Op reis door de natuurxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Door Lia Timmermans
Uit De Toerist 1 december 1952
Grootvader zegde altijd : « Het is niet de verte van een reis, waar het op aankomt, het is de hoedanigheid ». En grootvader reisde veel ; geen verre reizen. Hij trok den buiten op met boerinnenkappen en kanten kruinen. Hij bleef dan een dag of vier, soms wel een week weg, ging van het ene dorp naar het andere, van hoeve tot hoeve, in het Noorden van Brabant, van de Kempen, tot in Holland en Zeeland. Dat was nu wel niet ver, maar hij bracht van die reizen echte schatten mee voor zijn kinderen ; de heerlijke vertellingen van verzonnen belevenissen.
En onze Pa deed dat ook ; van ons klein Vlaanderen, zonder machtige bergen of rotsen, zonder geweldige wouden en watervallen, kon hij vertellen alsof het 't schoonste land ter wereld was.
Vader zat gaarne in de trein aan het venster, smoorde een goede pijp en bekeek het landschap. Voor het minste had hij aandacht en was er gelukkig mee. Een haverveld dat in de bellen stond ;een heuvel, die bedekt was met een aaneengenaaide lap van plakken hop, koolzaad, tarwe en aardappels ; een dreef van populieren, witte berken in een weide ; een ekster, die naar haar nest in een hoge abeel vloog ; een knotwilg langs de beek. Alles had zijn bewondering en boeide hem.
De winterlandschappen gaven hem een bijzondere vreugde ; zij betekenden voor hem het land van zijn Kindeke Jezus, van zijn Driekoningentriptiek, van zijn geliefde Breughel.
Vader moest helemaal niet ver gaan om een schone reis te maken. Natnnrlijk ging hij wel in het buitenland op voordrachtentoernee, en ook dat deed hij gaarne. Maar toch, hoe verder hij weg was, hoe meer hij verlangde naar die zoete warmte van thuis.
Als hij in Rome in de uitbundige, rumoerige baziliek van Sint Pieter stond, verlangde hij terug te kunnen knielen in de stille ingetogenheid van een Vlaamse gotieke kerk.
Als hij dan van verre reizen terugkwam, beladen met geschenkjes en vertellingen, was hij telkens blij ons weer bij zich te hebben, zich thuis te voelen met heel de gewone alledaagse trant, de stille straat, de poesen, de perelaarkens in de tuin en zijn gezellige kamer, die naar hout en naar tabak rook.
En de beste herinneringen zijn nog de milde uren tijdens de kleine uitstappen in onze streek. Zo hield vader veel van Retie, waar ons tante nonnetje woonde, van het vlakke zandige land, van het stille brave dorp achter de lage bossen.
Met de drang naar de mistiek der stilte, met de liefde tot de begijnhoven, gingen vader en zijn vriend Flor van Reeth een begijnhovenreis doen door heel Vlaanderen : Gent, Brugge, Ieper, Diksmuide, Kortrijk, Leuven, Aarschot en Diest. Die keer gingen zij per stoomtram.
Er ging geen jaar voorbij of wij trokken in de maand Mei naar Scherpenheuvel, ter bedevaart. Na de middag ging het naar Averbode. Vader kon zijn Kempische aard, die stilaan de uitbundige Brabantse overwon, niet loochenen ; hier was hij gaarne, in de rust van de zwarte mastebossen; de dreven, de lage lemen huizen in de heide en van de schone abdij met haar barokke kerk, «waarvan het torentje als een minaret boven de bossen van de berg komt zien». Op een keer ontmoetten wij daar Renaat Veremans en Nest Claes, die er hun verlofdagen doorbrachten. « Fe, het is hier zo jeugdig ! Waarom komt ge met de kinderen toch ook niet naar hier op vakantie ? » « Da's een gedacht, zegde onze Pa, enige dagen hier, in de rust en de stilte, wat een balsem voor het hart ! »
Het waren zalige dagen. Vader en moeder woonden 's morgens en 's avonds de stemmige liturgische diensten bij in de abdijkerk en wandelden daar in de hovingen tot aan de boerderij. Of zij bleven stil zitten zien naar het landschap, « evangelisch schoon » noemde Pa het ; naar een kikvors op een blad, dat op de abdijgracht dreef, waar gele irissen tussen het lis oplichtten ; naar een vlugge eekhoorn, die rap lijk de weerlicht door het bos sprong en de bomen inklauterde. Na de middag gingen wij allen samen op wandel. Wat een genot voor vader, die kalme achternoenen in de schaduw van de vele hoge bomen rond de abdij, de zon en de schone hemel boven het stille land, de heide die men hier van op de heuvelen rook en zag, en de vele bloemen in het veld : een droom.
Daar ontstond « Ik zag Cecilia komen ».
Bouwel 1939 : Tonet, Clara (staande), Marieke, Gommaar, Fé en Lia Een andere keer huurden wij in de Kempen een kleine villa « Minneke-Poes », die aan het einde van een lichtgele zandweg lag. Het was er kalm. Van in de vroege morgen was vader al aan 't ronddrentelen in het bos ernevens of op de heide. Elke dag bracht iets nieuws, en hij was er altijd op uit ons iets schoons te laten zien of horen in de natuur, om ons blij te maken. De ene morgen was het een groot spinnekoppennet, dat vooraan in het bos tussen twee bomen hing vol glinsterende dauwdruppels ; de andere morgen vond hij tussen de dennennaalden heelder kladden verse paddestoelen in alle kleuren en een volgende keer riep hij ons stillekens op om de konijntjes te zien, die het pekensloof van onze dorpel kwamen halen. Dikwijls ging vader naar een schone, naïeve Kruislieveheer, die roos geschilderd onder een blauw afdakje hing. Het beeld is nu verdwenen. Vader tekende en schilderde het verschillende keren.
Een van onze wandelingen leidde naar de oude watermolen en het kasteel van Vorselaar. Ook als het regende trokken wij er op uit : vader liep gaarne in de regen, dan had alles weer een speciale charme. « Ziet ge, wees hij, hoe de kleuren veel meer uitkomen, hoe de vochtigheid ze intenser maakt ; ziet eens hoe goed ge het verschil merkt tussen al de groenen, hoe alles uitkomt tegen het grijs van de lucht ! »
Het waren prachtige dagen en 's avonds zaten wij op het terras van Minneke-Poes te kijken naar de eerste avondster en naar de maan die over de heide oprees ; of wij luisterden naar de regen en genoten van de heerlijke geuren van natte grond en vochtig dennengroen.
Lier zelf en onze streek kon vader telkens opnieuw gaan bekijken. En als wij soms vroegen :
« Pake, laten we eens ver weg gaan om iets nieuws te zien ? », liet hij ons het boekje lezen van Alphonse Karr « Voyage autour de mon jardin ». Maar omdat ons hofje zo heel erg klein was, nam vader ons mee den buiten op om daar nieuwe dingen te ontdekken.
Pas konden we fijn lopen of we mochten mee ; naar den Dré van 't Sas, het Hof van Ringen, de Zuut, de Nazarethse Dreef, het Hof van de Marnix of de berg van Marie achter de Kloosterheide. Wij wandelden eerst een eindje, even langzaam als vader, bleven staan waar hij bleef staan, en bewonderden de natuur waar hij het deed. Nu en dan gingen wij aan de graskant zitten om naar een aardig blad te kijken, een schone rups, een meikever...
Als we dan weer verder stapten, zongen we een liedje : « zo trekken wij voort van oord tot oord, en zingen ongestoord ». En vader floot soms tussen twee pijpen in op zijn okarina.(1)
Het was een witte porseleinen, met blauwe bloempjes op geschilderd, en ze gaf een eigenaardig fris geluid, doordringend en helder.
Onderweg ontdekten we altijd iets ; een nieuw soort kikvors of onze-lieveheersbeestje of vergeet-mij-niet. Wij zochten kruiden en jaagden op vlinders. En waar vader iets zag bleef hij staan, lang, en draaide zich eens om, om het landschap uit een andere hoek te bezien.
Hij zegde niet veel, een paar rake woorden of soms niemendal. Dan haalde hij zijn schetsboekje voor de pinnen, zo klein dat het op zijn linkerhandpalm kon openliggen, en in enkele minuten stond er een tekening op. Dikwijls zette hij hier en daar de naam van een kleur bij of van de plaats waar ze genomen werd. Dan kon dat schetsboekje jaren in de kast liggen ; als vader het later weer terug zag, herkende hij het seffens en zag het landschap met zijn tonen en heel zijn atmosfeer weer klaar in gedachten terug, zo getrouw als een foto. Want hij had een heel goede memorie en de dingen, die hij wilde onthouden, gingen zijn leven lang mee. Alles uit de natuur kende en leerde hij ons. Zo liet hij ons de schone iepenbomen zien, die « gelijk de beuken van een katedraal » de Begijnenvest overwelfden. Op die vest hebben wij veel gewandeld. Winter en Zomer : vader vond ze altijd even schoon. Ook heeft hij ze dikwijls getekend en beschreven : « De Begijnenvest is als een kerk, waarvan de bomen de pilaren en het landschap de gekleurde ramen zijn ». Als wij dan vroegen : « Pa, hoe weet ge dat het iepen zijn ? » legde hij ons dat schonekens uit, en ook hoe andere bomen er uit zien : linden, berken, beuken, eiken, kastanjelaars, en hij tekende ze dan met zijn wandelstok in het zand.
Rechts strekten de weiden zich uit tot voorbij het Stenen Stappeken en de Waterschrans. Daar, in die streek, had vader Pallieter laten wonen, maar hij zag ze met andere ogen dan wij. Daar had zijn verbeelding de eeuwige Begijnenbossen gedroomd, de malse weiden rond de Nete en de windmolens in de vruchtbare velden. We kwamen terug langs de Benedenbaan. Die was afgeboord met de oudste, meest verwrongen knotwilgen die ik ooit heb gezien. Daar, in de zevende, een gespleten, halfuitgeholde tronk, had vader Anna-Marie en Corenhemel hun liefdebrieven laten verstoppen. En vol hoop ging Clara elke keer zien of er soms niet een vergeten « billet doux » was blijven liggen. Daar in die boom met die hele dikke knots woonden de kabouterkens. Verder, langs de Nete staat er een klein rond toreke, recht in bet water, met één klein vensterke er in : daar woonde Duimke, mijn Zoon. En in dat grote huis, de Eenhoorn, woonde Mijnheer Pirroen. Overal waar wij voorbijwandelden liet Papa iets gebeuren. Daardoor kregen alle dingen een ander uitzicht.
Zij begonnen mee te leven met de mensen ; echte mensen of figuren die vader verzonnen had in zijn boeken. En daardoor zagen wij ook alles anders : een boom, een weg, een oud hnis, een deurtje in een muur, het kreeg meer betekenis en meer waarde. Allemaal kleinigheden die het leven rijker maken.
En 's avonds als wij gingen slapen dachten we nog aan al die dingen, aan al het schone en het nieuwe, dat we hadden gezien en ontdekt tijdens die kleine reis in de grote hof van de natunr.
(1) okarina : letterlijk - kleine eend, fluit met snavelvormig mondstuk. De benaming is wellicht ontleend aan de vorm. Het is eigelijk een goedkoop amateurinstrument, met een ei-vormig lichaam van aardewerk of metaal dat binnenin hol is. Het wordt aangeblazen met een snavelvormig mondstuk en heeft negen of tien vingergaten, waarvan vaak acht vooraan en twee duimgaten achteraan.
******
|