Pallieter Honderd jaar oud
Honderd jaar geleden verscheen Pallieter, de Vlaamse roman die het beeld van de Vlaming in het buitenland buitensporig heeft bepaald. Vandaag verschijnt hij opnieuw, met een nawoord van Kevin Absillis, het raspaard uit de filologenstal van Kris Humbeeck aan de Universiteit van Antwerpen. Absillis is al een tijd bezig met het uitwerken van een nieuw paradigma in de Vlaamse literatuurgeschiedschrijving. Hij kant zich tegen de eenzijdige kneuter-beeldvorming van Vlaanderen. Hij laat het oude kerktoren-paradigma achter zich en probeert de Vlaamse 19de-eeuwse en 20ste-eeuwse literatuur te duiden als het slagveld van een moderniseringsstrijd. En hij kant zich tegen de huidige ‘folkloristische’ beeldvorming van deze weergaloze roman.
Pallieter was namelijk een Europees succes, maar niet voor de opstellers van de Vlaamse literaire en “dynamische canon” van 2015 waarin vijftig literatoren van de middeleeuwen tot Hugo Claus zijn opgenomen – maar niet Fee Timmermans en dus al helemaal niet zijn Pallieter. In zijn nawoord legt Absillis uit waarom Timmermans daar wel had moeten bij staan. Maar de afwijzing en ridiculisering van de Lierse auteur is geen gegeven van na de Tweede Wereldoorlog. De kritiek op de pallieterij begon al onmiddellijk na de publicatie tijdens de Eerste Wereldoorlog. Waarom eigenlijk? En van wie kwam die kritiek? Wel, van ongeveer iedereen, in een schakering van koleirige koleuren.
o-o-o-o-o-o-o
‘Ik gon mane God oepete’, laat Felix Timmermans zijn Pallieter zeggen, een nogal drastische maar antropologisch treffende en theologisch niet onjuiste omschrijving van de praktijk van de communie in de rooms-katholieke kerk. De schrijver had die uitdrukking in Lier gehoord. De Vlaamse Kerk was daar bij het verschijnen van Pallieter in 1916 nog niet over gevallen: de Groote Oorlog eiste immers al haar aandacht op. De Nederlandse Kerk daarentegen had niet zoveel omhanden en eiste een voorbeeldige straf voor het materialisme, het vitalisme en het pantheïsme in dit heidense boek, voor dit hooglied der zinnelijkheid … met zijn wulpse levensopvatting… De papenhaat loert u toe vanuit elk hoofdstuk. Dat Pallieter tenslotte niet op de Index vloog was slechts de danken aan de nuchterheid van het Vlaamse episcopaat (in tegenstelling tot in Nederland kwam in Vlaanderen in 1918 een hele generatie mannen uit de oorlog terug, waar ze wel wat anders hadden gezien, gezegd en gedaan dan pallieterijen). Timmermans was wel bereid tot zelfcensuur, waarbij hij uit Pallieter gedwee de borsten, billen en vlezen plus bovenvermeld zinnetje verwijderde – tot woede van Streuvels overigens.
Het is het begin van nu honderd jaar receptiegeschiedenis van het literaire oeuvre van de Lierenaar Felix Timmermans. In die twintigste eeuw werd hij door de kerk gecensureerd om zijn heidendom, door het modernisme uitgespuwd om zijn folklore, door de volksverbonden nationalisten van voor en tijdens de oorlog wegens zijn literaire suikerbakkerij, door het linkse Vlaanderen van na de oorlog wegens zijn volksverbonden nationalisme, en ten slotte door de huidige postmodernen om dit alles tezamen. Ondertussen bleef hij maar de meest gelezen en meest vertaalde literator in binnen- en buitenland – en dat deed en doet pijn. Hoe werd deze pijn vertaald in de kritiek?
Twee fatale zinnetjes Twee Pallieterse spreekballonnetjes hebben zich tegen de auteur gekeerd: Koleuren, koleuren, is alles in alles! (Pallieters uitroep); en Er is nog genoeg om van alles ‘de sijs af te lakke’! (in Timmermans’ nawoord). In de jaren dertig volstond het deze zinsneden te citeren om ermee te kennen te geven hoezeer men zich van de pallieteratuur had gedistantieerd. Timmermans’ vele koleuren werkten als één rode lap op de kritiek. Zowel Anton van Duinkerken als Gerard Walschap signaleerden dat het tegenwoordig mode was op het werk van de grote schrijver van Pallieter meedogenloos af te geven. In zijn Vlaamse literatuurgeschiedenis Van Gezelle tot Timmermans formuleert August Vermeylen dit algemeen modernistische onbehagen met Timmermans het best: de conventie van dat eeuwig 'koleurige', aldoor brassende en slampampende Vlaanderen, dat in den treure folkloristische Vlaanderen, plezante prentjes-almanak, dat kermis-Vlaanderen voor de literaire uitvoer, dat theater-Vlaanderen vol bestendig pittoreske Vlamingen! Het 'folklorisme' van Timmermans schijnt dan ook voor eens en altijd vast te staan.
Folklorisme Het is verrassend te zien hoe in de jaren dertig de Vlaams-nationalistische, ‘volksverbonden’ critici de geschriften van Felix Timmermans nog veel scherper aanvallen dan hun linkse, modernistische tegenstanders; maar in laatste instantie doen ze dat om dezelfde redenen en vanuit hetzelfde onbehagen. Voor Wies Moens maakt Timmermans geen heimatkunst (zoals hij zou moeten doen), maar slechts provincialistische kunst, waarin hij de Vlaamse aard vertekent. Net zoals ‘links’ is Wies Moens tegen het prentjesachtige, het speelgoedwinkel-volkse van folkloristische of dialectische eigenaardigheden. De achterliggende gedachte is dat je met zoiets geen Vlaamse strijd kunt voeren. Voor spreekkorendichter Ferdinand Vercnocke staan Timmermans en Walschap op één lijn. Tijdens een Verschaeve-viering in juni 1935 bezweert hij de toehoorders: Wie Vlaanderen wil kennen, leze geen Timmermans of Walschap. De levende Vlaming is niet de Lierse hangbuik of de zwakzinnige… (maar wel, onder verstaan, de magere priester-dichter Verschaeve zelf).
Zelfs Timmermans romantische, jeugdbewegende vriend Ernest van der Hallen is, naar aanleiding van het verschijnen van De harp van Sint-Franciscus, van oordeel dat we ons uit de suffisance van onze folkloristische verhalenliteratuur moeten losworstelen en dringend, dringend moeten contact nemen met de grote problemen die op dit ogenblik van beslissende invloed zijn op de toekomst van Europa … Zulke alinea’s worden ook vandaag nog vaak opgemerkt in literaire bijlagen.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog, en dan voornamelijk in de periode toen de Hamburgse Rembrandtprijs aan Timmermans ‘als een doodskus’ werd uitgereikt, bleek de Duitse Propaganda-Abteilung perfect op de hoogte van de hier vermelde Vlaams-nationalistische gevoelens aangaande de figuur Timmermans. De Duitse industrieel Töpfer, het brein achter de prijs, vond Timmermans wel een flinke en typische Vlaming, maar geen Vlaams-nationalist. Daarenboven wist hij dat de Vlaams-nationalisten Timmermans twee jaar voordien voor de prijs hadden afgewezen omdat hij voor hen te weinig strijdlustig, ietwat genotzuchtig was. De Propaganda-Abteilung zelf was erachter gekomen dat de uitreiking van de prijs op 27 juni 1942 in Vlaams-nationale kringen zeer werd aangevochten: Men verwijt Timmermans dat zijn werken een belachelijke karikatuur van het Vlaamse wezen lieten zien. Diezelfde Abteilung was ervan op de hoogte dat dit in wezen het oordeel van Cyriel Verschaeve was, die over Timmermans sprak als de pelgrim van Lierke Plezierke.
Of waarin Vermeylen en Verschaeve het eens waren…
Inquisiteur Hedwig Speliers De Duitse nazi's en de Duitse cultuurpolitici waren dan weer verdeeld. In een nummer van Muziek en Woord schreef collega Bert Govaerts dat Timmermans niet paste in de nazi-esthetiek, en dat het niet de nazipartij was die Timmermans kwam opvrijen, maar de nazistaat. De staat gaf hem de prijs, de partij noemde hem in haar tijdschrift Neue Literatur een ‘suikerbakker’. Des te meer wekt het verbazing dat de literaire postinquisiteur, waartoe de dichter Hedwig Speliers is geëvolueerd, de schrijver Timmermans associeert met de volksverbonden kunst van het interbellum, die met alle wortels vastzat aan het fascistische denken van de Vlaams-nationalistische katholieken – waarbij hij tussen haakjes de namen opsomt van net die mensen (Moens, Van der Hallen, Vercnocke) die Timmermans, zoals we hierboven zagen, folklore, het speelgoedwinkel-volkse, suffisance, en een hangbuik hebben verweten… Gelukkig wordt de toon van de moderne Timmermanskritiek niet gezet door Speliers.
Met zijn sneer naar ‘Ernest Timmermans’ in Mijn kleine oorlog verwijst L.P. Boon opnieuw naar het alom bekende, zogenaamde folkloristische duo Timmermans en Claes: zij schrijven boeken die de mensen in slaap wiegen maar het is juist hen wakker maken wat men in een boek moet doen. Een criticus als Albert Westerlinck (die Timmermans’ zwanenzang Adagio heeft helpen redigeren) sprak in de jaren zeventig nog tegen dat Timmermans op die manier slaapverwekkend zou zijn. Westerlinck zag vooral het volstrekt antiburgerlijke karakter van Timmermans’ werk, diens agressieve ironie tegen de burgerij, en in het algemeen diens sarcastische kijk op mens en maatschappij, drie eigenschappen waarmee noch de modernistische, noch de volksverbonden, noch de linkse Timmermanskritiek iets wist aan te vangen. Voor deze critici werd Timmermans een lakmoesproef voor de eigen identiteit, die nu eenmaal beschadigd werd door het grote succes van deze auteur bij het Vlaamse en Europese publiek. Dit publiek wil de werkelijkheid ontvluchten; de traditionalist Timmermans komt aan dit verlangen naar escapisme tegemoet, en verder is er niets aan de hand.
Idealisme Maar naast het alom tegenwoordige verwijt van folklorisme, ook bij de al bij al zeer folkloristische Boon, valt in de jaren tachtig en negentig het verdict van ‘idealisme’. Het eigenaardige daarbij is wel, dat dit verdict nog altijd (net als in de jaren dertig, toen dat in de politieke pennentwisten normaal was) wordt geargumenteerd op verwijtende, beschuldigende toon. Het verwijt van idealisme vat grosso modo alle voorgaande samen, de katholieke en zeer rationele theologische fatsoensscherpslijperij uit de jaren twintig incluis. De idealist Timmermans heeft geen noemenswaardige visie op de maatschappij, maar beperkt zich tot het opnemen, door een idealiserende lens heen, van taferelen uit het leven in de heimat (M. Dupuis, 1988). Bij Jeroen Overstijns in Ons Erfdeel (1997) is het idealisme van Timmermans vooral naïef. Het is ook nog eens pathetisch, steriel, en kwezelachtig, maar het is vooral naïef. Naïef idealisme stelt geen problemen, noch inhoudelijke, noch vormelijke; het kijkt alleen terug.
Koleirige koleuren Timmermans blijft een soort literatuurschandaal. Het blijkt nauwelijks mogelijk analytisch over hem te schrijven. Er wordt nog steeds partij gekozen, de rekening is nog altijd niet vereffend. Dat hij meer werd gedrukt, verkocht en gelezen dan veel hedendaagse auteurs, maakt van hem in het Vlaamse landschap een anachronistische maar zeer aanwezige steen des aanstoots. Alleen de zeer groten uit het andere ideologische kamp waren of zijn bereid hem uit zijn werken ruiken: Gerard Walschap, Maurice Gilliams, Camille Huysmans, Hugo Claus. Vandaar dat Timmermans bijlange niet is bijgezet in de literatuurgeschiedenis. Hij ontsnapt (voorlopig) aan een literatuurgeschiedenis die zichzelf ziet als de beschrijving van een opeenvolging van vernieuwingen in een processie van literaire vooruitgang. Zeker in de twintigste eeuw is hij een anomalie waarop de modernistische categorieën geen vat krijgen, niet in hun theologische of hun fascistische of postmoderne vormen. Zijn a-moderniteit ontglipt aan de twintigste-eeuwse kritiek. Daarom is het afwijzingsfront ook zo rijk geschakeerd, in koleirige koleuren van links naar extreem rechts.
***************
|