In zijn werkkamer (1939)
Dankredexml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Uit Het Laatste Nieuws, 30.6.1942, opgenomen in het jaarboek 39 van het FT Genootschap.
Enige jaren geleden kwam er bij mij een pater jezuïet uit Maastricht, om te zeggen dat hij heel veel van mijn werk hield, maar dat hij nog liever mijn boeken in Duitse vertaling las dan in het oorspronkelijk Vlaams. En wel om de volgende redenen, zei hij: "In de Duitse vertaling komt uw stijl voornamer voor, is deftiger en minder onbeleefd, al de familiariteiten vallen weg, die volkse klank, die volkse smaak, dat hemdsmouwachtige is verdwenen. Het geheel is minder luidruchtig, minder sans-gêne. In een woord: in het Duits is uw stijl meer Monsieur. En vergeet niet, voegde hij erbij, in het Duits heeft elk naamwoord een hoofdletter. Dat komt plechtiger binnen als iemand met een hoge hoed. Goeden dag mijnheer!"
En daarmee was de pater weg. Moest ik nu blij of triestig zijn? Een mens schrijft niet wat hij wil en hoe hij wil. Ik heb nooit zus of zo willen schrijven. Ik heb simpel geschreven. Waar het hart van vol is, loopt het papier van over. Ik heb geschreven zoals een jongen fluit die zichzelf gaarne hoort fluiten, want anders zou hij niet fluiten. En wanneer hij meent dat anderen naar hem luisteren, geeft hij zich nog eens zoveel moeite om schoon te fluiten.
Zo is het ook met schrijven, bij mij althans. Bepaalde onderwerpen hebben mij verlokt en ik heb ze uitgeschreven in de stijl, die ik uit die onderwerpen hoorde voortvloeien. Ik kan er niet aan doen. Het is mijn schuld niet dat het zo is. Ik kan niet anders. In elke dichter zit er een geheime dwang van te moeten schrijven, passie van te willen schrijven, geluksgevoel van te kunnen schrijven. Dat is zo simpel als een glas water.
Daar komt nog van alles bij. Het is allemaal zo niet van zijn moeder gekomen. Want als de schrijver meent dat er anderen luisteren, gaat hij meer op zijn stijl letten, gelijk de fluitende jongen op zijn fluiten. Hij schrijft niet meer alleen voor zichzelf. Een volk staat om hem heen. En de dichter let op zijn stijl, niet om bevallig en welgevallig te zijn, maar om helder te zijn. Ik zou het om geen waarom over mijn hart kunnen krijgen om, zelfs over het hoogste of diepste gevoel een zin neer te schrijven, die onze wasvrouw niet zou verstaan. En ik zet mijn punten en komma's, al zet ik ze soms verkeerd, even gewetensvol, zoals de schoenmaker van over ons deur zijn houten pinnekens in zijn schoenen klopt. Er is daar een verantwoordelijkheid en een verbondenheid. Een tekening of een schilderijtje kan men gerust alleen voor zichzelf maken. Maar schrijven is een brief. En een brief moet verzonden worden, anders schrijft men hem niet. Schrijven dient uit den aard der zaak om meegedeeld te worden; zowel de brief van de soldaat aan zijn lief als de Goddelijke Komedie van Dante. Een volk luistert. Om helder van uitdrukking te zijn, niet alleen voor u zelf maar ook voor dat volk, is er werk nodig. Dat betekent zijn gedachten, gevoelens, ontroeringen, zijn bezieling een harmonische gestalte geven. En dat is nog zo gemakkelijk niet. Ik weet ervan mee te spreken. Dat vraagt soms meer transpiratie dan inspiratie.
De ene schrijver wordt bezield door religie, de andere door heldenfiguren, door het boerenleven, door de natuur, door de liefde of door de problemen over leven en dood. Het komt er niet op aan. De een is zwaarmoedig van natuur, de ander opgewekt; deze innig zacht, gene luid, eenvoudig of ingewikkeld, ook daar komt het niet op aan. Waar het wel op aankomt is een heldere uitdrukking vinden van wat ons drijft, zodat stijl en onderwerp één worden in vlees en in bloed.
In mijn geval keert het hart zich naar het volk. Ons volk is zinnelijk en mystiek. Het looft God met een stuk spek in de mond - als het er is. Het danst onder de galg, waar het straks zal opgehangen worden.
Het houdt van Rubensiaanse schittering en van Memlingse vroomheid. Het heeft in zijn bloed de uitspatting van een Adriaan Brouwer en als Bruegel een hang naar mystiek. Als men dan midden onder dat volk staat en zijn ziel beluistert, groeit en bloeit er vanzelf een stijl uit, die deze volksziel in al haar facetten zal omvatten. Bij mij gaat het erom de lokale kleur te treffen, het pittoreske, het sfeervolle, zodat men er zich daaronder en daarbij voelt, de eigenaardige contouren van het beeld, de muziek van het levende woord, het bloedwarme woord zoals het in ons volk leeft en zingt.
Men heeft er zo zijn best aan gedaan, er dikwijls van wakker gelegen en er menig nachtelijk uur om gekraakt. Wanneer men dan denkt dat de vertelling goed is neergeschreven, overleest men ze nog eens zoals een brief, voor men die in de bus steekt. En in de hoop dat men nu verstaan wordt verzendt men ze. Dat is onze stijl. We hebben er al ons Latijn in gestoken, en dan komt daar ineens een pater jezuïet zeggen : ik lees liever uw boeken in Duitse vertaling dan in het Vlaams! In een vertaling! Die de lokale kleur mist, waarvan de woordschakering is beduimeld gelijk de dons van een druif. Wat blijft er dan nog van over? Ik schrijf b.v. 'De zon zakt weg door een wolkenholleken' en dan krijgt men in het Duits terug: 'Die Sonne geht unter.'
Moest ik nu blij of triestig zijn? En ik was blij. Want ze hebben mij ondanks toch verstaan! Zie, elke schrijver heeft iets te zeggen dat tussen de regels zit, dat de essentie van zijn werk uitmaakt. En in mijn kunst heb ik niets anders willen uitdrukken dan bewondering voor het leven. Bewondering spijt alles, spijt de tragiek, spijt de donkerte, spijt onze kleinheid en onze modderigheid. Bewondering voor het leven, voor de natuur en de mens in al de gebeurtenissen van geboorte, groei, strijd, liefde en kunst.
In alles glinstert er iets goddelijks. Bewonderen is danken. Ik ben blij dat God mij op de wereld geblazen heeft.
En meer heb ik niet gewild dan die blijdschap neerschrijven. Ik mag bijna geloven dat men mij verstaan heeft. En het verheugt me bijzonder dat ik evenals in Vlaanderen en Holland ook in Duitsland, spijts de vertaling, een grote lezerskring gevonden heb.
Dat men mijn werk hoogschat, hoef ik hier niet te zeggen, nu men mij zojuist de Rembrandtprijs heeft toegekend. Ik sta er nog van te verschieten. Sedert ik het bericht kreeg, ben ik er nog niet gans van bekomen, en ik kan geen woorden genoeg vinden om u, mijne heren uit Hamburg, mijn dank over te brengen. Maar er is ook iets in mij dat zegt dat ik niet de enige ben die dankt. Ook mijn volk dankt u.
Het volk van Vlaanderen. Dat Vlaanderen waar wij geestelijk in zwemmen, dat ons doordrenkt en doorzindert, dat ons begeestert en bezielt met zijn schone kracht, zijn stralend verleden en zijn grote tragiek, dat ons trots maakt met zijn levensvolle en levensblije kunst van bouwen en beelden, dat de hoop verheft op een gelukkige toekomst, die ons de sedert lang verloren eigenwaarde zal teruggeven. Dat volk dankt u. Het is langs Duitsland heen dat onze schrijvers in andere landen vertaald werden. Alzo is Duitsland de vinger die aan de wereld wijst dat er nog een Vlaanderen is. Daarvoor dankt het volk u.
Deze onderscheiding aan een Vlaming heeft eens temeer het bewijs geleverd welke innige banden er bestaan tussen Neder-Duitsland en Vlaanderen. Die bestaan niet alleen in de bouw der huizen, in de bouw der taal, maar ook in de bouw van het menselijk gemoed. Klaus Groth, Fritz Reuter, Hoffmann von Fallersleben, het kunnen bijna Vlamingen zijn.
De kunstenaar is de kern van het volk. De kunstenaar gaat vooraan. Dat is zijn roeping. Toch werken! En ik geloof dat ik u allen niet beter kan danken dan door verder voor mijn volk te werken, al is het dan ook in mijn hemdsmouwen!
****
|