De Poëzie van Felix Timmermans
Redactie van De Nieuwe Gids 9/08/1947.
De blaadren rijzen door den stuggen nevel er zijn geen klanken meer, er is geen lied, slechts in het dorre riet een vroom geprevel... Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet Want wij zijn arm. en knagen aan 't Verleden, en spelen met de kaarten van verdriet. Het schoonste sprookje stelt ons niet tevreden, en door den nevel lokt de toekomst niet Het leven vlood en d' asch blijft in onz' handen, 't verlangen stijgt om mede te vergaan. Doch in den weemoed blijft één lichtje branden, het licht dat w' in den zomer overslaan, waarvoor wij slechts, tot onze schâ en schande, rondom den wintertijd om olie gaan.
Even voor en na Felix Timmermans' verscheiden bracht het maandschrift Dietse Warande en Belfort enkele gedichten van zijn hand, die onmiddellijk verrasten door hun grote bekoorlijkheid. Een paar ervan hebben al hun weerklank gevonden en zingen ons reeds vertrouwd in de oren : zo deze twee strofen die zo ik mij niet vergis op Timmermans' doodsprentje stonden afgedrukt : De kern van alle dingen Is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed, van heimwee zwaar doorwogen. Ik zeil langs regenbogen Gods stilte tegenmoet.
Dit is Timmermans' testament en de kern van wat hij nog zeggen wilde aan het eind van een leven dat gewijd was aan de schoonheid van de «dingen». Misschien heeft de schrijver van Pallieter er al zijn dagen naar gehaakt om eens, in zulk een vorm, het heimwee der ziel uit te zingen naar het rustpunt, dat stil is en eindeloos en waar de vrede is die de Psalmist zich afsmeekte in zijn Quis dabit mihi pennas sicut columbae ut volabo et requiescam. (Wie zal mij vleugels geven als een duif om weg te vliegen en tot rust te komen.)
Het lijkt een paradoxaal verschijnsel dat onze twee schrijvers, die de schoonheid van het wisselvallige het kinderlijkst hebben liefgehad, het onvermengdst hun verlangen hebben uitgesproken naar de reinheid van het Zijn, waarin de glans der verscheidenheid is opgeheven: Guido Gezelle en Felix Timmermans. Gezelle was stellig een gróter dichter, en «Ego Flos» is een veel krachtiger vers dan «De kern van alle dingen», maar men voelt onmiddellijk de gelijkaardigheid van beider verhouding tot het Eeuwige. Paradoxaal moet deze verhouding lijken buiten de inspiratie van een in wezen christelijk geloof, dat wij in zijn zuivere staat welhaast alleen nog bij enkele middeleeuwers aantreffen: een geloof dat tussen het tijdelijke en het eeuwige althans in zoverre geen kloof ziet, dat het eerste, als symbool van het laatste en als zodanig aanvaardbaar wordt beschouwd. (Voor zulk een geloof is de zonde alleen een objectief gegeven : en inderdaad, noch in Gezelle's noch in Timmermans' werk leeft de zonde als scheppend element, zoals zij leeft in het werk van sommige moderne christenen.)

Dat de zo even geciteerde strofen de kern vormen van Timmermans' levenseinde, blijkt uit het bundeltje dat bij Van Kampen en Zoon te Amsterdam verschenen is onder de titel Adagio en waarin een dertigtal gedichten verzameld zijn die in 1945-46 werden geschreven. Het is uitsluitend religieuze poëzie. Zoals de prozaschrijver van Schendel aan het slot van zijn leven naar de versvorm greep om het land te verheerlijken dat heel zijn werk heeft geconditioneerd, zo heeft de prozaschrijver Timmermans vóór het einde de behoefte gevoeld om « in maat en getal » zijn verdriet en zijn heimwee vast te leggen. Eigenaardige behoefte, om het ook nog eens op deze wijze te doen, een behoefte blijkbaar zo oud en zo onuitroeibaar als de mens zelf.
Bij Timmermans lijkt het wel of voor het laatste en het diepste wat hij zeggen wilde het proza niet sacraal genoeg was: een behoefte aan wijding door het « definitieve » woord waarvan de poëzie dwingender dan het proza de illusie schijnt te wekken; meteen belijdt de schrijver ook zijn onmacht om de laatste formule uit te spreken :
« Ik weet het niet, ik vind geen naam, ik krijg het met geen woorden saâm wat er nu omgaat in mijn ziele. Is het soms blijdschap? Is ’t verdriet? of allebei? En ook weer niet... Ik kan slechts zwijgend knielen. »
Het is ook, zoals uit de structuur van dit gedicht zelf blijkt, een onmacht om het vers volkomen meester te worden. Timmermans is, en dit is de grote zwakheid van Adagio, als dichter te kortademig. Zijn vers bekoort door zijn direktheid, maar er mist de veerkracht die regel na regel onverzwakt aaneen moet binden.
Van iemand die zijn leven lang de ruimte van het proza te zijner beschikking heeft gehad kan men moeilijk verwachten dat hij zich met volkomen gemak beweegt op het scherpe lemmet van het korte lyrische gedicht, vooral dan wanneer hij dit gedicht juist gebruiken wil om er het aller intiemste van zijn wezen — het verlangen naar woordenloosheid en gestalteloosheid — in neer te leggen !
« Het is teveel wat ik verlang, de woorden breken. »

Adagio tekst in het Litouws
Als men aan dit bezwaar nog dit van een zekere zoeterigheid toevoegt die af en toe Adagio ontsiert (« ik heb ineens zo'n schoon verdriet »...) en die wel inhaerent lijkt aan Timmerman's wezen, dan is daarmee, geloof ik, het voornaamste tegen dit bundeltje ingebracht.
Voor de rest is het altijd Timmermans, d.w.z. vol verrassende vimaar vooral, in zijn beste ogenblikken, van een eenvoud en een zuisies, vol vondsten en associaties, verheid en afgeronde versje :
« O mocht mijn ziele zuiver branden zooals de maan thans neerblinkt in het dal, wanneer ik uit de nauwe wanden des levens, naar de landen van Uw Belofte stijgen zal. »
Dit is zo zuiver, zo net geformuleerd dat er van het gevaar van een goedkope religiositeit, dat inderdaad ook hier af en toe Timmermans bedreigt, geen sprake meer kan zijn. Het is een beeld, dat men aanvaardt, en dit tenslotte het enige resultaat dat de dichter, met betrekking tot zijn lezers, te bereiken heeft. Zelfs waar de vormen van het geloof, dat Timmermans bezielt, ons minder vertrouwd zijn en zover van het menselijke afstaan dat zij ons op zichzelf niet vermogen te boeien, dwingt de schrijver ons zijn visie te aanvaarden, omdat hij er zo zuiver gestalte aan geeft. Ik denk hier aan de enkele heiligengedichten die in Adagio voorkomen, dat op Sint Sebastiaan bijvoorbeeld, waarin de auteur, met een naïviteit waarvoor men tot Justus de Harduijn moet teruggrijpen, de martelingen vanzijn heilige beschrijft. Deze martelingen zijn zo lieftallig, de pijlen van de beulen vliegen zo aanminnig; « als vogelen » op de gefolterde toe, dat wij geen ogenblik denkenaan de pijn, die de man kan hebben doorstaan.
Maar het gedicht is, binnen zijn grenzen en met zijn eigen wetten, zeer zuiver afgewerkt. Het is geen « grote » poëzie, het is wellicht niet eens poëzie in de stricte zin van het woord, maar die men om hun charme toch een plaatsje gunt onder de bibelots. Meer dan een paar hebben wij er niet van doen, en daartoe blijft het in Adagio dan ook beperkt. Als tegenhanger tot dit laatste soort citeer ik hier ten slotte een lyrisch vers waarin, meer dan in de andere van het bundeltje, de « rijke » Timmersmans aanwezig is, met al zijn liefde voor de aarde en zijn geloof in de hemel, en daarom misschien zo vol van toon, zo wijd van visie en zo krachtig van rhythme:
God rolt de zonnen door zijnhanden zooals de boer bet zaad, de ruimte kent geen randen en eindloos staat de sterrentuin te branden.
Als dauwdrop aan der aarde bloeme weerspiegel ik het al. Ik hoor de spheren zoemen. Gansch 't sterrendal probeert Uw naam te noemen.
't Geheim blijft tot de nacht behoren, waarin ik ben ontstaan, tot, opgeslorpt in schijn verloren in 't licht vergaan in U ik word herboren !
*************
|