Herinneringen aan mijn vaderxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Door Clara Timmermans uit De Autotoerist 8/06/1972.
Het enige gebed dat vader ons, kinderen, leerde, was deze simpele smeekbede : « God, Lieveheer, bewaar ons allen van alle kwaad en laat ons nog lang en gelukkig samen leven ». En wij hebben het geluk samen gevonden, en dag aan dag met vader gesmaakt.
We dreven rustig van de prille lente naar de vrolijke kersentijd. We bewonderden de luie, hete zomerkempen ; droomden door nevelige herfsttijden naar de uitbundige vreugde van een witte winter. We lieten ons deinen op de halmen van de jaren. Er was geen haast, geen onrust, geen jacht, geen streven naar verdere einders.
Het leven was goed en klaar en gelukkig bij vader.

Wanneer ik later vaders dood voor ogen zag - ontwijkend gelovend dat dit toch niet kon - meende ik dat hij op een tijdloze warme voorjaarsdag zomaar zijn ogen zou sluiten en heengaan, terwijl hij in de tuin gezeten de porseleinbloempjes bewonderde. De pioenen zouden eerst nog openbloeien om hem plezier te doen. De zoete geur van de violieren zou zijn hoofd omringen als een aureool; en de merel, die altijd op de schouw van het huis zat, zou zijn lied fluiten.
Zelf heeft vader gewenst langzaam uit te doven, omringd van ons en zijn vrienden. Hij wilde zo graag dat Händels Largo uit Xerxes op de oude grammofoon hem plechtig en statig zou uitgeleiden.
Het was zo héél anders... Het was in het putteke van de winter, en in een tijd dat er in onze harten twijfel bestond of er nog wel een lente, een echte vrede zou komen. Er bloeide geen enkele bloem, er stonden slechts vriesvarens op de ruiten. Een strenge, angstige koude hing al weken over het land. De tuin, de kleine spiegel van het leven voor vader in zijn ziekenkamer, was al die dagen erg stil. Al wat leefde kroop weg om wat warmte te bewaren. De mussen zetten hun pluimpjes recht en bleven onder de beschutting van het klimopgordijn. De kippen bleven op hun nest. Soms trippelde de kraai even over de hardbevroren sneeuw, maar liet zijn sporen niet na; alles was ijs. Het Engels haantje te fier om niet bewonderd te worden stapte op de noen even in de tuin om er graantjes te pikken. En vader maakte er een vlugge, rake schets van. Het werd zijn laatste tekening...
Die nacht waren mijn zusje en ik bij vader. Hij sliep. Er waren geen vrienden. Oscar en Jeanne van Rompay, de trouwe bezoekers, gingen naar huis. Er was geen muziek, enkel een paar zuchten en dan een stilte. De hoorbare stilte van de nacht met zijn miljoenen sterren.
Een ontroerender lied om een dode kan niet gezongen worden.
Opeens was het huis vol. Met de helpende buurman die vaders schoon hoofd recht in de kussens lei en vrouwen die moeder troostten en nichten die koffie zetten en tee schonken die we niet dronken, en fotografen en nieuwsgierigen.
Toen beseften we eerst dat vader dood was.

Al onze kinderlijke liefde, onze dank om een gelukkige jeugd wilden we hem te laat tonen door een eerbiedige kus op de slapen. Maar het was vader niet die onze lippen raakten, het was een marmeren beeld op een praalgraf; een beeldhouwwerk dat zijn ziel had geborgen. We weenden dan ook niet, want we wisten zijn ziel groots uitwaaieren boven de donkere hemelen, het heelal. God tegemoet, zoals hij het gedicht had.
Daarom vonden we geen troost bij het graf onder de heideluchten.
Ik toch niet.
Ik wilde vaders geest dwingen bij ons te blijven door gewetensvol zijn gewoonten en dagelijkse doening en volkse gebruiken die hij ons leerde na te bootsen. Maar het klonk vals, zoals de mekanische nachtegaal uit het sprookje die nooit de gevoelige klanken kon brengen van de echte zanger. En zo stortte ook die hoop in mekaar. Een donkere gang werd het tot er klaarte kwam en ik inzag dat het leven zelf hem terugschonk.
Wanneer ik nu met de goede broer Gommaar op de Netedijken wandel en luister naar zijn filozofische gesprekken, is vader bij ons. Ik herken zijn gulle glimlach in de gelukkige schilderijtjes van mijn jongere zus.
Ik ruil de strobloemen die altijd op vaders werkkamer stonden, als mijn zuster herinneringen oproept uit onze kinderjaren. Betere schakel als moeder « zijn geliefd Marieke toch » is niet te vinden. Onze kinderen dragen zijn namen. Sommigen hebben zijn blik, anderen zijn gevoeligheid.
Ik weet hem als de vlierbessen rijpen; de duiven hoog vliegen in een klad zon; wanneer ik in het kabbelende water droom, bij het strelen van de hond, het plukken van kantarellen, bij het beluisteren van muziek en het voordragen van een gedicht Het is de liefde tot het leven zelf, het leven, de adem van God, waarin ik vader terugvond.
Wat we in vader liefhadden was tenslotte God, de Goede Geest.
*******
|