Tooneel te Brussel
En waar de Ster bleef stille staan.... door Félix Timmermans en Eduard Veterman.
Uit de Nieuwe Rotterdamse Courant., 27 September 1925.
Het ‘Vlaamsche Volkstooneel’ in het Théâtre du Marais.
Jolige vroolijkheid en innige mystiek. Vlaamsche uitbundigheid in nationalen stijl, momenten van ontroering.
Een persoonlijk succes voor Johan de Meester Jr. De muzikale begeleiding van Eugeen van de Velde.
Costumes van Timmermans.
Goed spel in dialect.
Voor een schitterende zaal in het stemmige ‘Théâtre du Marais’ is hier de eerste voorstelling gegeven van het bekende legendespel van Timmermans en Veterman. Met En waar de Ster bleef stille staan... - zette het vernieuwde ‘Vlaamsch Volkstooneel’ zijn tweede tooneelseizoen in.
Daar het stuk in Nederland overbekend is, kan ik mij bepalen tot de vertolking, die onder de leiding stond van Johan de Meester Jr. Zien wij trouwens niet, dat in stukken van dezen aard, die ternauwernood nog stukken zijn, tekst en intrigue feitelijk meer en meer op den achtergrond worden geschoven, zoodat het er vaak bijna uitziet, of dan de werkelijke auteur van zulk tooneelspel de regisseur is. Wij kunnen haast zeggen, dat na Cor van der Lugt Melsert nu ook Johan de Meester Jr. een Kerstspel heeft gecreëerd, waarbij hij zich dan toevallig van denzelfden tekst bediende. Vooral een vergelijking ware dan interessant, maar reeds uit deze vaststelling moet dan blijken, hoe gering de tooneel-waarde van zulk werk op zichzelf is.
De vertooning, hoe interessant zij ook moge genoemd, bood ons in elk geval niet de verrassing, waarop wij min of meer rekenden. Zij was een handig voorbereid en prettig opgediend mengsel van wat wij reeds zagen in Marieken van Nijmegen en De gecroonde Leersse, en ik moet zeggen, dat geen oogenblik de indruk, die ons van genoemde vertooningen is overgebleven, werd geëvenaard.
Het ‘Volkstooneel’ ligt trouwens meestal in geschil met zijn publiek wat betreft den gewenschten duur van een tooneelvertooning. Ook ditmaal was het spektakel te lang; van den tweeden ‘Kerstnacht’ af verslapte de aandacht en alleen het prachtige tooneel van Pitje Vogel met de Zwarte Madam kon dan weer de stemming brengen op een hoogtepunt, waar wij graag het stuk hadden zien eindigen - want de derde ‘Kerstnacht’ scheen slechts een vrij monotone herhaling te zijn van reeds vaak geziene dingen, en zonder de heerlijke bekoring van de drie wandelende Onze Lieve Vrouwtjes was er van dit laatste gedeelte werkelijk niets te zeggen.
Het specifiek Vlaamsch karakter van dit spel ligt vooral in het samengaan van jolige vroolijkheid met innige mystiek - zooals wij dat nagaan kunnen tot op dezen dag in de Vlaamsche bedevaarten, die steeds terzelfder tijd kermissen zijn. Bij een ‘ommegang’ in Vlaanderen draait de schetterende paardjesmolen nabij de stille kerk en het volk komt, zonder eenigen overgang, uit de geheimzinnige atmosfeer van knetterende kaarsen rondom vereerde heiligenbeelden in den jenever- en zweetreuk van tjokvolle danszalen. Zoo is er in dit stuk van Timmermans en Veterman het folkloristische element naast het religieuze; de regie kan hier onderlijnen naar willekeur en het ‘Vlaamsche Volkstooneel’ laat geen gelegenheid voorbij gaan om met breed gebaar Vlaamsche uitbundigheid uit te stallen, zoekt vooral een eigen nationalen stijl te bereiken in de fel gekleurde weergeving daarvan - heeft derhalve andermaal hier dit procédé tot in zijn meest gedurfde consequenties toegepast, ook al werd dan door deze methode soms het innerlijke van het spel geschaad.
Het eerste Kerstnachtverhaal is bewogen door een schoon volgehouden climax en langs een geleidelijk verinnerlijkende lijn komen wij van de drieste jenever-scène in het kroegje van Polien tot het stemmige tooneel rondom den foorwagen, bij de wonderbare verschijning der heilige Familie. Het publiek doet dezen tocht heelemaal mee. Na uitbundig te hebben gelachen bij de vele smakelijke zetten der eerste tooneelen, ondergaat het dan rondom de foorwagen een huivering, die het nauwelijks begrijpt, zooals ook de drie koningen niet begrijpen hoe zij er zoo ineens toe komen om weg te schenken al hetgene, waarnaar zij reeds zoo lang hunkeren en dat zij nu eindelijk bezitten. Daar is op dat oogenblik werkelijk intense ontroering; het is een der schoonste en innigste momenten, die ik ooit in een schouwburgzaal beleefde. Het verdere verloop, waar wij dan meer het eigenlijke legende-spel krijgen, kan niet meer in dezen graad boeien.
Hier hebben de auteurs uitgesponnen en ik moet zeggen, dat een paar keer de regie daar niet voldoende op reageerde. Zijn wij gewoon, in het ‘Volkstooneel’ geprecipiteerde actie en fel-gedrongen stijl te krijgen, hier zagen wij Suskewiet doodgaan in een tempo, hetwelk de heer Poot, die in de zaal zat, zeker bespoedigen zou in zijn meest tranerige melo's. Ten slotte lijkt mij dan vooral verkeerd in de twee laatste bedrijven het gemis van verband tusschen de diverse tafereeltjes. Het zijn heusch leuke schilderijtjes, die voor ons oog worden opgehangen, levende illustraties van Timmermans' boek, zoovele attesten van fijn spel en knappe regie, wondere printjes, welke wij elk afzonderlijk toejuichen - om dan de zaal te verlaten onder den eenigszins bizarren en ijdelen indruk, dat er ons bitter weinig geboden werd en dat wij ons toch kostelijk hebben geamuzeerd. De Fransche toehoorders in de zaal, die er geen woord van verstonden, waren het geestdriftigst. Het is inderdaad bijna wenschelijk, geen woord te verstaan. Tot zulke paradoxale conclusiën geeft deze vreemde première aanleiding.
Maar wordt hierdoor dan niet aan de essentie zelf van het tooneel een kreuk gegeven? Best kan als antwoord op deze bedenkingen Marieken van Nijmegen aangevoerd. Dáár is er namelijk, benevens al de kwaliteiten welke wij ook in Als de Ster.... vinden, een stuk. Daar is naast kleur, eenvoud, ontroering ook actie, climax, maat. Als de Ster bleef stille staan lijkt al te zeer een vocabulaire van geestige volksspreuken, opgesierd met eenig mooie printjes.
Elke bladzijde is op zich zelf een juweeltje, maar het boek houdt niet aaneen. Het décor was ontworpen door De Meester en uitgevoerd door R. Moulaert.
Boven het tooneel hing in het midden een witte ster, die met een lichtstraal van rechts opschoot; links een blauwe sterrenhemel. De achtergrond toonde het besneeuwde landschap onder een pikzwarten hemel, die dan langzaam opklaarde. Alles was herleid tot zijn simpelste uitdrukking. De foorwagen werd, te gelegener ure, gewoon opgeschoven en de interieur-tooneelen werden op het voortooneel gespeeld met als eenige woonkamerindicatie een stuk gespannen doek in den achtergrond.
De vertooning was een persoonlijk succes voor De Meester. Al het goede dat de avond bood hebben wij hem te danken. Meer en meer stellen wij vast, hoe de spelers van zijn gezelschap door hem gedrild zijn; wij zien voortdurend zijn gestes, hooren zijne intonaties. Hij gaf ons vooral één indrukwekkend tooneel - namelijk, wanneer de zwarte Madam opstaat uit haar rood bed en Pitje Vogel tegen haar zijn wilden strijd aanbindt. Het felle rythme van dit prachtige tooneel knoop ik vast aan de beste dingen, waarin de stijl van het ‘Volkstooneel’ zijn culminatie-punten bereikte, namelijk het kroeggevecht in Marieken van Nijmegen en het tooneel rond de straatlantaarn in De Nacht.
Er was bij poozen een muzikale begeleiding (verwerkingen van oude volkswijzen en van het ‘Adeste, fideles’), die Eugeen van de Velde heeft gecomponeerd en die onder diens leiding werd vertolkt in uitstekende voorwaarden. Vooral de begeleiding van het foorwagen-tooneel was indrukwekkend, naïef en vroom, één exempel van wat tooneelmuziek dient te zijn.
Timmermans zelf ontwierp de kostumeering, heelemaal in den trant van de boekverluchtingen en teekeningen, die wij van hem kennen. De drie koningen waren éénige exemplaren; en de Lieve Vrouwkens trippelden rond, gehuld in een ragfijn waas van landelijke vroomheid. Er werd met brio gespeeld. Staf Bruggen was een onbetaalbare Pitje Vogel en van Leo Lambert mag gezeid, dat hij, daar waar de tekst het toeliet, den herder Suskewiet heeft uitgebeeld op een verbluffend emotierijke wijze. Hij kan niet worden verantwoordelijk gesteld voor de flauwiteiten in zijn tekst. Maurits Hoste was een uitstekende Schrobberbeek en Lode Geysen speelde zoo goed den Duivel, dat we dachten, dat het Johan de Meester zelf was.
Er werd dialect gesproken - met het logische gevolg, dat wij een mengsel kregen van Antwerpsch, Liersch, Gentsch - net als bij de vertolking van een stuk van Gaston Martens. Dat is natuurlijk noodlottig voor de eenheid van een vertolking, maar anderzijds zet het oneindig veel meer kleur bij. En kleur is, zooals gezeid, van het ‘Volkstooneel’ niet het minste betrachten.
Daar was voor deze première een zeer groote belangstelling. Hieruit bleek, welk een belangrijk cultuurcentrum dit tooneelgezelschap in Vlaanderen is geworden.
Het aangekondigde repertorium is trouwens die belangstelling ten volle waard.
**************
|