Pieter Breugel.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Hoe de Fé hem geroken heeft.
Door Herman De Man - uit van eigen en vreemde letteren.
Herman de Man (1898-1946)
De Nederlandse schrijver Herman de Man werd geboren in Woerden als Salomon Herman Hamburger.
Zoals zijn werkelijke naam reeds verraadt waren de ouders van De Man joods.
Na de ulo in Oudewater ging Herman de Man werken in de textielzaak van zijn vader.
In 1916 verhuisde het gezin naar Gouda waar de vader van Herman een winkel in tweedehands huisraad begon.
Werkzaam als journalist
Wegens dienstweigering werd Herman de Man tot twee jaar gevangenschap veroordeeld.
Na zijn vrijlating trok hij enige tijd door België en Nederland.
Na terugkomst bij zijn ouders in 1921 vond hij werk bij het Dagblad voor Gouda.
Pieter Bruegel (Zoo heb ik u uit uwe werken geroken) door Felix Timmermans.
P. N. van Kampen & Zn. Amsterdam.
Wat was er eigenlijk den laatsten tijd tusschen ons en Felix Timmermans? Met dat ons wordt hier het wereldje van schrijvers,kriticasters, boekenmotten, beterweters, bijloopers, water-en-melk-aestheten en bleekzuchtige litteraire extrêmen bedoeld. Het lezend publiek stond er, gelukkig voor Timmermans nog juist buiten, maar begon zich al eenigsins in te laten met wat er eigenlijk was tusschen ons en den plaisanten vermaarden schrijver. Als ik goed zie, komt nu Pieter Bruegel precies op tijd, vijf minuten voor twaalf, al gelijk eens Phileas Fogg.
We hadden dus iets tegen den plezierigen Felix. Wat was het precies? Bij den een dit, den ander dat; maar bij de meesten was het een slaafsch volgen van een mode. Leser, U weet nog niet half, welk een kracht de mode heeft op het hierboven geschetste, deels zeer beschimmelde gezelschap. Is eenmaal uitgemaakt, dat deze of gene schrijver een sukkel is, dan knikken alle witte hoofden mee, en deze of gene schrijver is door de bende gemerkt.
Niet altijd, maar soms toch wel, gaat dit oordeel over op het publiek. Menig stil, maar zuiver talent is versmoord door den smaad van deze levenlooze collectie. Want het komt werkelljk voor, ook bij sterke elementen, dat kritiek uit vooropgezetten afkeer ontsproten, een verbitterenden en verdrogenden invloed uitoefent.
Maar nu bestonden er, om bij dit speciale geval te blijven, toch wel talrijke grieven tegen Timmermans die niet weg te cijferen zijn. De speurders naar litteraire waarden hebben zelden van Pallieter gehouden. Maar op een zeer bijzondere wijze. Zij erkenden, dat deze, uit het niets voortgekomen, plezierige levensslurper hen uit een put had omhooggelachen, ook, dat door Pallieter heen weer nieuwe levenskrachten in hun midden begonnen te werken, maar gelijkertijd hebben zij dezen raren onwezenlijlken mensch begrepen als een ongrijpbaarheid, een legende, een onbewustheid. En zijn auteur moest nu deelen in deze al zeer bijzondere waardeering. Timmermans was in hun oogen minder een volwaardig auteur geworden, dan wel een gewillig medium dat opgekropte tijdsverlangens doorgaf, een onbewust leven opriep uit onbewustheid.
Maar toen nu de triumpheerende auteur in snel tempo verschillende werken liet drukken, waarin wel het smeuig verbijsterend knappe verteltalent werd teruggevonden, maar niet meer die blijde argeloosheid die als onbetreden sneeuw was, werden velen kriegel. En terecht. Want het betrof hier een uiterst moeilijke waardeeringskwestie. Ieder boek dat na Pallieter kwam, was een nieuw getuigenis van dat natuurlijk vakmanschap, waarin de Vlamingen, als vertellers, ons Noord-Nederlanders doorgaans overtreffen. In ieder boek viel nog zooveel te waardeeren, maar ook, in die boeken werd de opzettelijkheid, die de argeloosheid was komen verdringen, steeds hinderlijker. Er werd gezegd : Timmermans drijft op zijn vet, het vet van zijn verteltrant aan den volksmond ontleend. Het mysterie, dat nog waarde rond Pallieter, werd banale sentimentaliteit in Anna Marie, hendriksche vromerigheid in De Pastoor. We konden niet meer voluit waardeeren, we vreesden, dat Timmermans, die toch van nature geen grienerige kerel was, poogde te behagen met tranen en weesgegroetjes.
En ook moet hier eens gezegd worden, dat het op eindelooze wijze herhaalde gebabbel over Pallieter en over den Vlaamsche umor den auteur in ons oog niet sympathieker heeft gemaakt. Ieder heeft Timmermans nu we1 een keer of drie, vier gehoord, dus eigenlijk heeft hij dan een en hetzelfde verhaal gehoord van : dag vleesch en mijn vader, de vaseline Bismarck enz. enz. Vijftig grapjes, bestudeerd droog, kwamen ons vervangen, wat wij zoo vurig verlangd hadden.... een voortzetting van het ongerept echte, een voortzetting van de saamgeperste ziel van dat volk in een of enkele figuren. Het laat zich verstaan, dat we ons, verstoord, door den auteur te kort gedaan achtten, en dat we (elken keer als de vette Vlaaming weer welgedaan de zaal en het land uistapte) hem zonder veel verdriet nazegden : dag vleesch! Daar kwam nog bij, dat we om de kinderachtige verklaring voor wat eigenlijk umor is moesten glimlachen. We dachten een scherpe afdoende definitie te zullen hooren, althans dat hadden we uit den aanhef mogen verwachten, en we kregen een husje grapjes met de mededeeling tot slot : dit is nu umor. Alsof grapjes uit andere gewesten of van anderen aard, geen umor zouden zijn. En de definitie, die er werkelijk nog doorheengestrengeld was ook (umor is levensverlustiging of iets van dien aard) kon ons niet anders dan meewarig stemmen over den man, die zich zoo kennelijk in zijn levenswerk vergiste.
En het laat zich dan ook verstaan, dat vele moderne Vlaamsche schrijvers, voornamelijk de nationaal-georiënteerden, het hartgrondig betreuren, dat Timmermans in Nederland een zoo plaisant-primitieve voorstelling van den Vlaming opwekt. Zij achten terecht deze volksuitbeelding anachronistisch. Timmermans, zoo zeggen zij, beeldt een verouderd type uit; de huidige Vlaming is minder romantisch, maar feller en strijdbaarder. Zijn bestaan is tragisch geworden. Het is de vrijheidsgezinde mensch die tegen de nivelleering van de machine is, het is de taaie grond- en tradiditievaste, die tegen de modieuze verwording doormiddel van de Fransche taal en zeden vecht. Of vechten is het woord niet. Het volk vecht niet. Maar de tegenstand is er niettemin. Het is de zwijgende afwering, die door de sjieke heertjes minachtend botheid genoemd wordt.
Ja, het was noodig, dat de vader van Pallieter zich hervond. En hij hervond zich.
Het heeft; eenige jaren geduurd; Timmermans heeft zich kennelijk van dem roem vrij moeten vechten, zich moeten oprichten uit den luien stoel der adoratie. Zijn fel schrijversgeweten is dan toch tenslotte, en gelukkig, in opstand gekomen tegen het al te gemakkelijke uitbeenen van Liersche grapjes en het presenteeren van chocolade letters aan weeke juffertjes in Holland. Het is goed te merken aan het begin van den imposanten roman, dien ik voor u ga bespreken aan dit verdicht levensverhaal van den Bruegelschen Pier den Drol. Want in den beginne is het nog maar zeer onvast en we hervinden den gemakkelijken praatvaer van vroeger miet meer. Het hort en stoot, er is aarzeling en onvermogen. Dat stemt ons dadelijk gunstig, want er blijkt uit, dat de auteur met zijn stof heeft gevochten, en dat die stof weerbarstig was. Door deze aarzeling ontstond in dat begin een frissche onbeholpenheid, die denken doet aan het proza van pasbeginnende sterke, maar onvoldragen talenten.
Timmermans, die aan zijn Pieter Bruegel begon, heeft misschien overmoedig gedacht, dat manneke weer eens vlot en vroolijk, snel en handig uit te penseelen. Maar de geest van Vlaanderen, waarmede deze figuur zoo gansch en al verweven is bleek moeilijk te vangen. Hier heeft de triumphantelijke auteur aan zijn arsenaal vol grapjes en luchtige schrijfvaardigheid niet veel gehad; hij moest nu dieper graven, moeizamer graven uit het gewemel van overstelpende beelden naar een vastlijnig opgetrokken zielseenheid. Hier heeft de onbewuste mensch, die van Pallieter slechts het medium was, door een litteraire bewustwording heen, het eigene moeten terug vinden. En dat diepst-eigene is altoos wel bij iederen kunstenaar een ondefinieerbaar mysterie, maar de weg tot dat mysterie kan zoogoed de onbewustheid als de zelfverzonkenheid zijn.
Deze zelfverzonkenheid eischt stilte en overgave. Nu, stilte is er rond Timmermans niet bijster veel geweest. Ook geen stilte in hem. Al dat lief gespeel met suikeren zielen, dat onaflaatbaar grapjes-vertellen, waarbij nog komt het gevaar voor verwarring van roem met innerlijke vordering, hebben de overgave niet bevorderd. Laat ik maar eerlijk bekennen, dat ik, gezien Anna Marie en de suikeren rest, mijn hart vasthield bij de gedachte, dat mijnheer Felix bezig was Pier den Drol te ruiken.
Hoe laat zich nu verklaren, dat dit schrijvend kind van zijn volk toch zoo scherp, zoo zuiver geroken heeft? Wel, hij moet ons eenigen tijd voor den mal gehouden hebben met zijn dag vleesch. Want in zijn hart moet ook hij beangst geweest zijn om het succes van zijn later werk, welks romantisch moment verre buiten Vlaanderens huidig volkshart gelegen was. Zoo'n meneer Pirroen, hoe meesterlijk hij geteekend is, (al komt zoo'n type wel eens voor in 't Vlaanderen van toen en nu) zoo'n Pirroen, neen zoo'n meneer Pirroen is een exceptie, zijn heerig wezen stemt niet samen met het volkswezen, kortom het is een creatie niet van Timmermans, maar van meneer Timmermans. En het kind van zijn volk heeft natuurlijk in eenzame uren, als hij alleen was met zichzelf, alleen tusschen de koele lakens, het zelfverwijt gevoeld om de verzaking van dat volkshart, bij welks gratie hij zijn eerste triumphen vierde. En eenmaal beland bij Bruegel, bij dien anderen rechten Vlaming, die altoos wars is geweest van den zwier der Renaissancisten, die hij tegen zijn meester Coecke laat zeggen .... en toch zal ik niet veranderen .... is de nazaat beschaamd geworden van zijn eigen vaseline, van zijn eigen krollekes en watten. Zóó kan het geschied zijn. Want aan een herbeleving van het onbewuste gelooft men niet meer, na duizendmalen dag vleesch voor zalen vol litteraire adorateurs.
***
Na de eerste aarzelingen vat de eene meester ineens den anderen midden in de ziel, de puur-Vlaamsche bizarre maar rechtvaardige ziel. Zoo die eerste jeugd was, ach zoo kon de jeugd van veel andere Vlaamsche kunstenaars en niet-kunstenaars uit het volk zijn. Dat is er de beperking, maar mede de kracht van. Want alles aan dezen Pieter is gewoon. Een gewoon, heftig kind, dat nog boer kan worden en schilder, maar schilder met boerenaard werd.
De aarzeling is prachtig uitgeschreven, bewogen en toch sereen. De schilder wint. We wisten het al, want we kennen de paneelen van hem die later schilder werd, maar we leven toch totaal die aarzeling mee. Hoe goed is dit dus geschreven. In dat levensbegin treffen we ook nog de amusante maar op den duur vervelende schrijffoefjes van den grooten gevierden romancier aan. Hier zijn het voornamelijk plotselinge zinsovergangen als : ik mis nog oogen op mijn gat en verf om te schilderen, of : dat zal God en de mulder beslissen.
Voorts : Pieter stak zijnen mond vol tarwe en zijnen kop door 't ronde molengat. Het valt op, dat als de schrijver goed in de bezetenheid om zijn onderwerp is geraakt, hij blijkbaar geen behoefte meer gevoelt aan die grapjes, die meer om mooi te schrijven dan om raak te beelden bedoeld zijn. Ze gaan dan verderop in het boek geheel ontbreken en we zijn er niet rouwig om. De stijl wordt strakker en spant zich fel en direct om ieder nieuw figuurtje heen. Dit positieve beeld is soms verbijsterend van raakheid. Als Pieter de zee ziet, meent hij de zee niet beter te kunnen bevatten, dan door er op te gaan varen, Dat is goed en raak.
Maar niet overal is dit boek zoo rechtaf Soms moet de auteur zijn schillder aan ons vertoonen, door hem te laten klessen. Dat is gevaarlijk, ge weet het. Er bestaat een bibliotheek vol mislukte schilderromans, die alleen lijk mislukt zijn, omdat de auteurs het vermogen misten, uit het schildersleven zelf s mans geest te doen blijken. Als ersatz krijgen we dan polemieken met andersgezinden. En wat de schilder dan zegt, moeten we dan maar vertalen in wat de schrijver denkt, dat de schilder overwoog in zijn werk. Dit procedé is niet alleen vervelend van rethorisch gebaar (een kunstenaar weet meestal te weinig van zijn eigen gevecht met den weerbarstigen geest om een polemist te kunnen zijn over kernvragen zijn werk betreffend) maar 't is ook onwaar. Dat wat kunstenaars bepraten, en er zijn er die heel wat afklessen, is van hun subjectief vermogen dat talent heet, slechts de vage afschaduwing. Ik kan me voorstellen, dat Rembrandt, Saul en David schilderend, als een bot gezwegen heeft. En zoo hij al niet zweeg in die dagen, dan heeft hij zeker niet over den ontzaggelijken weemoed van Saul gesproken. Want dien weemoed begreep hij pas, toen zijn doek gereed was, gescheurd was uit zijn ziel. Als hij voor dien den weemoed begrepen had, was dat schilderij voor hem niet noodig geweest, dus ongeschilderd gebleven.
Timmermans heeft zich niet al te veelvuldig aan die klesserij schuldig gemaakt. En onder de z.g. dichterlijke uitdrukkingen die hij zijn Pier den Drol in den mond legt zijn er eenige die toch ook zoo schoon zijn van vondst en zoo aannemelijk daarbij, dat we ze maar aanvaarden. God, laat hij ergens dezen boer die schildert zeggen : God wat maakt ge schoon dingen.
door ons handen. Ja, 't is mogelijk dat de kunstenaar dat zoo heeft overdacht, dat doen we allen wel eens, al is 't niet altijd met recht en reden.
Hoe heeft de schrijver zijn figuur dan benaderd? Op een verrassend eenvoudige, afdoende wijze. Hij heeft bij zichzelf gedacht : deze Pieter Bruegel is een recht en slecht mensch, zonder koude drukte, zonder uiterlijk vertoon. Hij moet geschilderd hebben, zooals groten van zijn kaliber en eenvoudsaard altijd doen, hetgene wat hij herzag in zijn herinnering, dat wat hij eens fel maar onbewust beleefd had. Dus heeft Timmermans dat schildersleven gereconstrueerd uit diverse gegevens die hij vond uit schilderijen en printen. En de cronologische volgorde dier werken gaf op deze wijze van zichzelf den gang van zijn verhaal aan. Deze methode is nobel en in haar eenvoud groot. Timmermans heeft dus de autobiografie uit de werken gelicht, niet voornamelijk door een reconstructie van het schildersleven uit de veronderstelde gesteldheid onder het schilderen, maar uit de vertoonde voorkeur voor de opvolgende onderwerpen. Zijn boek werd aldus een reeks onderschriften onder een geschilderde zelfverbeelding van een man, die te eerlijk was om iets te bedenken, dat buiten hem lag door dien aard.
En het resultaat is prachtig. Allengs rijst de zestiende-eeuwse in-zichzelf-verscheurde Vlaming, wankelend tusschen de H. kerk en doorgeërfde geloofsvastheden en de uiterlijke waarheidskern der opstandigen. En, wat daar alvast belangrijk is, de schilder rijst op met de natuurlijke teekendrift. Dat groots ogenblik, waarop Pieter, in de isolatie verkeerend een ketter tegenkomt, die als marskramer het land afreist, en in een geheim vak van zijn kaske een pak traktaatjes medevoert, en hij tot het besef komt, dat daar papier is, is weer eens beslissend in zijn aarzelenden levenstaat. Hij neemt dat papier en op den achterkant van de rebellische voorstellingen werpt hij in woeste overgaaf al zijn opgekropte ervaringsbeelden.
Merkwaardig is het, dat het boek allengs niet alleen aan stylistische ernst wint, maar meer aan diepte. De gememoreerde grapjes aan het begin gaan parallel aan grappige bijzonderheden uit het leven van t kind Pieter. Deze bijzonderheden missen soms zin, als symbool ofwel als aanleiding tot de vorming van den schilder. Maar als Pieter door den Bruin Pater bij den rijken Kwabberbil als boerenknechtje wordt ondergebracht, komt er groote lijn in het werk. Deze Kwabberbil, behoorend tot de kaste der Dikken, de vraatzuchtige vrekken, is hier waarlijk de uitgebeelde vraatzuchtigheid geworden en Timmermans heeft, door dezen wanstaltigen slechtaard een der hoofdzonden der zestiende eeuw in 't hart getroffen. Aanleiding tot deze figuur was de Vette Keuken, de bekende gravure. Direct er op volgt de ultbeelding van de Magere Keuken. Kostelijk is de vondst, dat in het vette tafereel Pieter Bruegel zelf de ongelukkige doedelaar is, die wordt uitgesmeten. En ook dat hij mede een der mageren is geweest, die inwoonde bij den bedelgroep van de Rattekoten. Juist in dat magere tafereel hebben we de gelegenheid den Timmermans van heden met dien van Leontientje te vergelijken. De liefde tot Veronica, deze schuchtere kinderliefde, hoe licht kon de schrijver er in sentimentaliteit bij vervallen.
Het meiske gaat dood, sterft aan tering. De tranen van glycerine, die deze schrijver blijkbaar goed weet te bekomen, heeft hij in dit boek niet noodig gehad. Ik aarzel niet, de ontmoetingsscène, en vooral het grauwe uitzichtlooze slot op pag. 88 tot het beste romanproza te rekenen, dat in onze taal geschreven is. En dan zijn desolaat bezoek aan het Klooster, waar Veronica weggeteerd en gestorven is, het is mannelijk geschreven, alhoewel de zuster, die hem bij het doode meisje brengt, wel weer wat veel verkleinwoorden bezigt, althans voor een non uit de heel niet sentimenteele zesttiende eeuw.
Maar dan eerst begint Pieter's schildersbestaan. Tot nogtoe was zijn leven een voortdurend zwalken geweest, terwijl hij werd voortgeduwd naar zijn bestemming : schilder worden.
In dit vage leven heeft Timmermans goed de vanzelfsprekendheid gesymboliseerd van Pieter's roeping. En daarnaast ook : de aarzeling, het verkeeren op een kentering. Het telkens misloopen van zijn ouden parochiepater, die hem bij den schilder Goecke in Antwerpen wil brengen, is, zoo bezien, meer dan een toevallig grappig intermezzo. Als Pieter ten slotte, op eigen gelegenheid, toch bij den beroemden arrivist Coecke belandt, zuchten wij voldaan : het heeft toch zoo moeten zijn. Inderdaad, deze jongen moest schilder worden, al had hij eerst, als wijlen Jonas, een zeereis in een groote visch moeten maken. Die Coecke is op meesterlijke wijze uitgebeeld. Ha, we kennen ze allen, deze fortuinlijke portretschilders, deze fondanten paletridders zonder eigen stijl, die alleenlijk verlangen hun rijk publiek te behagen en daarvoor leven in een eleganten leugenroes. 't Is, dat deze Coecke zich somwijlen zijn eigen nulliteit bewust was, waardoor hij zich onderscheidt van het gewone type waartoe hij behoort, anders zou men geneigd zijn hier te denken aan het portret van een portrettist.
In een caleidoscopische wemeling schuiven we een massa figuurtjes en figuren voorbij, velen ervan zijn zoo karakiteristiek voor hun tijd, dat ze als in Molière's comedies, elk op zichzelf de uitbeelding worden van een onderdeel van het algemeen volkskarakter. Jan Nagel, Jefke Slagkop en de bonte stoeterij meisjes, dat zijn geen enkelingen meer, al dezen hebben duizenden broers en zusters in Vlaanderen, 't zijn geen aparte sierbloemen meer, maar sterke boerenblommen die overal op dezen grond tieren.
Wat is het passioneel leugenaarstertje Anneke uit d' Ekster in enkele trekken prachtig uitgeteekend als met rake penseelstreken van Frans Hals. We zien haar, ineens. En overal in het verhaal blijft dit goede lieveke, dat zooveel is gaan beteekenen in het leven van Pieter, een tastbaar wezen, het papier en der letters ontgroeid.
Als Pieter eenige jaren bij den protser Coecke heeft gediend, gaat hij op zijn eigen. Anneke trekt hem; hij gaat in d' Ekster wonen. En alweer is het tafereel van Pieter vechtend met de zonde, Pieter schijnbaar overwinnend, die zich terugtrekt in zijn werk, heel voornaam en zonder tierlantijn verteld. Maar al wijst hij de zonde, het samenzijn met Anneke af, als ze heentrekt, voelt Pieter, dat hij om haar naar d' Ekster was gekomen. En de herberg mist een bekoring, sinds hij er niet meer hoeft te vechten, en kan overwinnen, op de begeerte.
Dit is psychologisch zeer raak.
Nu volgt Pieter's opgang. Timmermans heeft eigenlijk nagelaten, ons aan te toonen, hoe deze boerige, op de Gothieken afgestemde knaap, allengs tot vermaardheid kon komen.
We gaan uit zijn boek vermoeden, dat er onder het volk toen nog altijd een sterk verzet tegen den Latijnschen zwier bestond en dat de richtting, waar Coecke zoo'n gewatteerd epigoon van was, eigenlijk nog voor avantgarde gold; stellig blijkt het niet.
Dit is een van de geringe gebreken van het boek.
Overigens rijst die verscheurde tijd wel op aannemelijke wijze voor ons op, en heel wat zuiverder dan in menigen hervormingsroman. Alleen moet bezwaar gemaakt worden tegen de ook door Timmermans maar weer eens overgenomen theorie, dat de gisting zoo algemeen was. Er waren toentertijd in deze gewesten heel wat aanhangers van Philips' staatsidee, die de barbarie van zijn regeering uit de noodzaak verklaarden. En het volk was werkelijk minder geagiteerd dan ook hij weer doet voorkomen. Het doet echter weldadig aan, dat Timmermans laat zien, dat er tal van kloosters waren, die ook toen in contemplatieve sereniteit leefden en waar de verwording niet was ingedrongen. Ach, ten plattelande bewoog er zoo weinig in deze beroerde jaren. De opstandsgeest van de stad heeft menig dorp meegetrokken; de verwoesting door vreemde benden heeft op verspreide plaatsen den vrede des gemoeds verscheurd, de plakkaten hebben ook op de dorpen de vrees en de verbittering doen ontwaken, maar toch, het Vlaamsche volk was in dien kentertijd nog zoo diep gedoken in de onbevangenheid der middeleeuwen. Een bewijs ervoor kan men vinden in de huidige gesteldheid in 't eenzame land : daar is het tijdperk van het individueel onderzoek nog niet begonnen. Dat voor Vlaanderen de renaissance, en alles wat daaraan verbonden is, hoofdzakelijk een storm onder de intellectueelen is geweest, die niet doordringen kon tot het volk, heeft Timmermans niet grondig genoeg doen uitkomen. Maar met dat al, in Pieter Bruegel heeft hij een traditionalist geteekend, die het rotsvast besef had, dat de sier-fratsen der kunst het humanisme en de hervorming uitingen waren van een en hetzelfde nieuwe, aan de H. kerk vijandige besef.
Hij begreep niet, waarom hij de Paapsche Kerk trouw bleef. Wij, gesteund door de lessen van de historie weten het wel : omdat fouten door dragers van het Goddelijk Gezag bedreven, de onwaarde van dat Gezag niet bewijzen. Men moet echter erkennen, dat het voor iemand, die pal met zijn neus op deze troebelen zat, zeer moeilijk viel, tot deze slotsom te komen. En het is goed, dat Timmermans in Bruegel's houding tegenover zijn spotprenten, het verzet tegen Spanje heeft losgemaakt van het verzet tegen de waarheid der Kerke.
Alleen alweer, rijst hier de vraag, is dit niet wat te celebraal, te academisch vertoond?
Pier den Drol, die zich over deze netelige kwestie uitspreekt, doet in het boek eer aan als iemand die een lezing houdt over zijn tijd, dan als iemand, die maar recht op zijn doel aan leeft.
***
De bezwaren heb ik nu opgesomd. Het boek wordt aan het einde matter, het lijkt ons toe, of er voor den schrijver meer sjeu zat in Pieter's zondig leven dan in zijn gezinsgeluk met het schoone dochterke van den alsdan overleden Coecke. Maar dat moet, den schrijver vergeven worden. Er zit nu eenmaal meer avontuur in den strijdenden opgang van een kunstenaar, dan in zijn bloei. Alhoewel in Pieter Bruegel's heroïek einde, dat sterven om de wereld nog even op haar kop te zien, weer veel vergoed wordt. En ook in dat laatste deel valt zooveel te bewonderen. Zoo die peperachtige weduwe van Meester Coecke wordt vertoond, zoo moet ze geweest zijn. Ik weet dat stellig, want nu, vier eeuwen nadien, wemelt het in Brussel nog van zulke dames, die op dezelfde gecompliceerde wijze moraliteit van immoraliteit schiften.
Ik verzeker u, dat ik dames van precies eendere allure, daar werkelijk ontmoet heb.
Hierin moogt u vriendelijk een bewijs zoeken, dat een menschenziel een menschenziel is, ongeacht de eeuwen. En dat een kunstenaar, die de ziel op scherpe wijze uit het hulsel van lijf en gewaden pelt, typen schept die wel aan den bodem, maar niet aan den tijd gebonden zijn.
Ook is het mogelijk, dat de schrijver zijn boek aan 't einde hartgrondig moe geworden is. Lokten hem weer de poeteloerige dametjes, de romantische heeren der 50er jaren? Wel neen, daar is de schrijver door dit ruige vierkante boek naar te verwachten valt, wel van genezen. Maar de groote vaste greep is hem zwaar, zeer zwaar te tillen geweest. Hij getuigt ervan in een slotwoord hors texte.
Laten we hem, die zoo deerlijk gezwoegd heeft, hier danken, om wat hij bereikte.
***
Nog één vraag dringt zich aan ons op : is Timmermans mogelijk zoo goed geslaagd in het voor ons realiseeren van dezen tijd en dezen grooten onwrikbaren geest, waarvan hij getuigt : Hij was in niets beslist, maar in zijn kunst, was hij beslist, gelijk een mes (pag. 310), omdat hij het vermogen mist zijn eigen tijd scherper te zien, de tragiek ervan te vangen en de markantste typen eruit af te zonderen tot tijdsbeeld? Zijn romantische visies en ja, ook de buitentijdelijkheid van Pallieter wijzen in die richting.
Wel, deze auteur heeft nog een leven voor zich, om nu ook te toonen dat hij den Vlaming van heden, zonder vermomming van crinoline en vadermoorden, zonder Lierschen umor uit de dagen van zijn vaders vader, den Vlaming wiens oogen den wereldbrand hebben gezien, ook weet te beelden. Ten profijte van zijn goed volk, dat minder Pallieterig is, dan velen in Holland, thans nog meenen.
Komaan! Hup Felix!!
***
Laat ik even nadrukkelijk vaststellen, dat Pieter Bruegel een boek is, uit een rein gemoed geschreven, doch dat het passage's bevat, waarin van een ongeoorloofde liefdesverhouding wordt verteld, waartoe nu eenmaal dit schildersleven aanleiding gaf. Ook dit geschiedt op waardige wijze, van het besef uit, dat dit zonde is.
Het boek is daardoor echter toch niet voor te jeugdige lezers geschikt.
***
|