Openingsplechtigheid van het Timmermans-Opsomerhuis op zaterdag 29 juni 1968
Rede, door de heer Hubert Lampo - vertegenwoordiger van de heer Minister voor de Nederlandse Cultuur - als slotwoord uitgesproken op de Akademische Zitting in het Stedelijk Museum.
Geachte, Langs een vrij ingewikkelde omweg bereikte mij gisterenavond het bericht, dat mij de eervolle plicht te beurt viel, op deze plechtigheid mijn Minister te vertegenwoordigen. Op dat ogenblik wist ik niet, wat de heer Minister voor Cultuur er toe verplichtte, met ongetwijfeld ontzaglijke spijt, verstek te laten gaan. Toch ben ik zo vrij hier, op eigen gezag doch niettemin zonder enige kans op vergissing, te verklaren dat de man, die het Departement voor Cultuur onder zijn bevoegdheid heeft, vandaag, ongetwijfeld voor het eerst in zijn loopbaan aan de top, de weemoed kent van een hem door onvoorziene omstandigheden opgedrongen situatie.
Voorwaar, ik mag niet lichtzinnig het oor lenen aan de neiging van de romanschrijver om de psychologische gesteldheid van anderen in te leven. Maar er is ook het gezond verstand. Het staat als een paal boven water, dat de heer Minister bij ons had willen zijn, niet alleen om zijn genegenheid te betuigen voor dit nobele Lierse initiatief maar eveneens omdat niet alleen voor de nieuw aangesteld gezagdrager, doch ook voor de mens, die hij is, een bijeenkomst als deze tot de uitzonderlijke, gulden stonden behoort, waarin om zo te zeggen tastbaar de ontroerende osmose gestalte verwerft tussen de verantwoordelijke op het hoogste vlak, de mensen van goede wil, die de handen op eigen initiatief aan de ploeg sloegen, - in casu het Lierse gemeentebestuur, - en, doorheen de op concrete wijze gehuldigde kunstenaars, ons ganse Vlaamse volk. Neen, twijfel er niet aan, in gedachten is de Minister aanwezig op deze manifestatie, die zo volkomen tot de wereld behoort, welke reeds jaren, maar meteen ook dagelijks, zijn hart vervult : het uitdragen van de cultuur in haar zuiverste, van demagogie verstoken vorm, naar de ganse gemeenschap in de geest van een democratische participatie, waarbij de overheid niet aarzelt haar verantwoordelijkheid op te nemen.
Ondertussen is de man, die voor u staat, helaas, slechts een plaatsvervanger. Ieder plaatsvervanger is een slecht plaatsvervanger. Wat mij betreft is de situatie méér dan bedenkelijk, Toen mij destijds, als auteur, als particulier dus, een dan toch vererende plaats in het comité voor het Timmermans-Opsomerhuis werd aangeboden, heb ik geestdriftig toegezegd. Op het moment dat de eerste vergaderingen gehouden werden moest ik mij wegens bijzonder drukke bezigheden excuseren. Ronduit gezegd durfde ik mij daarna niet meer op de werkvergaderingen aanmelden. Voor dit menselijk tekort, waaraan inmiddels geen, zij het misplaatste schroom vreemd was, bied ik de betrokkenen mijn verontschuldigingen aan. Onmogelijk kon mijn Minister vermoeden, - doch ik ben er hem in elk geval onuitsprekelijk erkentelijk voor - dat hij mij, door de taak van plaatsvervanger te elfder ure aan uw dienaar toe te vertrouwen, een onverhoopte kans op rehabilitatie in de schoot placht te werpen.
Hoe dan ook, onmiddellijk vervulde het project van een blijvend, als museum opgevat monument voor twee grote, internationaal-befaamde zonen van Lier, mij met oprechte geestdrift. Of men het u ooit boudweg gezegd heeft, geachte toehoorders, weet ik niet. Weest zo vriendelijk het mij ten goede te houden, doch het is nu éénmaal zo, dat men wel eens de Lierenaren een zekere tegendraadsheid meent te moeten verwijten. De Antwerpenaar, die het woord tot u richt, is er zich ten volle van bewust, dat men dergelijke dooddoeners maar best onverschillig naast zich neerlegt. Diezelfde Antwerpenaar weet immers maar al te goed hoe vaak men ons de barokke zelfspot, deze door timiditeit ingegeven repoussoir voor tedere mildheid en emotionele kwetsbaarheid van mijn stadsgenoten, als een uiting van zelfingenomenheid en hoogmoed ten kwade duidt. Daarom valt het mij zo gemakkelijk de vermeende Lierse tegendraadsheid doorheen het onontbeerlijke, zo subtiel mogelijke perspectief tot een meer betrouwbare psychologische ontbinding in factoren om te zetten. De na een dergelijke bewerking overgehouden factoren noem ik : waardig individualisme, trouw aan een verleden, dat reikt tot de middeleeuwse vrijheidsdrang onzer gemeenten als eerste exponenten van een zijn weg zoekend democratisch streven, zelfrespect en trots op eigen aard in onze tijd, wiens nivellerende, ja, verbasterende tendensen onmiskenbaar de dynamische krachten van onze eigengeaarde congenitale volkskracht bedreigen.
Als dàt geachte vergadering, uw tegendraadsheid is, dan zeg ik : leve die Lierse tegendraadsheid. Het is de tegendraadsheid van hen, die weten wat dankbaarheid en erkentelijkheid betekenen. Bij die vermeende tegendraadsheid voegt zich daarenboven nog iets méér. De Lierenaars zijn realisten. Geen realisten echter in de ontluisterende zin des woords. Ik zou hen realisten op het gebied van de liefde willen noemen. Waarmee ik bedoel, – afgezien van het feit dat het in Lier goed vrijen moet zijn - dat hun realisme, dat hun nuchterheid hen behoedt voor platonische, uiteraard goedkope want slechts op woorden drijvende betuigingen van erkentelijkheid. Op zekere dag b.v. vergewist men er zich in lier van, dat er daar een geniaal uurwerkmechanicus woont. In de meeste van onze steden, zo niet in alle, zou men, na zulks geconstateerd te hebben, tot de orde van de dag overgaan. Niet te Lier ! In plaats van neerbuigend te glimlachen om zo'n vreemde knutselaar, stelt men hem zomaar op zijn minst een ganse toren ter beschikking, opdat hij, ongecomplexeerd en onbelemmerd, zijn spel met de tijd, met de mysterieuze Chronos, zou kunnen botvieren, wat er finaal op uitloopt dat hij, door middel van bewonderenswaardige raderwerken, het mysterie van de ons omringende kosmos tot zichtbare equaties uitbalanceert. Kan men zich een indrukwekkender voorbeeld van realiteitszin en poëtische verhevenheid voor de geest roepen ?
Vandaag werd het Timmermans-Opsomerhuis geopend.
Zeker. Als bakermat van twee onzer grootste kunstenaars heeft de Nethe-stad op het stuk van de artistieke erfelijkheidsleer geluk gehad. Anderzijds zal niemand het betwisten, dat er ook elders in Vlaanderen grote schrijvers en schilders het levenslicht aanschouwden. Men kan hun geboorteplaats in een encyclopedisch woordenboek opzoeken. Soms kregen zij een nietszeggende gedenksteen in het huis waar zij ter wereld kwamen. Of een zerk in het erepark van een kerkhof. Een meer romantisch voorgeslacht dacht nog aan een standbeeld of een monument, met of zonder schaars geklede muze er naast. Vandaag de dag zijn dat kennelijk hindernissen voor het verkeer. Time is money, het leven gaat voort, artiesten zijn geen economische waarden, nietwaar, Paul Van Ostaijen, Floris Jespers, Willem Elsschot en al die vele andere dwazen, beroemde en geprezen artiesten, ach ja, maar toch ergens kerels van verdacht allooi, nietwaar ?
Tegen deze mentaliteit is het dat een kleine, dromerige stad als Lier "neen" heeft gezegd. Voor mijn part uit tegendraadsheid. Doch ook van uit een diep en realistisch gevoel van eerbied voor zichzelf, zoals het een stad betaamt, die reeds met Anton Bergmann voorgoed op luisterrijke wijze de Nederlandse literatuurgeschiedenis is ingegaan.
Men begrijpe mij niet verkeerd. Ofschoon ik het noodzakelijk acht er op te insisteren, dat men overal in dit land een grotere erkentelijkheid aan de dag zou leggen voor de kunstenaars, die er de grootheid van hebben bewerkt, is het onweerlegbaar zo, dat men hier te Lier een uitzonderlijk gunstige samenloop van artistieke omstandigheden heeft kunnen valoriseren voor de mensen van vandaag en morgen. Zowel Isidoor Opsomer als Felix Timmermans hebben een onuitwisbare stempel op het artistiek klimaat van hun tijd gedrukt. De mij voorafgaande sprekers hebben zulks voldoende duidelijk voor u gemaakt. Het is overbodig dat ik hun voortreffelijk betoog op mijn manier parafraseer. Niets weerhoudt er mij inmiddels van, nog even de aandacht op het verschijnsel te vestigen, dat zij exponenten zijn van het trotse Lierse individualisme, waarop ik daarstraks reeds zinspeelde.
Opsomer' s carrière was een réussite zonder weerga, die zelfs tot de status van hofschilder leidde, zoals uit zijn portretten van o.m. Koning Albert blijkt. Nooit echter heeft deze Lierse dwarskop zich tot artistieke toegevingen laten dwingen. Ook wanneer hij de groten dezer aarde uitbeeldde was het duidelijk een kwestie van buigen of barsten voor het model. Hij portretteerde een koning, voor wie hij als mens blijkbaar een grote en overigens begrijpelijke sympathie koesterde, doch meteen hoorde die koning ook tevreden te zijn met de penetrante psychologische visie, waartoe hij de artiest inspireerde. In het historisch perspectief van Opsomer' s tijd wordt meestal de nadruk op de school van de Latemse expressionisten gelegd. Het was een geniale generatie. Het zou echter, bij het overschouwen van Opsomer' s carrière, een schromelijke onrechtvaardigheid zijn, geen rekening te houden met een talent bij de genade Gods dat, afzijdig van toonaangevende mode-stromingen en actuele kapelletjes, in een serene, hyperindividuele zelf-uitdieping stralend tot ontplooiing kwam.
Ook Felix Timmermans was een alleenloper. Ofschoon door de toenmalige critiek niet steeds op zijn rechte waarde geschat, genoot hij als schrijver het ontzaglijke voorrecht zijn status minder afhankelijk te zien van een beperkte kring van zogenaamde deskundigen, dan van een tot in de honderdduizenden reikende lezersschaar in binnen- en buiten land. Destijds plachten onze Vlaamse minderwaardigheidscomplexen ons op grond van Timmermans' succes met achterdocht te vervullen. Het mij voorafgaande geslacht ontwaarde blijkbaar niet het onderscheid tussen zijn einmalige genialiteit en het door het betere doorsnee-talent op te brengen intellectualisme en toenmalige pseudo-kosmopolitisme. Ook vandaag wordt er nog geaarzeld en gemeesmuild, vrees ik. Doch niettemin is het ogenblik nabij, waarop ook de meest-veeleisenden onder ons hun zerpe frustratiegevoelens zullen afleggen tegenover een auteur van wie zelfs de gebeurlijke tekortkomingen facetten zijn van een genie zonder precedenten en ook vandaag de dag zonder gelijken.
In onze huidige culturele constellatie is het Lierse Timmermans-Opsomerhuis een tot dusver onvoorstelbaar unicum, waarvan men slechts in het buitenland de weerga aantreft. De grootsheid en de internationale faam van de gehuldigde Lierse kunstenaars verheft het boven alles, wat naar het "esprit de clocher" zou kunnen zweven.
Zonder overdrijving noem ik deze, in geen geval met provincialistische navelkijkerij te verwarren plechtigheid, een mijlpaal op onze moeizame, doch zegezekere weg naar een niet meer te stuiten Vlaamse aanwezigheidspolitiek in het door internationale osmose geconditionneerde Europa van een zeer nabije toekomst.
*****
|