Pallieter
Door Fons Sarneel uit jeugd en cultuur - 8ste ; jaargang 1962-63 – Nr. 5, december 1962.
In quel punto lo spirito naturale, il quale tlimora inquellet parte, ove si ministra lo nutrimento nostro,cominciô a piangere, e piangendo disse queste parole :Heu miser ! quia frequenter imped it us era deineeps. Dante, La Vita Nuova, cap. 1.
Individualiteit en Indentiteit. Toen Felix Timmermans, tussen drop en kant verkopen door, zijn vier jaar aan Pallieter besteed had, trok hij met zijn manuscript naar Hugo Verriest, die, behalve heel veel meer, de fijnste literaire proever uit de Vlaamse clerus was. Het moet in '14 geweest zijn en Timmermans was toen achtentwintig. Uit memoires van oudere schrijvers en dichters uit die jaren vormt men zich gemakkelijk een voorstelling van zulke gebeurtenissen: de gastheer trok er een middag, een avond, desnoods een hele dag voor uit en luisterde geduldig. Het zal laat op de avond geweest zijn toen het laatste velletje gelezen was. Het oordeel van Verriest kwam hierop neer dat het boek een nieuw geluid liet horen in Vlaanderen. "Alleen, als ik mijn ogen toe nijp en ik roep Pallieter, komt hij niet, en 'k zie hem niet...". Na zoveel jaren van Deyssel, Couperus en Streuvels een barmhartig, maar moordend oordeel. Misschien had Verriest het toch zo erg goed niet begrepen en wist hij niet dat zijn lof door zijn misprijzen alleen maar versterkt werd. Hoe kon hij ook weten, dat in de versie die hem hier voorgelegd werd het soort realisme waarop hij kennelijk had zitten wachten, nu juist overwonnen was, en dat juist hierom het nieuw geluid hem zo onbekend in de oren klonk? Nochtans, het feit is onmiskenbaar: roep Pallieter uit het boek tevoorschijn, en hij komt niet, hij is nooit en nergens afzonderlijk te zien. Of hij groot of klein is, blond of rood, twintig jaar of veertig, rentenier of mulder, geen regel die ons inlicht. Zijn zuster Charlot is gemakkelijker na te tekenen dan hijzelf, zo ook zijn vrienden, de pastoor en Fransoo, de schilder. Elk van hen heeft zijn verplichtingen en bezigheden, ook al nemen ze het daarmee niet zo nauw, maar Pallieter blijft maatschappelijk een raadsel.
In een roman zou er met hem niets te beginnen zijn. Heeft hij geen uiterlijk, hij mist ook zijn geschiedenis. Niemand weet waar hij vandaan komt, wie zijn vader is of wie zijn moeder, of wat er geworden is van zijn drieling. Zijn zuster kennen wij, hark van gemoed maar vet van vleze, doch in niets is Pallieter, ofschoon hij het episch epitheton Bruur draagt, haar werkelijke broer. De ene maal dat Timmermans iets loslaat over zijn uiterlijk, staat er: "Pallieter was twee dagen tevoren het haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol." , precies een detail dat aan zijn voorstelling het laatste restje individualiteit ontneemt, nog sterker dan weggebleven ogen het dikwijls aan antieke beelden doen. Beoordeeld naar de strenge eisen van literaire plastiek is Pallieter minder dan een schets, een pure abstractie.
Toch leeft hij, tot buiten zijn boek, tot buiten Vlaanderen, tot buiten de literatuur in de verbeelding zelfs van mensen die het boek nooit hebben gelezen. Pallieteren is een werkwoord geworden en Pallieter meer dan een eigennaam. Het kan een lidwoord krijgen. Hij is een Pallieter, zegt men, zoals men zeggen kan hij is een Uilenspiegel. De een lijkt trouwens op de ander, al is het niet zoveel als men altijd beweerd heeft. Ook van Uilenspiegel kan men opmerken dat er in de authentieke boeken (ik bedoel dus niet die van De Coster, Teirlinck e.t.q.) nergens een geschreven portret van hem is overgeleverd. Wie hem zien wil moet dus zijn ogen niet dichtdoen, maar op houtsneden turen en die zijn allemaal anders. Evenmin heeft Uilenspiegel een geschiedenis, al is zijn afkomst bekend. Inden lande van Sassen int dorp Knetlinge bij den Welme werdt Ulespieghel gheboren. Ende sijn vader hiet Claes Ulespieghel ende sijn moeder Wybeke.
Wij mogen dit maar nauwelijks weten. Twee regels verder al wordt zijn burgerlijke stand (d.i. voor zijn eeuw zijn geestelijke stand, zijn doopceel) onleesbaar gemaakt met het verhaal van een driedubbele doop, waartussen de echte onherkenbaar, onbetrouwbaar en trouwens onbelangrijk wordt. Het ene water verwist het andere, en zo is Uilenspiegel maatschappelijk onmogelijk vanaf de dag dat hij maatschappelijk aanvaard moest worden. Zonder papieren moet hij de wereld in, zijn pasfoto’s zijn ongeldig, hij is een raté. Zijn ogen toe nijpen en Uilenspiegel roepen levert dus net zo min iets op als het Verriest gebaat heeft toen hij zijn verbeelding ondervroeg naar de gestalte van Pallieter. Ook Uilenspiegel is geen individu en behalve met Pallieter heeft hij dat gemeen met alle helden van het typische volksverhaal. Karel ende Elegast is nog zo'n volksverhaal, Walewein al nauwelijks meer. De literaire afstand tussen beide is betrekkelijk gering, maar toch al lang genoeg om aangetoond te kunnen worden door het feit, dat er van Karel geen, van Walewein wel een portret is uitgetekend door de dichter. Waar Karel artistiek nog een idee van ridderschap moet blijven, daar gaat Walewein op weg naar de individualiteit. Zijn dichter heeft gekeken naar voorhoofd, ogen, neus, mond en handen, hij had zijn gedaante graag los gemaakt uit de schemer der nog onbelichaamde gedachte. Betekent dit nu dat Walewein identiteit heeft en Karel nog niet, en Uilenspiegel en Pallieter ook niet? Waarom? Wat Karel ook doet, in welke omstandigheden hij verkeert, de lezer weet altijd drommels goed met wie hij te doen heeft: met de hoge ridder Karel, bekleed met macht, gezag en rijkdom. Alle aardigheid is er af als het niet werkelijk Karel de Grote is die inbreekt als Karel de Onhandige. Met ogen toe roepend om Karel ziet men altijd de gestalte van een koning. Roepend om Uilenspiegel herkent iedereen een dwars verstand. Bij geen van beiden ontwaart men een individu, maar hun identiteit eerbiedigt men ook zonder dat.
De drie versies van Pallieter Pallieter is dus geen romanfiguur maar een legendarische held. Met al dezulken ontsnapt hij aan elke poging tot maatschappelijke bepaling, is hij onaanraakbaar voor de grofste analysen der zielkundigen en onttrekt zich zijn gestalte aan historische weetgierigheid. Het schijnt niet altijd zo geweest te zijn. De versie voorgelegd aan Verriest was minstens de derde. Timmermans zelf zegt er dit van: "Zoozag ik b.v. Pallieter geboren worden, sterven, zijn testament maken. Ik zag hem onwillens heel zijn leven door. Daar is dan ook veel van geschreven, maar veel terug uitgehakt". Mogen wij het proefschrift over Timmermans van Theo Rutten geloven (wat soms twijfelachtig lijkt!), dan was de tweede versie ook bevolkt met allerlei bijpersonen, nagetekend van typen uit Lier. Ook daarvan is alles weer uitgesnoeid, en dat betekent allemaal dat Timmermans het boek ontdaan heeft van zijn romankarakter, om na zoveel eeuwen opnieuw aan te sluiten bij de sage, een ingreep die dus niet, gelijk Verriest nog meende, voortkwam uit onvermogen, maar die juist in Timmermans de moed der oorspronkelijkheid bewijst. Het is al meer gezegd: hij was zo naïef niet als hij zich wel eens voordeed. Om goed te begrijpen wat er gebeurd is lijkt het gewenst zich rekenschap te geven van de eerste versie. Pallieter is begonnen met twee hyacinten, "een rose en een blauwe, overstreeld door een kladdeken zon, dat door 't gordijntje kwam". Twee hyacinten, voor een doodzieke jongen daar zo maar neergezet door moederende zusterhanden om in hem uit te werken wat hij nodig had om zich weer op te richten aan het leven.
Die doodzieke jongen was de vierentwintigjarige Felix Timmermans. Het was voor hem een ervaring zoals ze voor alle tijden, lijkt het wel, definitief omschreven is door Dante op de eerste bladzijde der Vita Nuova, waar hij beschrijft wat de eerste aanblik van Beatrice in hem teweegbracht — en iedereen weet wel hoe die ene ervaring voor goed zijn leven bepaald heeft. In plaats van in één globale formule te verstaan te geven dat zijn hele wezen in beweging kwam, vervalt hij in een scholastieke onderscheiding die bij al haar aandoenlijkheid ronduit meesterlijk is. Wat in beweging kwam was lichaam en geest: de geest van het leven die in de geheimste hartkamer zetelt, begon zo heftig te sidderen, comincio a tremare, dat het voelbaar werd om bang van te worden tot in de stilste polsklop: er is een god die sterker is dan ik, hij komt en overrompelt mij. De geest der zinnen die woont in het hoogste verblijf waarheen alle zintuigen hun waarnemingen voeren, begon zich te verwonderen, si comincio a maravigliare molto: Nu heeft uw geluk zich aan u geopenbaard. En de geest der natuur die woont daar waar een mens gevoed wordt, begon te schreien, comincio a piangere: van nu af aan ben ik overstelpt en zal er nooit meer raad mee weten. Het is een aangelegenheid van bloed, zintuigen en spijsvertering, van hoofd en hart en ingewanden, het siddert, het is verbaasd, het schreit, is zwak en geeft zich gewonnen aan sterkte en evident geluk, en dat alles niet maar een ogenblik maar voorgoed. Het is een keerpunt in het leven.
Timmermans had niet zijn Beatrice gezien, in bloedend rood, gegordeld en pronkende zoals de jeugd dat mag, maar een laatste maal, op het punt te vallen, omziend van over de putrand van de dood, twee hyacinten in de voorjaarszon. Een meisje, twee hyacinten of nog minder, het doet er niet veel toe: het geringste is genoeg om een keer te geven aan een leven diep genoeg uitgeput om helemaal opnieuw te moeten beginnen. Wie zich maar lang genoeg verdiept in het lotgeval van werkelijk dichterschap, herkent die dingen op den duur als stereotiep: Leest men, om nog een voorbeeld te noemen, De Afspraak van A. Roland Holst, dan kan men voortaan staande houden dat heel diens œuvre te danken is aan het vermaan van druppelend water, hoorbaar achter een dun beschot voor de dichter die zich zelf in zijn lichaam gewaarwordt als in een kuil, een stille, schandelijke kuil, "waarin ik lag, vernederd, achtergelaten". Men hoeft maar een beetje met Roland Holst vertrouwd te zijn, om het aannemelijk te vinden dat zulke waterdruppels, "klein, klinkklaar, regelmatig", voor hem het preludium aandroegen van wolken, zee en Elysium. De exegese van Pallieter met behulp van Holsts mythisch dichterschap lijkt bevreemdend, even goed als het argwaan kan wekken hem onder Dante-folianten te verpletteren. Dat is niet de bedoeling. Het gaat er maar om, vast te stellen dat aan Pallieter een volstrekte levensommekeer ten grondslag ligt, teweeggebracht door bloemgeworden voorjaar, een proces dat ten eerste algemeen menselijk is en ten tweede overal ter wereld en te allen tijde het zaad is geweest van artistiek uitzonderlijke scheppingen. Voor Timmermans was die levensommekeer in zijn witte ziekencel er ook werkelijk een van dood naar leven, en dat weer in dubbele zin. De crisis eenmaal gepasseerd, liet hij meteen de aberraties en de tribulaties achter zich van een verziekte fantasie, verschimmeld in de kelderatmosfeer van occultisme en theosofie. De benauwenis van die levensfase, — zijn eerste artistieke! — vindt men terug in die voor ons achteraf wel zeer on-Timmermansachtige stukken uit de Schemeringen van den Dood. De hyacinten mochten geuren. Het eeuwig vertelsel doen van de oude kracht in de aarde, week en werkzaam wordend in het voorjaar, worstelend in het weerbarstig geboomte, kriebelend en geel en groen naar buiten kruipend uit het zwart van weigerige takken. Paarden rijden het beervat buiten, de snoeier zit al in de pereboom bij praatzieke mussen; wolken zwellen wit en reusachtig achter zijn hoofd tegen het splinternieuw blauw van de hemel. Nog voor hij mag heeft Timmermans het ziekenhuis verlaten. En nu komt dan eindelijk de eerste versie.
"En weet nu hoe ik begon. Ik kocht een boek met oud, geel papier, en met een ronde pen en twee gekleurde inkten schreef ik den eersten dag. De eerste letter duurde wel drie uur. Want het werk moest geënlumineerd worden als d'oude getijdenboeken. Ik schreef den eersten dag, den tweeden en den derden. Maar den vierden wist ik niet meer wat te schrijven, 't was dezelfde weergesteltenis gebleven, de beschrijvingen wierden korter en korter. Dat kon ik zoo geen 365 dagen volhouden. Telkens vond ik nochtans het land even rijk, even aandoenlijk. Er ontbrak dus iets aan mijn plan. En na lang dubben, want het liet mij niet los, ontdekte ik de leegte. Er ontbrak een mensch in!" Even tevoren staat er: "De drang om mij te uiten waste en welde naar boven. Seffens vond ik wat. Ik zou de natuur bezingen het hele jaar door: een lyrisch dagboek houden van de wolken en de vruchten, van de waterkens en de boomen en van alles wat er op de velden roert en staat".
Wie is Pallieter? In deze vorm was het werk tot mislukken gedoemd. Het bleef een schepping van de vijfde dag. Zonder bewustzijn van mensen is de hele wereld niets dan een afschuwelijke zelfverslinding en -verkwisting, een krankzinnige doelloze pracht waar heel de blinde zin van is gelegen in een weerzinwekkende stofwisseling. Toen Timmermans dit ontdekt had, is Pallieter gekomen, de mateloze, onverzadigbare genieter die heel zijn individualiteit verliest in zijn ontvankelijkheid. Pallieter is de Adam van de zesde dag in wie de schepping ten volle een schouwspel wordt, geordend, geritmeerd en overstromend van betekenis. Zijn identiteit is gretigheid, bewondering en dankbaarheid. Het is waar dat zijn ontvankelijkheid doorgaans barbaars blijkt en vaker dan nodig is gelokaliseerd in maagstreek en ingewanden waar haar beweging peristaltisch wordt. Maar gulzigheid en dorst zijn niet de inhoud van het boek. Wel zijn ze de sprekendste elementen van een vitalisme dat door animale trekken getekend wordt. Pallieters bewustzijn is zeker niet in hoofdzaak verstandelijk. Wijsgerig betekent het niets. Diepzinnigheid kent het nergens. Religieus is het wel een beetje, al kent het hiërarchisch niet het minste respect. "De goede vent" is het epitheton dat het optreden begeleidt van een pastoor wiens belangrijkste kwaliteiten dorst, ontroerbaarheid en gevoelig vioolspel zijn. Als parochiaan staat Pallieter overal terzijde, en waar Charlot voortdurend naar de kerk op weg is of er van terug, staat haar broer in zijn sla-tuin, spartelt in de Nethe of ligt hij bij zijn Marieke onder de dekens. Maar zijn genietingen zijn niet lichtzinnig. Zij komen voort uit een diep ontzag en vallen dan ook altijd stil op het hoogste moment en worden dan ineens begrepen als ervaringen niet meer van de zinnen, maar van de ziel die heel wijd wordt en "vol vloeit van heel fijn olie".
Dan wordt het muziek. Het beste bezit van Pallieter is een gevarieerd instrumentarium:een ebbenhouten fluit, waaruit "een heel blij liêke klaar over de velden loopt", een ronkende doedelzak, een hobo, een trekharmonika en ook nog een mondharmonika, waaruit hij zulke zachte zilverklanken zucht en zuigt dat het wel lijkt of wat er zingt de maneschijn zelf is. Hij kan schrokken grote brokken, deze holle bolle Gijs, maar als hij tot het heel paard half heeft opgeslokt, kan hij nog niet slapen van de honger. De man die voor een kapitaal een boom koopt omdat hij niet verdragen kan dat zijn majesteit wordt omgekapt, snijdt er met zijn mes het enige in dat hij ooit geschreven heeft: Melk den dag en hij gelooft erin. Maar zichzelf wordt hij pas als het uitmelken gedaan is en de avond valt. Bolgeschrokt blijft hij alleen en ontwaart dat hij hol gebleven is van onverzadigbaarheid. Het is 's avonds dat de baldadige dagenmelker ineenkrimpt en rilt voor ruimte en oneindigheid. Pallieter kent de angst en radeloosheid dat hij niet alles bij kanhouden, niet alles in zich op kan nemen, en het is dezelfde radeloosheid die bij Dante voortkwam uit de geest van de natuur die werkzaam is in maag en darmen: ik ben overstelpt en nooit zal ik er raad mee weten. Pallieter: O aarde mè a duzend borste, wannier zulde ma verzadige? Nooit ni! Dit veroorzaakt in hem de hondsdolle zwerfzucht die de ordeloze samenstelling van het boek oriënteert naar een bevattelijke eenheid.
Honkvaste Pallieters bestaan er niet, niet als ze het liefste meisje ter wereld mogen trouwen, ook niet als binnen het jaar drie naakte, verkensroze Pallieterkens hun vader doen uitroepen "Abraham moet mij benije!" en zelfs niet als hun vader antwoordt: "Dat beloof ik oe", op het vermaan van de pastoor: "Doe zo voort". Dezulken smaakt de schoonheid maar omdat ze smaakt naar meer dat niet te vinden is. Hongerig, verklaren ze: Er gromt een beer in mijn maag; maar het zal wel een hond zijn die jankt naar de maan, en voor de buik is de maan toch geen voedsel. Daarom beklimmen ze altijd weer de molen, want van daar uit lijkt de wereld weer wijder, of klauteren ze bomen in of is het hun hoogste geluk hun zwaarte te verliezen alsof ze zonder lichaam zijn en daarom hoort het verhaal van een vliegtocht ook tot de mooiste van het boek: "Overal was het licht, en vierduizend meters onder hen lag heel de wijde wereld open, schoon en heerlijk bedwelmend als de oplossing van een groot mysterie". Zo verstaan was het onnodig geweest Pallieter een voorwendsel te verschaffen voorzijn vertrek uit het land van de Nethe, het feit nl. dat de natuur er gaat bedorven worden door ontginning en verkeer, en was het ook niet meer nodig geweest het boek wat intellectueel prestige te verlenen door het op te hangen aan ideeën van Gezelle en Franciscus, ideeën trouwens te slecht door Timmermans verteerd en in wezen te vreemd aan de conceptie van Pallieter om het boek ook wezenlijk te kunnen versterken. Pallieter is sterk genoeg om zelf zijn boek te kunnen dragen.
Pallieter en Timmermans De beste tekst die ooit over Timmermans geschreven is zijn zeven bladzijden van Anton van Duinkerken, Aan Boord met Felix Timmermans. Ze staan in een boek over Christendom, Humanisme, Kunst en Opvoeding, en in de afdeling Kunst weer in het gezelschap van o.a. Plato, Bernardus en Bernini. Ze misstaan er niet. Pallieter wordt er maar eenmaal in vernoemd, en dan nog maar als voorbeeld van Timmermans' behoefte, poëzie te maken van wat hij in proza niet zeggen kon, omdat zijn taal nu eenmaal typisch die van een verteller was, proza dat zich met elke volgende zin verwijdert van alle voorgaande, waarmee het nooit kan versmelten tot één, bij wijze van spreken eeuwig, geheel. "Timmermans kon de vorm niet sluiten". Er bleef altijd iets in hem over waarmee hij als schrijver geen raad wist, dat dus voor hem zelf ongrijpbaar bleef. Ook al heeft Van Duinkerken het dus eigenlijk niet over Pallieter, zijn vermoedens bevestigen op welkome wijze de onze. Ook in Pallieter zelf, zo goed als in Timmermans, is er een holte, oorzaak van honger, haard van onrust. In Pallieter staan radeloze stukken, regels meer dan bladzijden, en uiteindelijk is heel zijn figuur, hoe glunder van verzadiging, alleen maar verstaanbaar vanuit het wanhopig besef van die holte. Het boek staat op de literaire markt, na bijna vijftig jaar, niet hoog meer genoteerd. Ons hindert een bravoure die inderdaad niet helemaal echt is, een vaak opdringerig knipogen naar de lezers alsof de schrijver zeggen wil: wat zeg je daar wel van. Wij hebben gelijk.
Achtentwintig jaar oud, doorziet men de bedrieglijkheid nog niet van bijbedoelingen die met het vorderen der jaren hun argeloosheid niet zo goed meer kunnen waarmaken. Argwanend als de geschiedenis ons heeft gemaakt, doorzien we de jovialiteit die Pallieter werkelijk wel eens vervelend maakt. Zelfs het latere, toch zoveel strengere vitalisme van Marsman begint ons al tegen te staan. En nog altijd hebben we gelijk. Maar juist daarom zijn wij beter in staat, dwars door het spektakel het spectaculum te raden van een holte waar het niet meer resoneren wil, een gapende holte, waarmee werkelijke menselijkheid zich nu eenmaal zonder fierheid heeft leren legitimeren. Dat Timmermans ze verzweeg, en ze toch niet bedelven kon onder de daver van zoveel levensverheerlijking, het legitimeert hem met een evidentie die misschien onbeholpener, maar zeker ook betrouwbaarder zal blijken dan wat zich manifesteert met moedwil.
*************
|