw is groot geweest. Wat een geluk, zucht de bedelaar, wat een geluk... En ik, Lievevrouwke, ik zou u mogen dragen ? Ik, die een geweten heb dat nog zwarter is dan mijn voeten ? Ik zal uwe ziel bestralen, zegt het Lievevrouwke, dat zij blinkt en zuiver wordt als peerlemoer. O, zegt Schrobberbeek, dan is alles goed.
En terwijl hij met het Lievevrouwken van Zeven Weeën op zijn schouders de berg beklimt voelt hij zich lichter en lichter worden. Hoger en hoger klimt hij. Het is een lange tocht. Maar boven op de top staan Pitje Vogel en Suskewiet reeds op hem te wachten. En Suskewiet laat zijn schone ster draaien, dat heel de hemel er van schittert, en voor al de Lieveouwkens zingen zij gedrieen te zamen :
Wij zijn de Drie Koningen met hun ster Wij komen gerezen van zo ver. Wij gingen en zochten overal, Over berg en over dalen. En waar de ster bleef stille staan Zijn wij alle drie binnen gegaan.
En zo is het voor de derde maal Kerstmis geworden.
*************************
|