Felix Timmermans en voordrachten in Duitsland
Door Ernest Claes – uit Voordracht gevers zijn avonturiers - 1962.
Ook in Duitsland heb ik jaren lang lezingen gehouden, en het was Felix Timmermans die me daar in zekere zin toe aanzette. Toen "De Witte" bij zijn uitgever, Insel-Verlag, te Leipzig verscheen, schreef Felix voor die vertaling een pittige inleiding, en met de grote naam die hij in Duitsland had heeft dit voorwoord er zeker toe bijgedragen om "Flachskopf" bij de Duitse lezers ingang te doen vinden.
Geen enkele Vlaamse of Hollandse auteur heeft ooit in Duitsland het succes gekend dat Felix Timmermans daar als schrijver en voordrachtgever te beurt viel. Vóór hem waren er voorzeker boeken van Vlaamse schrijvers in het Duits vertaald en uitgegeven, van Hendrik Conscience, Cyriel Buysse, Herman Teirlinck, Lode Baekelmans, August Vermeylen en een paar andere, maar het Vlaamse boek was toch nog niet zo ver doorgedrongen tot het Duitse publiek dat de Flämische Literatur over de Rijn een vaste grondslag had gekregen.
Het werk van Felix Timmermans, en van hem alleen, heeft dat gedaan. Hij is de heraut geweest van de Vlaamse letterkunde bij onze oosterburen, en niet alleen daar, in haast alle landen van Europa en verder nog, werden — en worden — er werken van hem vertaald en leerde men door hem dat er een Vlaamse literatuur bestond. Vlaanderen kende hem, België niet. Zo er na hem zo talrijke werken, al werd de keuze eilaas niet altijd oordeelkundig gedaan, van Vlaamse schrijvers in de Duitse wereldtaal werden vertaald, dan hebben ze dat te danken aan Felix Timmermans en aan niemand of niets anders. Op een schone dag : "Nest, ze hebben me in Duitsland gevraagd of er nog andere Vlaamse schrijvers waren die bij hen een voordracht konden houden." "Ja, en?..." "Ik heb gezegd, ja, Nest Claes." "Dat is erg vriendelijk, Fé, de moeilijkheid is, ik spreek wel tamelijk Duits, maar om een voordracht te houden, twee uur lang vertellen..." "Dat gaat van zelfs." "Dat zegt ge wel, maar die onmogelijke Duitse grammatica, die voorzetsels bij voorbeeld... 't is om zot te worden." "Wat is dat ?"
"Durch, von, mit, nach, ohne... de ene keer met accusatief, de andere keer met datief, soms met genitief zoals wahrend..." Fé bezag me met onschuldige ogen alsof hij het niet snapte. "Ik ken alleen goed die "mit"... Als ge in Duitsland uw pint betaalt moet ge aan de garçon eerst vragen : "Mit ?" en als hij ja knikt moet ge geen drinkgeld betalen, als hij zegt "Ohne mit" moet ge er iets bijleggen... Van dat andere weet ik niets." "Hoe doet ge dat dan als ge Duits spreekt ?" "Ik zeg bij alles maar hetzelfde, van die accusatief of datief trek ik me niks aan, en als ik het Duits woord niet seffens vind zeg ik het in het Vlaams." "Hoe vinden de Duitsers dat dan ?" "Dat weet ik niet... Ze peinzen geloof ik dat het allemaal Vlaams is wat ik zeg of dat wij bij ons zo Duits spreken... Duits en Vlaams is toch bijna hetzelfde."
Ik heb Fé zijn methode van Duits spreken toch niet durven toepassen- Die Herr Doctor voor mijn naam heeft me meer ambras aangedaan dan plezier. De eerste keer dat ik voor een spreekbeurt naar het Rijnland trok had ik bij het overstappen te Keulen enige last gehad met de treinen, ik vertelde dat aan Fé toen ik een volgende keer samen met hem in de trein naar Duitsland zat. In zo'n groot station, Fé, kan een mens zich wel eens vergissen met de treinen.
"Geen schrik, Nest, ik ken daar alles, ik zal u wel op de goede trein zetten." Wij stappen te Keulen uit de trein. Ik moest naar Düsseldorf en Fé naar Mainz. Aan een station- of treinarbeider, in een vettig blauwe werkkiel, die over het perron stapte hoor ik Fé vragen : "Sage eins, auf welche Spur steht der Traain für Düsseldorf ?"
De norse vent, die niets scheen te begrijpen van dat Spur en die Traain, bekeek de dikke Fé even van onder tot boven, haalde de schouders op en ging verder. Fé keek hem verbluft na. "Dat is zeker weer een vreemde werkman die nog niet veel Duits kent... een Italiaander of zo iets," verklaarde Fé. Hij vroeg het toen nog eens aan een geüniformeerde treinwachter. Die gaf hem duidelijk bescheid over Gleis en Zug naar Düsseldorf en Mainz. "Und muss die Herr —(ik) — auch ieverans überstepfen ?" — Nein, umsteigen ausgeschlossen. "Nest, kom maar mee, ik weet het." Een tunnel door en op een ander perron. "Stap maar in, zei Fé, en ge moet nieverans niet überstepfen." "Merci, Fé." "Moet ge misschien nog iets weten?... Zeg het maar gerust, ik ben hier thuis." "Neen Fé, en tot ziens... De complimenten aan Marieke." "En een goeiendag aan Sté."
Ik stap in mijn wagen, vind er een gezellig hoekplaatsje, leg mijn valiesje en overjas in het rek, en zit daar te wachten. Het compartiment liep stilaan vol. Gelukkig was ik op tijd. Opeens vliegt het portier open. Fé ! "Nest, ge zit in een abuzen trein... Dat is mijn trein... De uwe staat op Spur vier... Rap !" Terwijl Fé mijn rustig hoekplaatsje inneemt vlieg ik met jas en hoed en valiesje uit de wagen, door het raam roept Fé me nog eens goede reis toe, en iets van nergens überstepfen, ik storm door een tunnel, en spring hijgend op Spur vier in mijn trein die op hetzelfde ogenblik in gang schiet. Alle zitplaatsen bezet. Ik heb in de gang tussen een hoop even onfortuinlijke medereizigers rechtgestaan in een derde-klaswagen met een reiskaartje eerste-klas. Mijn bedenkingen over Fé waren het eerste halfuur van zulke aard dat ik ze liever hier niet neerschrijf. Ik heb hem nooit meer enige inlichting gevraagd over Spur of Traain in Duitsland.
Fé was een mens die altijd honger had en van goed eten hield. Hij kon mij met een waar genot in het lang en breed uiteenzetten wat "goed" was en wat "nog beter was", en hoe ge een beefsteak moest bakken om er "het beste" van te maken. Als hem op zulke ogenblikken iemand kwam storen om over "Pallieter" te praten, kon hij de onderbreker plat slaan met een zo onthutsend antwoord of een vraag dat de onbescheiden vrager niet verder aandrong. Een paar jaar voor de oorlog hadden wij het plan opgevat samen een soort kookboek uit te geven dat zou heten "De Stoofpot". Ik schreef het eerste hoofdstuk : Daags voor Kermis, waarin ik vertelde wat er vroeger in mijn oudershuis te Zichem met bakkerij en kokerij al gebeurde, op zaterdag voor Sint-Janskermis, in afwachting van de kermisgasten 's anderdaags. Ik zond het handschrift aan Fé. Hij zou dan ieder gerecht — er waren er veertien — en de bereiding ervan beschrijven op zijn manier, en, dat was zo afgesproken, hij zou beginnen met "pensen". Ik wachtte veertien dagen, vroeg hem dan wat hij van mijn opstel dacht, en een paar dagen later kwam het antwoord : "Nest, ik heb bij het lezen van uw beschrijving over die kermistafel zodanig de gierhonger gekregen dat ik uw handschrift, geloof ik, mee opgegeten heb want ik vind het nergens meer. Ik heb er mij zot naar gezocht..." Fé 's eetzucht is mede de oorzaak dat er van "De Stoofpot" niets is terecht gekomen. Jammer voor de kookkunst, niet jammer voor de literatuur.
Bij onze voordrachten in Duitsland hebben wij elkaar dikwijls ontmoet, samen in de trein gezeten, zonder veel te zeggen. Geen van beiden konden we lezen in de trein, Fé was ten andere geen buitengewoon lezer, wij bleven stil in ons hoekje zitten, keken door het raam, waren gelukkig bij mekaar te zijn, en lieten onze gedachten gaan. Als Fé soms over iets sprak dan ging het gewoonlijk over thuis, over Marieke, zijn vrouw, of de kinderen, en wat hij voor die of die moest meebrengen van de reis. Het vervelendste was als een medereiziger het ons dan lastig maakte. Het gebeurde in de trein ergens in het Rijnland. Een Duitse medereiziger had Fé herkend en er ontstond een gesprek over alles en nog wat. Een paar keren probeerde Fé de babbelzuchtige reisgezel aan mij over te maken met te zeggen : "Diese hier, das ist auch ein Schreiber." Maar de Duitser deed of hij mij niet zag. Dan vroeg hij aan Fé : "Sie sind wohl katholisch, nicht ?"
Fé knikte even onverschillig. Die conversatie hing hem de keel uit. "Und ist Ihre Frau auch katholisch ?" "Ja," antwoordde Fé nu, "natürlich... uns Marieke ist bekanst eine Kwiesel." Om de Duitser niet in de valse mening te brengen dat Marieke misschien tot de ene of andere Lutheraanse congregatie behoorde, legde ik hem uit dat Kwiesel bei uns in Flandern de Duitse vertaling was van kwezel, Betschwester. Hij kende het woord nog niet, zegde hij. Hij leerde het nu van Fé.
Als in de treincouloir de man verscheen met de warme saucijsjes, Frankfurter Würstchen, dan sprong Fé recht: "Hola, Kerl, gief mir davon zwei." En met een gelukkig gezicht, het kartonnen schaaltje in de hand, kwam hij terug op zijn plaats zitten. Een paar uur later weer hetzelfde. Bleef de trein in een station een beetje wachten, dan wipte hij op het perron, recht naar het wagentje of winkelstelletje met wafels, koeken, worstjes en andere goede kommerschap. "Mijn hart doet zeer dat ik dat moet laten liggen," zei Fé. Als ik met hem in een Duitse stad langs de straat liep bleef hij telkens staan voor het uitstalraam van een slagerswinkel, en : "Nest, dat daar hè... dat stukske lever, als ge dat zó en zó... en dat daar... en dat daar, die verkenspoten..."
Wij ontmoetten elkaar toevallig in een hotel samen met een der grote Duitse uitgevers. Wij praatten over boeken. De uitgever vroeg op een zeker ogenblik of hij ons met iets kon plezier doen. Hij meende natuurlijk : met een boek. Ik antwoordde : Ja, "Paracelsus", van E.C. Kolbenheyer, waarover ik met lof had horen spreken. "Und Sie, Felix ?" vroeg de vriendelijke man. "Eine Wurst," zei Fé.
Ik kreeg mijn boek, en Fé kreeg zijn worst. Het was onder de oorlog, de voedselschaarste begon in Duitsland nijpend te worden, maar een worst voor Fé kon er nog af. In die zelfde periode kwamen wij samen uit Duitsland, en te Herbestal stopte onze trein gedurende een gans uur. De tolbeambten stapten in onze wagen vergezeld van een Hauptmann. Wij vreesden het ergste. In onze valiezen hadden wij dingen verstopt die niet over de grens mochten zonder meer. Toen de douanier aan Fé een teken deed dat hij zijn Gepäck uit het rek moest halen, schoot Herr Hauptmann ineens vooruit en met een vriendelijk gezicht: "Sind Sie nicht Herr Timmermans ?" "Ja wohl !" riep Fé opgelucht terug, "und diese hier, das ist Flachskopf."
De tollenaars moesten zich met veel Entschuldigungen terugtrekken. Herr Hauptmann liet alle verder tolonderzoek aan hen over, nam ons mee naar zijn bureau in het station om een tas koffie te drinken. En juist toen we ons daar om een tafeltje neergezet hadden, komt Herr Hauptmanns ordonnans binnen met op een grote schaal het avondeten voor zijn baas. Ik las op het blozend gezicht van de zwaarlijvige vent dat hij dit optreden ontijdig vond. Hij zag er hongeriger uit dan wij. Maar hij kon nu niet anders dan ons uitnodigen das Abendessen met hem te delen. Beleefdheidshalve nam ik een sneetje brood met een schelletje worst. Ik had geen honger, zei ik. Beleefdheidshalve deed Herr Hauptmann ook zo. Maar Fé... verdorie-nog-toe !... at alles op, tot het laatste stukje brood.
Herr Hauptmann, met de blikken onafgebroken op Fé en de schaal, vertelde gemütlich het een en ander over "Pallieter" en "Flachskopf", over zijn zes kinderen en zijn vrouw, hij was ergens hoofdonderwijzer in een Beiers dorp, en de oorlog... das brauchte alles nicht zu sein... en hoffelijk bracht hij ons weer naar onze wagen. Ik was overtuigd dat hij, terug in zijn triestig hokje, iets moet gefoeterd hebben van literarische Schweinhunden. Fé zei in de trein :"Dat zag er ne brave mens uit, nie'waar, Nest ?" — "Ja Fé."
En als aan onze Fé na een van zijn voordrachten gevraagd werd zijn handtekening te plaatsen op een van zijn boeken, vroeg hij wel eens aan de klant: "Soll ich ein Männechen dabei zeichnen ?" En hij tekende een manneke, een engeltje met een kaarsje in de hand, een bloempot, een... varkentje, drie dingen die voor hem van betekenis waren. Hij tekende bij voorkeur het kleine Ferkel, met schone ronde hespen. — "Ge zoudt er zo kunnen in bijten," zei Fé zelf. Ik heb hem maar eens uit zijn humeur gezien in Duitsland. Wij zitten op een avond te Duisburg in een café, en drinken er rustig een heerlijke Löwenbrau uit een schone dekselpint. Fé trakteerde voor mij. Na een passende tijd was dat glas geledigd, en zonder dat wij enig teken daartoe gegeven hadden neemt de Kellner de twee glazen weg en brengt die onmiddellijk gevuld weer terug. Fé keek verrast langs de tafels naast ons en zei: "Daar moet hier zeker een Duitser zitten die mij kent en die trakteert." Ook goed. Nog met meer smaak Prosit. Maar dit gebeurde een derde keer, een vierde keer. Dan begon het toch tot ons door te dringen dat er niemand voor ons trakteerde, dat die Kellner dat zo maar op zijn eigen houtje ondernam. "Halt," riep Fé, zijn leeg glas stevig in de hand, "es ist genug... Warum tun Sie alzeit wieder die Pinten vol als ich nichts gefragt habe ?"
De Kellner keek verbluft en zei met een lachend gezicht: "Dat is nu eenmaal de gewoonte hier... Als een klant zijn glas leeg laat staan dan vullen we dat opnieuw... totdat hij onder de tafel rolt... Waarom zou hij anders blijven zitten ?" "Mussen wir die Pinten die wir nicht gefragt haben auch bezahlen ?" vroeg Fé. "Selbstverständlich..." Fé was kwaad. Misschien kwam het door dat te veel Münchener in zijn maag. Hij was geen drinker. Maar hij had mij geïnviteerd : "Kom, Nest, we gaan een pint drinken, ik trakteer." En nu kon hij voor zijn fatsoen niet anders dan die acht pinten betalen, alleen.
Wij logeerden te Berlijn in het hotel Excelsior bij het Anhalter-Bahnhof. Mijn vrouw was bij ons. Wij volgden er in de gebouwen van de Ufa een filmkursus, drie weken lang. Voor het Goethe-Verein hebben wij samen op een avond een voorlezing gehouden uit eigen werk. Mijn vrouw en ik logeerden op de eerste verdieping. Fé op de derde. Iedere avond voor het slapen gaan kwam hij een uurtje bij ons zitten, hij hing zijn paraplu en zijn jas aan de kapstok, trok zijn schoenen uit, maakte zijn boord los, en zette zich op zijn gemak in een zetel. Het hotel stak vol, en de logeergasten waren rond elf uur haast allen naar bed. Tegen twaalf uur kwam Fé recht. "Bruu, geef me uw horloge eens." Hij had geen zakhorloge, of zo wel, dan heeft hij het niet geweten. Hij nam zijn schoenen in de linkerhand, hing zijn paraplu en zijn overjas over zijn arm, en met zijn boord en zijn hoed in de rechterhand sloop hij op zijn kousen door de stille gangen de trappen op naar zijn kamer. Dat duurde een paar dagen.
Op een namiddag, terwijl ik alleen op onze kamer zat, komt de hoofdkamerknecht binnen. Een oudere, stijve, koele man-van-het-vak, twee meter lang, gewichtig, beleefd. En met een blik die niet op mij gericht was : "Herr Doctor, entschuldigen Sie... Excelsior ist ein vornehmes Hotel." "Ja, Herr Chef... ich glaube es gern... sieht so aus." Ik bekeek hem verwonderd. "Ein sehr anständiges Hotel, Herr Doctor." "Ja... und was ist los ?" En hij begint me daar op te sommen wat al deftige heren en dames, hoge officieren en adellijke sinjeurs er in Excelsior logeerden, hij citeerde zelfs een paar ronkende namen met Herr Graf en Seine Exzellenz. Ik kon de vent alleen maar aangapen. Wat wilde die ? "Und die Polizei..." Het hotelbestuur moest iedere dag rapport overmaken. De schrik sloeg me om het hart. Gingen we hier de bak in vliegen?... De Gestapo?... Twee anständige dames van de derde verdieping hadden reeds een paar keren bij het bureau klacht ingediend tegen den Herrn Pfarrer... Ze hadden herhaaldelijk den Herrn Pfarrer 's nachts stilletjes door de gangen zien sluipen, op zijn kousen... Der Herr Pfarrer kwam van de eerste of tweede verdieping... Verleden nacht had hij zelf... Jonge dames logeerden ook in het hotel... En of Herr Doctor den Herrn Pfarrer, met wie Herr Doctor blijkbaar bevriend was, niet even wilde waarschuwen ? Anständiges Hotel, Excelsior... Und die Polizei...
Toen kon ik me niet langer inhouden. Ik ontplofte in zo'n onbedaarlijke lach dat de goede man bleek werd van onthutsing. Die pastoor, die Herr Pfarrer, onze Fé !!! Met horten en stoten legde ik hem uit wie der Herr Pfarrer was, der famose flämische Dichter Felix Timmermans, en dat en dat... De streng gestylcerde hoofdkamerknecht nam dat alles gewillig aan, zonder lachen, had nooit die naam gehoord, maar Excelsior, waar hij al dertig jaar diende, was niettemin een door en door anständiges hotel, Herr Doctor. Waarin ik hem gelijk gaf, vermits wij zelf er logeerden. Dezelfde avond trok Fé toch eerst zijn schoenen aan voor hij wegging bij ons. De anstandige twee kwezel-tutten hebben daarna geen klachten meer ingediend tegen de immorele praktijken van de vrome Fé. Hadden ze hem beschuldigd ergens in het hotel een worst gestolen te hebben, dan had ik het kunnen geloven. Maar 't een gezegd lijk 't ander, wat zou die Fé een schone pastoor geweest zijn !
Ach Fé, mijn goede arme vriend, het is nu al zoveel jaren dat ge zijt te Gode gegaan, en ik kan er nog altijd niet overheen. Daar zijn van die dingen waarbij een mens zich moeilijk kan neerleggen, die niet zouden mogen zijn. Het is geen literatuur die ik er over maak, Fé, en nog minder wat sentimentaliteit. Op mijn leeftijd doet men dat niet meer, en men maakt ook geen nieuwe vrienden meer. Wij denken meer terug aan hen die er niet meer zijn, en wij voelen de eenzaamheid rondom ons alsaan groter worden. Maar uw heengaan heeft bij mij een leegte nagelaten die er blijft. Ik zeg dat aan niemand, alleen aan u. En misschien denk ik meer aan de goede mens die ge waart dan aan de schone schrijver. Ge hebt van mij iets meegenomen dat ik niet meer terugvind.
En als ik met ons beider grote vriend Renaat Veremans, die zo trouw uw herinnering in zijn hart bewaart, te Everbeur zit, waar gij zelf zo graag naartoe trokt, dan vertellen we voor mekaar, zeer zeker, het een en ander van uw loze streken, van uw treffende woorden, van uw goed hart. Maar de ondergrond van wat wij over u zeggen, de keerkant van onze lach zelfs, Fé, is de stille en blijvende weemoed om uw afwezigheid.
*************
|