DE DICHTER FELIX TIMMERMANS.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Door José De Ceulaer - 1957
Wie de naam Felix Timmermans hoort, denkt meestal in de eerste plaats aan «Pallieter» of «Boerenpsalm». Zijn literaire roem dankt hij in hoofdzaak, zoniet uitsluitend, aan zijn prozawerken : zijn korte verhalen en zijn « lange » verhalen, waarvan de meeste slechts in de ruimste betekenis van het woord, romans kunnen worden genoemd.
Als verteller, als toneelschrijver, als schilder, tekenaar en illustrator, als voordrachtgever heeft hij tot ver buiten de grenzen van ons taalgebied roem verworven. Als dichter bleef hij tot aan zijn dood een onbekende. Slechts toen zijn postume verzenbundel «Adagio» verscheen, heeft men ontdekt dat Felix Timmermans ook een dichter was. Geleidelijk begint men zelfs tot de vaststelling te komen, dat hij eigenlijk altijd in de allereerste plaats een dichter geweest is, ook, en vooral, wanneer hij proza schreef. Hij had de uitzonderlijke gave om de dingen om zich heen te bekijken en te beschrijven alsof er nog geen namen voor bestonden. Hij had een dichterlijke visie op de dingen. Daaruit ontstond zijn originele beeldspraak. Wanneer men weet dat Felix Timmermans zelf eens gezegd heeft « Een boek is de inhoud van een hart», dan kan men ook begrijpen waarom zijn prozawerk een uitgesproken lyrisch karakter had. Zelfs in verscheidene titels van zijn boeken komt het tot uiting. Het woord « Pallieter » word een associatie van klanken, hij bezingt Sint-Franciscus op een « Harp » en het epos van de Vlaamse boer wordt een « Psalm ». Aan zijn meest poëtisch verhaal geeft hij de titel van een lied : «Ik zag Cecilia komen». Niet toevallig, en zeker niet ten onrechte, heeft de Zwitserse dichter en criticus Dr. Siegfried Stretcher zijn uitstekend essay over de Lierse auteur betiteld : «Timmermans, der ewige Poet».
Timmermans was een dichter in proza, in het aanschijn van de dood schreef hij zijn geestelijk testament in versvorm neer, maar ook vroeger had hij reeds verzen geschreven. Hij deed zelfs zijn intrede in de literatuur met een verzenbundel. Die eerste gedichten zijn weinig bekend en daarom is het zeker niet ongepast er even de aandacht voor te vragen.
Laten we eerst zijn gedichten even situeren en indelen. Tussen 1905 en 1911 publiceerde Felix Timmermans 52 gedichten, in zijn laatste twee levensjaren schreef hij er 45, waarvan er 33 werden gebundeld in zijn postuum uitgegeven Adagio. In de tussenperiode, van 1911 tot 1945, schreef hij, buiten zijn omvangrijk dierenepos Boudewijn, slechts 5 gedichten. Chronologisch kan men dus twee duidelijk afgescheiden perioden onderscheiden. Hij ving zijn literair werk aan met verzen en hij sloot het ook met verzen af, maar, naar de vorm, was hij in hoofdzaak een prozaschrijver.
Zijn literair debuut
De 52 gedichten die Felix Timmermans in zijn eerste periode schreef, zijn duidelijk in twee groepen te scheiden. De eerste groep omvat 26 gedichten, gepubliceerd in « Lier Vooruit». De uitgever van dat Lierse tweemaandelijks tijdschrift gaf in 1907, onder de titel «Door de Dagen», 24 van die gedichten uit als nieuwjaarsgeschenk voor de abonnees (1). Twee van die gedichten werden ook opgenomen in «Dietsche Warande en Belfort», een in «Vlaamsche Arbeid » en een in « Het Vlaamsche Land »
De poëtische waarde van deze vrij onbeholpen geschreven verzen is zeer gering. Het zijn schilderijtjes in verzen, die reeds getuigen van een scherp observatievermogen en een sterk ontwikkelde zin voor kleur. Bij het beschrijven van de mens geeft hij doorgaans slechts één detail, niet met de bedoeling daardoor de mens te karakteriseren, maar omwille van het eigenaardige, het pittoreske van het detail zelf. Zijn gevoelens zijn beperkt tot een warme, medelijdende goedheid tegenover armen, bedelaars, eenvoudigen, ouderlingen, kinderen en dieren. De dichter voelde zich aangetrokken door de sneeuw, de stilte van een klooster, een oude burcht, een kerkhof en het begijnhof. De meeste van die motieven komen later terug in zijn prozawerk. De meest karakteristieke eigenschap die deze verzen reeds aan het licht brengen, is zijn zintuigelijke ontvankelijkheid, vooral gericht naar het picturale, en meer bepaald naar het kleurige en het pittoreske. Ze verraden ook reeds zijn eenvoudig, warm en goed hart. Over zijn eerste verzenbundeltje schreef hij later zelf : « 't Is allemaal slechts gezien, louter gezien. En voor zo goed ik kon kleurig willen uitbeelden. » En verder getuigde hij nog : «Alleen maar gezien, te arm weergegeven, en dan, en dat vooral, te erg onder de invloed van O. K. De Laey»
Geforceerd pessimisme, levensangst en geloofstwtjfels.
Ofschoon het eerste gedicht van F. Timmermans, « Graf », in 1905 verscheen en « Door de Dagen » pas in 1907 werd uitgegeven, dateren zijn eerste verzen van 1905, zoals vermeld op de laatste bladzijde van zijn eerste bundel. Wat de vorm, en vooral wat de inhoud betreft, verschillen ze merkelijk van de latere gedichten die hij tussen 1905 en 1911 publiceerde in tijdschriften als Vlaamsche Arbeid, Dietsche Warande en Belfort, De Vlaamsche Kunstbode, Ons Leven, Nieuw Leven, Vlaanderen, De Boomgaard, De Vlaamsche Gids en Van Onzen Tijd.
Felix Timmermans was twintig jaar oud toen hij in 1906 kennis maakte met de architect Flor Van Reeth. Omstreeks die tijd kwam hij ook sterk onder de invloed van de Lierse luministische schilder Raymond De la Haye. Er brak voor hem een periode aan die beslissend was voor zijn geestelijke vorming en voor zijn literair werk. In Flor Van Reeth ontdekte Felix Timmermans een geestesverwant, die, evenals hij, dweepte met Sar Peladan, J.K. Huysmans, Verlaine en Maeterlinck.
Raymond De La Haye wijdde hem in de astrologie, de theosofie, het kabalisme en het occultisme in. Dergelijke lectuur bracht zijn geest volkomen in de war. Geloofstwijfels kwelden hem en hij werd aangegrepen door hetgeen Maeterlinck «la peur de vivre» heeft genoemd. In de stilte en de eenzaamheid van de trappistenabdij te Achel ging hij vruchteloos naar gemoedsrust en geestelijke vrede zoeken. Tenslotte werd hij van zijn geestelijke ziekte genezen door een lichamelijke ziekte. Een heelkundige bewerking veranderde zijn enigszins wellustig gekoesterde angst voor het leven in een reële vrees voor de dood, die hem weer deed verlangen naar het leven. Uit dat verlangen groeide «Pallieter», het levend symbool van zijn geestelijke bevrijding. In 1911 begon hij zijn «Pallieter » te schrijven. Hij was toen 25 jaar oud. In oktober 1912 trad hij in het huwelijk. In 1914, juist voor de eerste wereldoorlog uitbrak, voltooide hij «Pallieter». Een nieuwe periode van zijn leven was aangebroken. Zijn geestelijke groeiperiode lag achter de rug. Hij was zichzelf geworden.
In 1911 sloot hij ook de eerste periode van zijn dichtwerk af. Het is noodzakelijk dat alles te weten om zijn gedichten te begrijpen en een dieper inzicht te krijgen in het ontstaan en de betekenis van Pallieter. Veel directer dan in zijn « Schemermgen van de Dood » heeft Felix Timmermans zijn geestes- en gemoedstoestand geopenbaard in zijn verzen, die meestal kunnen worden beschouwd als symbolische belijdenislyriek, belangrijker als belijdenis dan als vorm van lyriek.
De eerste twee gedichten die behoren tot de tweede groep van zijn eerste periode, « De Keersen » en « De Doode », verschenen in de jaargang 1905-1906 van «Vlaamsche Arbeid», vóór zijn eerste verzenbundel werd gepubliceerd en voor verscheidene van de daarin voorkomende gedichten verschenen. Ze werden nochtans later geschreven. Eigenlijk vormen ze, samen met «De Non», in 1906 verschenen in «De Vlaamsche Kunstbode», een overgang tussen de twee groepen gedichten van zijn eerste periode. Ze zijn niet meer zuiver picturaal, er wordt een stemming gewekt, een mysterieuze atmosfeer, zoals blijkt uit de laatste strofe van « De Keersen » :
De tonen slieren eendig weg
en slijpen langs de gangen.
en blijven in de nissen van
de doode zalen hangen...
In « De Doode » overheerst een geforceerde sombere stemming. Voor het eerst raakt Felix Timmermans hier een geloofsprobleem aan.
Bij het lijk van een meisje dat zelfmoord gepleegd heeft, stelt hij de vraag :
Maar zal mijn liefderijk gebed
heur ziele kunnen laven !
In « De Non » ondergaat de dichter de wijding en de rust van een kloosterzuster, die in de schaduw van een treurwilg zit te bidden :
Zij houdt een boek met negentien sloten,
waaruit ze een zoete bede bidt,
die 't geuren doodt der purpre blomme,
die op mijn zieledrempel zit.
Met de in 1906 geschreven «Verzen», die hij eerst in « Vlaamsche Arbeid » en later onder de titel « Smartelied » in « Lyrana » publiceerde, heeft hij zich definitief afgewend van zijn eerste «picturale» verzen. De ziekelijke wellust waarmee hij zich overgeeft aan een geforceerde «Weltschmerz» blijkt duidelijk uit de laatste strofe :
'k Heb àlles, àlles afgebroken
hetgeen ik ooit bewierookt had...
Maar 'k heb mijn wit geluk gevonden
in 't kleed van wee dat mij omvat !
In « O Jezus» bidt hij :
maak van mijn affe ziel de verschgeboren lelie
die biddend, in den regen van uw nat mag staan !
«Het Na-licht» is een weemoedige herinnering aan het geluk van zijn « vroom kinderhart», toen zijn ziel « zwom » «in 't hoogst genot», dat er in bestond, dat hij zich voelde « als een jonge God », omdat hij God in zijn ziel wist leven. Ook in «Wijsheid» herinnert hij aan het rustige geluk dat hij vroeger genoot en drukt hij het verlangen uit van zijn hart naar «het eindlijk rustbed van zijn eeuwig zoeken ».
Een van zijn merkwaardigste gedichten uit die periode is «Menschelijkheid», dat een beeld geeft van zijn geestelijke ontreddering en zijn onevenwichtigheid, maar waarin wij tevens reeds een eeuwigheidsverlangen vinden dat veel later oprechter, zuiverder en pregnanter zal worden uitgedrukt in « Adagio » :
Ik, die mij somtijds klein voel in dit groote Leven
dier duizend zonnen, boven dees mijn doodgaand hoofd,
en moedloos dwaal omdat ik hier als mensch moet leven
en mij geen hooger doel van wezen schijnt beloofd...
-Kan plotseling zooals een vuur omhooge klimmen
wanneer ik voel en weet, dat in mijn hert getroond,
standvastig en steeds levend zonder aardsche kimmen,
vol ongekenden luister Godes beeltnis woont.
Ik voel mij rijzen dan en ken noch tijd, noch dagen
'k Ben gansch alleene, 'k heb noch vriend noch vijand meer...
De wereld is vergaan, en al het menschlijk zeer
en blij mag nutloos van zijn tijdiijk-zijn gewagen !...
En needrig knielt het heelal voor mijn voeten neer !...
Wee ! dat ik al die schoonheid in mijn vleesch moet dragen !
In «De Reiger» drukt hij zijn twijfels en zijn pessimisme het scherpst uit. De reiger is voor hem een symbool. Zoals de reiger door de late avond zweeft zonder dat hij weet waarheen of waarom,
Zoo zweeft uw eigen leven langs de menschen heen
en voelt hoe diep in zich dat smart-mysterie weenen :
Gij draagt omdat gij moet, het leven om uw leên,
al weet gij niet waarom, al weet gij niet waarhenen.
Waar Felix Timmermans in « Doodsbede » de dood « de Moeder van het Leven » noemt en schrijft :
Ik heb u steeds bemind en uit den moederschoot
rees ik slechts op om aan uw borst te sterven ! Dood,
worden we sterk herinnerd aan wat Maeterlinck schreef in «Le Trésor des Humbles» (1904) : « C'est notre mort qui guide notre vie et notre vie n'a d'autre but que notre mort. Notre mort est la moule où se coule notre vie et c'est elle qui a formé notre visage».
In « De Boomen » drukt hij zijn zwaarmoedig pessimisme aldus uit :
Maar wee ! Ik weet mij 't heilig Licht
en 't Leven groot verloren,
en zelfs in Dood en Eeuwigheid
wordt er geen Lent of Levenstijd
meer in mijn ziel geboren !
De laatste gedichten uit die periode wijzen duidelijk een ommekeer in zijn gemoeds- en geestestoestand aan. In dat opzicht is een vergelijking tussen twee gedichten die hij « Lente » betitelde, merkwaardig.
Het eerste dateert van 1909 en verscheen in 1910 in « De Vlaamsche Gids». In de eerste strofe stelt hij de komst van de lente vast in de natuur. In de tweede strofe stelt hij de vraag :
O Heer, zal er in mij, die reeds zoo lang
mijn open handen voor uw zegen bood,
ook van de Lente lets dringen ?...
Ik kan bijna niet meer en 'k word zoo bang
dat ik mijn oor zal nijgen naar den Dood,
dien 'k diep in mij hoor zingen.
De derde en laatste strofe eindigt aldus :
O Heer, zie dit mijn arme leven aan !
Want zoo 'k verloren dwaal, zult Gij de schuld
van mijn verdoemenis dragen !
Nu is het wel interessant te weten, dat Felix Timmermans achteraf in zijn exemplaar van het tijdschrift de woorden «zult Gij » geschrapt heeft en vervangen door de zachtere en vagere term : « wie zal». In de jaargang 1910-1911 van «Van Onzen Tijd » publiceerde Felix Timmermans een tweede « Lente », die een totaal andere stemming uitdrukt. Het is zeer duidelijk, dat de dichter zich heeft losgemaakt van zijn levensangst, zijn zwaarmoedigheid, zijn pessimisme en zijn geloofstwijfels. Hier komt de bevrijde mens aan het woord, die de natuur en de waarde van het leven heeft ontdekt, die alle zorgen en alle problemen van zich afwerpt, die reeds in de roes van levensblijheid verkeert waaruit het hem mogelijk was een werk als « Pallieter » te schrijven.
Er is iets dat te huivren staat
in 't bleeke blauw der luchten
en ver langs bosch en beemden gaat
lijk groote, blijde zuchten.
Iets dat den donkren grond van 't woud
beroeren komt en kwellen,
en 't naakte, uitgedorde hout
doet rieken en doet zwellen.
En op een dampen morgen staat
in 't land de Lente weder,
en zie ! het hart der aarde gaat
van vreugden op en neder.
't Is blauw en goud en levend groen,
't zijn haan- en vooglenklanken !...
O zon, wat kan 'k nu anders doen
dan u en God bedanken !...
Samen met die « Lente » publiceerde hij « Zonnedood », waarin de invloed van Gezelle duidelijk merkbaar is, en « Omgehakte Boomen ».
Tussen die drie spontane en levensblije natuurgedichten. en zijn vorige geforceerde, zwaarmoedige belijdenislyriek vormen de twee in de jaargang 1909-1910 van « Vlaamsche Arbeid» gepubliceerde gedichten, «Avond» en «De Arme Visscherschuit», een overgang.
Het zijn twee rustige stemmingsbeelden. Het eerstgenoemde is ongetwijfeld het beste :
De zoetheid van de avond daalt op 't veie land
waar alles rustig wordt. De groote zonne brandt
haar allerlaatsten gloor in gulden glanzing uit.
Een verre herder die in zijnen horen tuit.
De Neeth is kalm en blauw. De zilvren mane beeft
haar stralen in den damp die op de weiden zweeft.
De vrede en zegen langs de donkre boomen gaat
en in mijn biddend harte God zich voelen laat.
Van Boudewjn tot Adagio.
Met Pallieter koos Felix Timmermans definitief de weg van het proza. Nochtans schreef hij in 1917 en 1918 nog een merkwaardig dierenepos, «Boudewijn», in de trant van Reinaert de Vos. Het is een satire met algemeen-menselijke draagwijdte, waarvoor hij geïnspireerd werd door de strijd van het Vlaamse volk tegen vreemde overheersing en verfransing.
Voor het kerstnummer van «De Amsterdammer» schreef hij in 1922 een lang episch gedicht, «De Herder », en het volgende jaar publiceerde hetzelfde week-blad een kerstlied, « De Herder kens », waarvoor Renaat Veremans de muziek schreef. Het duurde dan weer tot 1934 vóór er nog een gedicht van zijn hand verscheen : «Sint Petrus». Het volgende jaar publiceerde hij nog twee gedichten : «Herfststilte», een natuurgedicht, en «Toen ik jong was zag ik... », een kort stemmingsbeeld.
Het is best mogeiijk, dat Felix Timmermans nog slechts bij uitzondering gedichten zou geschreven hebben, indien de omstandigheden hem er niet toe gedwongen hadden de versvorm te verkiezen boven de prozavorm. Sedert zijn eerste ernstige hartcrisis, op 6 augustus 1944, moest hij zoveel mogelijk alle emoties en inspanningen vermijden. Ofschoon hij nog tal van plannen had voor nieuwe werken, zoals zijn brieven uit die tijd getuigen, liet zijn gezondheidstoestand hem niet toe werk van langere adem te schrijven. Herinner u zijn uitspraak : «Een boek is de inhoud van een hart». Wanneer hij schreef was zijn hart zodanig bij zijn werk, dat iedere intense en volgehouden inspanning hem fataal had kunnen worden. Hij heeft na 1944 dan ook enkel zijn reeds persklare geromanceerde biografie van Adriaan Brouwer nog omgewerkt. Voor het overige was hij aangewezen op gemoedsuitingen die minder inspanningen vergden. Daarom greep hij terug naar de versvorm en schreef hij de spontaan uit zijn gemoed opwellende gedichten waarvan de meeste gebundeld werden in zijn «Adagio». Ze werden gebeden, moeizaam gepreveld op de grens tussen tijd en eeuwigheid, een gelaten afscheid van de aardse dingen, een mystiek vervloeien in God.
(1) De ondertitel van «Door de Dagen» is: «Indrukken van Polleke van Mehr». Polleke was de eerste naam van Leopoldus, Maximilianus, Felix Timmermans. Zijn vader heette Gommaar, naam afkomstig van de schutsheilige der stad Lier, de H. Gummarus of Gommarus, die, volgens de legende, de stad zou gesticht hebben. De naam wordt te Lier gewoonlijk uitgesproken zoals in het Frans : Gommaire, afgekort tot «Goemmer» of «Maire».
************
|