Inleiding bij De Familie Hernat xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Door Gommaar Timmermans
Mijn vader moet een engelengeduld hebben gehad, want zelfs in mijn verste herinneringen zie ik mezelf nog zitten in zijn werkkamer hele schappen van zijn bibliotheek doorbladerend en hem steeds maar weer onderbrekend terwijl hij aan zijn werktafel zat en trachtte te schrijven. Hij was om en hij de vijfenveertig toen ik geboren werd en dus zie ik hem steeds als een oudere man.
Toen ik zeven of acht jaar was had hij reeds een hartaanval gehad en moest het kalm aan doen. De foto's uit die tijd vertonen dan ook een aandoenlijke onbeweeglijkheid; wij zijn samen aan het bessen plukken, wij zitten aan een tafel in de tuin, vader wijst naar iets, ik zit op zijn knie, hij leest me iets voor of is aan het vertellen.
Het meeste speelgoed dat hij voor me kocht was dan ook zo gekozen dat hij er toch samen met mij kon mee spelen; zoals een microscoop, toverboeken, een verrekijker, schelpen die als je ze in een glas water gooide open gingen en waaruit dan slingers van bloemen te voorschijn kwamen, of een stoommachine. Ik kan me de kersttijd niet voorstellen zonder de geur van houtalcohol, stoom en warme olie.
Vertellen deed hij veel : over zijn jeugd, zijn vrienden en kennissen en over Lier, zijn klein, mooi en nogal vervelend geboortestadje. Dat kleine, soms vriendelijk ontroerend, soms dom-wrede wereldje dat hij op grotere schaal op zijn reizen terugvond. Een wereldje met bedrogen dochters, carnavalfeesten, zelfmoorden, bankroeten, met verdiend, gevonden of gestolen geld en goed, kortom over de grote en kleine drama's en vreugden van hier en overal.
Maar ook over sterren, de zee, bloemen en planten vertelde hij, en wel zó dat zelfs nu deze dingen het tegen zijn verhalen amper kunnen opbrengen.
Daar ik een nogal zwaarmoedig kind was, had mijn vader wel eens de handen vol om mij over een of ander te troosten. Hij had daarvoor een zeer eigen stijl. Hij begon niet meteen dolgrappige verhalen te vertellen, het tegendeel was waar. Hij vertelde iets in de toonaard van mijn gemoed, doch naargelang het verhaal vorderde kwamen er tussentonen aan te pas.
Zo bouwde hij laag na laag een omhulsel tot ik zonder het te weten en zelfs een beetje geschrokken mijn verdriet onderweg verloren had.
Was ik echter ontroostbaar dan greep hij naar de noodrem en bakte appelbeignets, monstergrote reddingsboeien die hij met een breinaald uit de hete olie viste, en die ik met enige tegenzin opat; ik was er namelijk niet zo dol op, maar ik denk dat hij dat nooit vermoed heeft, ik heb het ook nooit openlijk gezegd.
Ik was onmogelijk verwend, waarschijnlijk omdat ik de jongste en enige jongen thuis was.
Ik mocht zelfs sommige van zijn schilderijen vernissen of zeggen wat er op een schilderij moest staan.
Een van de dingen die mij het best is bijgebleven zijn de wandelingen die hij met me maakte langs de vesten van Lier; de pekinees die wij toen hadden was eigenlijk de initiatiefnemer van de wandelroute die wij volgden.
Tijdens deze wandelingen werd maar weinig gesproken. Ik was als kind niet erg nieuwsgierig vragen van wat is dit en wat is dat en zo, ik ben het ten andere nog niet en mijn vader vond het waarschijnlijk toen nog niet nodig om me heel die wijde wereld uit te leggen.
Wij bleven even staan bij een mierennest, hij wees met zijn wandelstok naar een koekoek die op een tak zat te roepen, naar een verre regenwolk die voorbij dreef of wierp een steen in de Nete om de weerspiegelende bomen te doen beven in de aldoor wijder wordende kringen. Regen kon ons van die wandelingen niet thuishouden, want vader wandelde even zo gaarne met slecht weer, ik ook, alleen onze eeuwig knorrige pekinees moest dan meestal gedragen worden daar hij niet door en ook niet rond regenplassen wilde.
Alleen bij onweer bleven we thuis. Ik had er een heilige schrik van. Mijn vader vertelde dan met een hommelende stem terwijl hij aan de achterdeur naar de regen en het onweer stond te luisteren, over geweldige blikseminslagen steeds zeer ver van huis en waarbij iedereen meestal gespaard bleef; dat bij onweer de vissen niet willen bijten maar de palingen wel; hoe hij op zijn wandelingen met zijn vrienden verrast was door dondervlagen en in welke veldkapel of boerderij zij gingen schuilen; wat de boeren vertelden over donderstenen, heilichten en de wondere daden van Sint-Donatus; hoe er melk gedronken werd recht van de uier van de koe en als het ontij bleef aanslepen of gevangen zat tussen twee waters er de gewijde kaars en palmtakken aan te pas kwamen. Terwijl mijn vader vertelde veranderde het onweer stilaan van aanzien, het bleef even gevaarlijk maar meteen ook een avontuur even genietbaar als zonneschijn, als het tenminste niet te lang duurde.
Voor mij was en blijft mijn vader iemand om bij te zijn, goed weer, slecht weer.
************
|