DE MOLEN VAN FRANSOO IN PALLIETERLAND.
Door Felix Timmermans
Uit "Ons Eigen Tijdschrift", februari 1923, pp. 97-100.
Het handschrift van Felix Timmermans bracht de zetters wel eens in verlegenheid. Zo noemde hij in "Schoon Lier" het begijnhof "d'amandelboon van Lier", maar de zetter maakte er een amandelboom van. In "Ons Eigen Tijdschrift" verscheen in 1923 een bijdrage van hem onder de titel: "De molen van Franzoo in Pallieterland". Wij nemen ze hier over in de oorspronkelijke spelling en hebben de zetfout in de naam van Fransoo hersteld. Fransoo is een vervlaamsing van François. In feite is de tweede lettergreep in het Liers een lange oe-klank, die in het Algemeen Nederlands enkel voor een "r" voorkomt, b.v. in "boer". Fonetisch zou "Fransoe" zomin correct geweest zijn als "Fransoo", maar de spelling "Franzoo" heeft helemaal geen zin. In "Pallieter" zelf werd de naam van de molenaar altijd "Fransoo" gespeld. In het handschrift van de bijdrage voor "Ons Eigen Tijdschrift" heeft de zetter klaarblijkelijk de "s" voor een "z" gehouden.
In deze bijdrage vertelt Timmermans dat een boer uit Wiekevorst de molen van Fransoo heeft gekocht, hem afgebroken en mee naar zijn dorp gevoerd. Helemaal op het einde van de Pallieter film, die in de onmiddellijke nabijheid van Wiekevorst werd opgenomen, vraagt een boer aan Pallieter waar hij naartoe gaat. We gaan naar waar mijn klep wijst, antwoordt hij en hij gooit zijn pet hoog in de lucht. Als ze op de grond valt, wijst de klep in de richting van Wiekevorst. Toch wel een eigenaardig toeval! Er stonden er vijf rond het stadje, vijf houten windmolens. Zij gaven aan het oude, roodgedakte stadje met zijn gele torens, de idyllische pastorale eigenaardigheid. Elk stond nevens een bane, die naar andere vlekken en steden verdween. En zij waren als de oude, trouwe wakers, die al wat vreemd en modern was, en niet tot het karakter van het stadje behoorde, resoluut tegenhielden.
Zoolang zij er stonden behield het stadje zijn rustieke traditie, zijn gemoedelijke handenwerkzaamheid en zijn poëtisch, Dickens-burgerlijk vertoon, en zijn Vermeersche schilderachtigheid. Er stonden er vijf.
Aan elke poort een, en twee aan de Leuvensche poort; die twee stonden dicht bijeen, en als 't stil was kon den eenen van den anderen het graan tusschen zijn steenen tanden hooren malen. De eene stond op de stadswallen, en den andere over de Nethe, waar 't veld begint. Die van over de Nethe was de molen van Fransoo. Maar al waren ze nog zulke trouwe wachters, ze konden het op den duur tegen de twee indringers niet houden : de electriciteit en den oorlog. Die van de Lisperpoort is gesloopt, jaren geleden, doordat er in de gebuurte een stoommaalderij kwam ; dat concurreerde hem kapot; hij teerde uit van werkeloosheid en verveling, en wierd in perceelen verkocht.
Die van de Mechelpoort kreeg ook niets meer te doen, en verhuisde naar de Kempen. Maar de drie anderen draaiden nog lijk blije kinderen hunne armen op en neer, in de wisselende winden. Toen kwam die groote, stomme oorlog over ons land gedanst. Een dikke Bertha, of zoo iets, kraakte de Koesteertmolen tot splinters, en die van de Leuvensche poort op de stadswallen verteerde door de Duitsche vlam. Toen bleef er nog eenen over, de molen van Fransoo. Och Pallieter hield toch zooveel van hem ! Als hij 's morgens wakker wierd dan zag hij ꞌt eerst naar die molen ! En als hij slapen ging, en de molen ginder zichtbaar was in de maneschijn, dan bezag hij hem nog een wijle aangedaan. Hij hield er van in alle weeren : in den mist als hij vaag stond, groot en dreigend als een spook, als de sneeuw hem zottelijk met een witte muts bedekte ; als de zon er op trilde van hitte, en als ze hem bij avond nog met wat roos vuur bestreelde, als 't andere al in de schaduw lag. Hij zag hem gaarne blinkend in den regen, en hij zag hem liever in den wind, dat hij draaide met al de kracht van zijn groot, houten lijf ; en hij peinsde er zorgend op, als 's nachts de storm loeide en de molen schudde en bekampte. Hoe blij was Pallieter dan, als hij 's morgens zijn vriend daar even gelukkig zag staan draaien in de versche zon !
Pallieter hield er van wanneer de weerlicht er donderend omheen spartelde met zijn vierige lansen, vorken en kattestaarten ! En bij maneschijn ! O geweldig vond Pallieter die molen bij maneschijn, romanties, omwasemd met den geur van oude liefdes en spookvertelsels ; en dan in de schemering als alles inniger wordt en beter! als den droom alles doet stil zijn, en de molen daar zoo ernstig-goed boven de lage dingen opblokt, als een ruwe, pastorale Filosoof, die over alle goedheid mijmert. Voor Pallieter was die molen het middelpunt van zijn salon, zijn salon waarvan de lucht de zoldering is, en de velden de tapijten zijn. Hij was het postuur in de schoone kamer!
Hij was er fier op! 's Morgens knalde hij er de zweep en hij ging er naartoe dien avond met de bohemers, die vreemde liederen op hun doedelzak speelden. Was Fransoo misschien zijn vriend niet geworden, alleen omdat hij in den molen woonde? Wie zal het zeggen! Voor Pallieter had die molen, misschien lijk alle molens wel veel weg van een mensch. Hij had de gebaren, de werkzaamheid, het vertrouwelijke van een mensch. Als hij door 't veld slenterde, langs hagen en wegen, langs koren en klaverland, en hij zag hem ginder ineens van achter 't geboomte piepen, dan wierd hem het landschap meer bevriend. Pallieter was er zeker van dat een landschap met een molen aangenamer is dan zonder.
O dit kruisen-slaan der molens! Als men ginder in de verte tegen den horizon een molentje draaien ziet, dan krijgt het landschap leven, dan verroert het landschap, en een gevoel van vrede en herderlijke eenvoudigheid wandelt door uw hart. Een molen trekt aan gelijk een heuvel. Pallieter had medeen het geluk, de ziel van den molen te kennen. Die ziel was de molenaar, die beneden in het witte huis woonde, de vader van Fransoo. Hij is de zorgende, koesterende ziel. Hij ziet van waar de wind komt en richt er de molen naar ; hij ziet uit naar ꞌt koren dat rijpt, dat eens door de draaiende maaltanden van den molen tot bekoorlijke bloem zal worden voor goed brood.
Hij haalt de zeilen in als de groote wind met zijn leger vernielers komt aangebulderd. Hij zegent en kruist de molen met wijwater als ginder in de looden lucht de bliksem flikkert; en hij schildert hem in nederige kleuren, grijs en wit, met een rood sterreken, als de Lente komt aangegeurd. Hij verzorgt de molen, van af het koperen weerhaantje tot aan de vier steenen pijlers. En de molen weet het en is gerust, en hij maalt de gulden terwe! Het is een geluk bevriend te zijn met een hovenier en een molenaar. Hun oogen hebben de kleuren en de verten gedronken. Hun geest en hun sprake is vol verwen en tinten en geluk. Ook voor elkendeen was de molen van Fransoo een bekoring. Voor de verliefden die daar bijeen kwamen, voor de duivenmelkers, die van daaruit hunne jonge duiven oplaten, en van daaruit de oude duiven uit Frankrijk zien aanvliegen.
De boeren van de rondte, die nooit om zoo te zeggen, hunnen kop door hun zoldervenster staken, kosten, als z' op de molen kwamen, zich uren vergapen aan 't schoon gezicht der verten.
Die molen had traditie : stroopers, bandieten, leurders, herders, kinderen, wandelaars en verliefden, kwamen er bijeen elk voor zijn eigen belang. Hij had zijn vertelsels en sprookjes.
Hij was het echt begrip van vrede in den vollen zin, van 't goede werk en de gewetensvolle rust. Lijk alle molens was hij het symbool van de vrede, en daarom ook bij elken oorlog, zie de oude schilderijen, staat de molen in brand. Waar een molen draait is er brood en vrede in het land.
Waar fabrieken, 't zij van bloem of van iets anders smoren, grolt er iets zwart en onrustig in het hart der werkers en der menschen. Nooit is een molen door iemand gehaat, dan door de vijand, hij verbrandt hem of spijkert de wieken vast. Hij is het eenigst mecanisme dat pastoraal blijft en vol poëzie. En hij is geliefd door de twee kinderen van het zingende woord en de kleur, de dichter en de schilder.
In één woord, een molen is geluk.
En als een teeken van geluk stond de molen van Fransoo, langs de Nethe. Hij stond tegenover 't salon van Pallieter op een borstronde heuveling, en hij was als een borst die brood gaf, in plaats van melk. Pallieter deed hem mij op de volgende wijze beschrijven : "Ginder, hoog boven de boomen rees de oude molen op. Hij draaide vreedzaam zijn roode wieken in den kalmen zuidenwind, en liet een koperen windhaan schitteren, en nu de zon zeer machtig straalde was helder het mos, dat zoo weelderig de zwarte houten romp beplakte en bestreepte.
Het was een schoone molen, hij hong wat achterover, hetgeen hem nog vriendelijker maakte, en hij domineerde over 't land, trotsch als een kerk, en was van alle kanten zichtbaar.
Pallieter ging er geren op, want hij had er steeds een schoon gezicht over de boomen en de verten, en genoot er voluit van de lucht en hare elementen ; van den wind, die het land verblauwde, en van de regengordijnen, die achter de wereld omhoog schoven en de aarde begoten, wijl ginder de zon uit de donkerheid een molengehucht deed blinken. Hij kon er zich uren vergapen aan het broeien en groeien der wolken.
De avonden en de morgenden waren er grooter en langer, en de nachten eens zoo oneindig. De winters lagen er rondom lijk ware Breughels, en men zag van hier de Lente waarachtig uit het zuiden komen, en dan, altijd en overal, in zon en mist, zag men het boerenvolk de goede aarde melken. Was dat niet Mozesachtig?" In die molen woonde Fransoo, en schilderde daar zijn panoramieke, aartsvaderlijke doeken. Tegenover hem op de wallen klom de andere molen, de Nethe tusschen hen in, en zij stonden daar lijk twee goede tweelingbroers te draaien in den malschen wind ; hunne wieken ruischten lijk een lied. Maar voor den oorlog reeds, begost op plompe wijze de strijd tegen hun bestaan. Een electrische bloemmolen, een cyclopengebouw, een blok, een doos, plantte zich tusschen hen beiden in, tergend en uitdagend. En 't gerommel der machines, verstomde den lustigen tik-tak der molenwieken. Zij hoorden malkander liet meer. Die van op de wallen verging in oorlogsvlam. En nu stond de molen van Fransoo daar nog alleen. Maar hij hield zijn kruis recht-op, stil en angstig. Hij kreeg niets tusschen zijn tanden, en als met toeë oogen treurde hij over zijn land, dat hem anders zoo weelderig voorzag. Zoo heeft hij daar vier jaren onder streng toezicht van vreemde heerschers gestaan. Doch na vier jaren schalden juichende trompetten vrede, en opnieuw zoefden de wieken met geestdrift en couragie, in het lied van de wind, en daarbinnen stoof het wit van edele bloem! Doch de ziel was geraakt, schijnt het, de molenaar was verslagen! Door den ronk der machines tegenover zijn wit huis, door het verdriet der oorlogsjaren? Ik weet het niet. Ik ken de molenaar niet, en Pallieter die het mij zou kunnen voort vertellen, zit ergens in andere landen, in Javitta, Aap- of Snotland. In elk geval, eenige weken geleden, wandelde ik door 't Salon. Alle dagen zag 'k hem staan, de goede, oude jongen, vrede en brood gevende, en 't landschap verlustigend, en 't was mij steeds een geluk hem weer te zien. Door werk was ik een paar dagen thuis gebleven, en nu genoot ik weer van de eenvoudige weelde van het Nethelandschap. De wolken schoven voort, blank van geluk en lekkend van zon, een champagnezon! Er was een geur van fruit allerwegen en een zerpen geur van eikenhout; en afgevallen bladeren dreven op het water.
Maar wat was dat? Dat was ginder zoo ledig! Wat miste ik daar? Wat? En ik riep : "De molen van Fransoo is weg! Heelemaal weg!" Droomde ik? Neen! En lijk altijd als een verlies u treft, denkt men nog steeds dat het niet waar zal zijn. Ik botste haast omver! En een uur later wist ik het. Een boerken van Wieckevorst had hem gekocht, afgebroken en naar zijn dorp meegevoerd. Wat bliksem, noch tijd, storm, oorlog of machines hadden gekund, deed een boerken van Wieckevorst. En nu hangt er lijk een leegte over 't salon, er zit iets gebroken aan het uitzicht, de lijn, de atmosfeer van het landschap. Lijk een dorp zonder kerk. Hij is weg, en er zal geen nieuwe in de plaats komen. Het stadje is zonder molens.
Maar altijd zal men zeggen, onuitwischbare herinnering, "Ga naar den molen de duiven oplaten" of "ik kom van avond aan den molen". Hij is er niet meer en toch zal men nog van hem spreken alsof hij er nog staat. De verbeelding zal er hem zien. Het rijk der molens is uit. De eene na den andere zal verdwijnen. Het is de nieuwe tijd die aanrukt. En de vreugde van de nieuwe tijd, daarom geen betere, is al te hooren in het gegons en 't gesnor der geweldige bloemfabriek aan de Nethe. Ze trilt van het werk lijk een biekorf, en ’s avonds slaat zij triomfantelijk, onmeedoogend, hare duizend lichten in den donkeren nacht...
Geen hand heeft zich verroerd, geen mond heeft zijn lippen open gedaan om er de molen te laten. Helaas... Pallieter heeft eens een boom gekocht, uit medegevoel voor den boom in 't bizonder, en voor de schoonheid in het algemeen. Maar dat ooit een boerken van Wieckevorst die molen zou koopen, afbreken en er mee wegtrekken, lijk nu is gebeurd. O neen, daar zou Pallieter wel voor gezorgd hebben, dat het anders zou zijn. Hij zou dat boerken eens gemolend hebben, en 't zou zich niet bepaald hebben bij een zeker "Tweegevecht". Ik geloof dat het boerken in 't vervolg wel een uur omweg zou doen, om den molen zelfs niet meer te zien!
Daarbij, Pallieter zou niet alleen staan, zijn stille vriend Fransoo zou het boerken mee bewerkt hebben, met al den hartstocht van zijn kinderlijk gemoed, en met al de kracht zijner worstvingerige vuisten! Maar helaas, Pallieter en Fransoo zijn maar kinderen der verbeelding van iemand die de oude, schoone windmolens bemint...
*************
|