EEN PLAATS VOOR TIMMERMANSxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Door André Demedts uit het jaarboek 1974 van het Felix Timmermans Genootschap.
Meer dan vijfentwintig jaar na zijn overlijden hebben wij Timmermans ten dele herlezen. Het is een speurtocht geworden, een ontdekking, een les. Nu komen de vragen op, die het nieuw verworven inzicht vast moeten leggen. Beantwoorden de opgedane indrukken aan de verwachtingen van het herinneringsbeeld en krijgen de klemtonen nog hetzelfde belang waar ze eens gelegen hebben? Moet de lezer die intussen verder leefde en steeds hoger stapels literatuur leerde kennen, zijn vroegere meningen verzaken of volstaat het ze aan te vullen en te verbeteren?
Een eerste besluit houdt in dat Timmermans zich in zijn kunst gehandhaafd heeft. Niet het feit dat hij nog geregeld herdrukt en vertaald wordt, bracht die overtuiging bij, wel de bevinding dat de dode Timmermans als een mythische figuur is blijven bestaan. In een verstandig opgevatte Nederlandse literatuurgeschiedenis is er plaats voor maximum vijfhonderd namen van schrijvers, die om de waarde van hun werk of de betekenis van hun activiteiten een vermelding verdienen. Niettemin zijn er meer dan de helft onder hen gemummifieerde lijken, die slechts voor enkele specialisten belang opleveren en door geen anderen meer bekeken worden.
Als men het onderwijs overzichtelijk wil richten en bekendheid met waardevolle teksten boven geheugenwerk stellen, zal men eerlang verplicht zijn tientallen namen te schrappen.
Te meer omdat er in versneld tempo voortdurend nieuwe auteurs voor opneming in aanmerking komen.
Wie verdwijnt en wie houdt stand? Als wij het terrein van ons onderzoek, opdat het niet te wijdlopend zou worden, tot Vlaanderen tijdens de eerste eeuw van onze wederopstanding na 1814, dus tot bij de aanvang van de eerste wereldoorlog beperken, zullen wij ten hoogste twintig vooraanstaanden kunnen redden. Chronologisch zijn de voornaamsten uit die periode: Conscience, Gezelle, Buysse, Streuvels, Van de Woestijne, Teirlinck, Elsschot en Timmermans. Van de eerste tot de laatste zijn het persoonlijkheden, die als mens en kunstenaar een eenheid uitmaken, hoe veelzijdig sommigen ook waren. Zij doen aan standbeelden denken, die met meesterhand gebeiteld, duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn.
Dat verschijnsel hebben zij met de groten uit de wereldletterkunde gemeen. Shakespeare had duizend zielen, zo verschillend als Hamlet en Koning Lear, Macbeth en Shylock, en toch bezitten die reuzenfiguren iets dat hen tot gelijken maakt : hun levensechtheid, een uitvloeisel van de genialiteit van hun schepper. Zij kunnen hem niet loochenen. De Vlaamse romanciers die wij genoemd hebben, staan op een lager vlak ; hun heldenbeelden zijn niet zo talrijk en belichamen een kleiner aantal levenshoudingen en karakters. In weerwil van hun geringer begaafdheid boetseerden ook zij toch enkele personages, zo eenmalig, boeiend en ontroerend, dat zij door wie er eens kennis mee maakte, niet meer vergeten worden. In onze geest staan zij rond ons terwijl wij dit schrijven, Rozeken van Dalen van Buysse, Laermans van Elsschot, Jan Vindeveughel, Johannes Vermeulen en Deken Broecke van Streuvels, naast Pallieter en Boer Wortel van Timmermans.
Mensen van bij ons, van de eerste tot de laatste, maar ieder met eigen trekken en onuitwisbare wezensgrond. Buysse heeft als naturalist gedebuteerd en ook naam verworven, maar reeds na enige jaren bleek dat zijn beschrijving van het rauwe arme-liedenbestaan uit die tijd hem niet blijvend kon begeesteren. Zijn anticlericalisme en geringschatting van de burgerlijke mentaliteit zijn gebleven, terwijl zijn sombere, door medelijden beïnvloede schildering van de arbeidende mens, slachtoffer van onwetendheid en verdrukking, voor de lichter kleurschakeringen van de humor plaats geruimd heeft.
Bijna dezelfde evolutie heeft Elsschot te aanschouwen gegeven. Misschien omdat hij een stadsbewoner was, bezat hij van eerstaf meer relativiteitszin, dat in overeenstemming met de sfeer van het illusieloze rationalisme, zoals het door een Anatole France verdedigd werd.
In de grond nochtans, als waarnemer van de zakenwereld, was hij even zwaarmoedig en opstandig. Zijn cynisme en sarcasme zijn de wapens geweest waarmee hij zijn maatschappijkritiek volgehouden heeft, tot hij overtuigd zal geweest zijn van de onverbeterlijkheid van de mens. Dicht bij hem heeft hij dan, uit vertedering om Tsjip, alle verbittering en bitterheid voelen verdwijnen voor een mild aanvaarden van de zachtheid die het leven ondanks leugen en leed te beminnen biedt.
Niet onopzettelijk hebben wij Streuvels en Timmermans tot de laatsten buiten onze bespreking gehouden, om ze nevens of tegenover elkaar op te stellen. Zij bezitten gemeenschappelijke kenmerken en tezelfdertijd opvallende verschillen. Dat laatste kan verrassend schijnen als men zijn aandacht op bepaalde overeenkomsten in hun afstamming en levensomstandigheden toespitst. Hun beider families behoorden tot de kleine middenstand, zij groeiden op in dezelfde godsdienstige sfeer en hadden niet veel aan het onderwijs dat hun te beurt viel. Westvlaming en Brabander kwamen als dichters in de openbaarheid, maar hun prozawerk liet toe van hun pen te leven. Zij zonderden zich niet af van hun volk, stonden bekend als pratikerende katholieken en kwamen er bij verschillende gelegenheden voor uit dat zij radikaal Vlaamsgezind waren. Evenmin ontbrak het hun aan sociale bewogenheid, al bleken zij afkerig van een progressiviteit die de traditionele waarden en maatschappijordening in gevaar kon brengen.
Bij het belichten van hun verschillen, wordt het mogelijk de figuur van Timmermans scherper te omlijnen. In de ogen van een buitenlands lezer is hij ongetwijfeld, als wij er de besprekingen van hun vertaalde werken op nalezen, de meest Vlaamse van de twee. Hier past voorafgaandelijk de vraag of er, artistiek beoordeeld, van nationale literaturen gewaagd mag worden. Is het niet zo dat het essentieel menselijke overal ter wereld hetzelfde blijft en waar, gebonden aan land en volk, onderscheidingen merkbaar zijn, het slechts om uiterlijkheden en oppervlakkige nuanceringen gaat, die in folkloristische gebruiken hun oorsprong hebben?
Als antwoord op die vraag riskeren wij de stelling dat de kunst van om het even welk volk, als de doorsnede van een boomstam kan beschreven worden. Het kernhout, het middenste en ook oudste deel, dat onveranderlijk blijft, hoeveel spint er omheen mag komen, is het nationale beginsel. Daarrond groeien de jaarringen van voorbijgaande stromingen en modes, die in alle cultuurlanden doorbreken en een korte tijd stand houden, om daarna voor een andere stijlvorm plaats te maken. Die bewegingen zijn als ebbe en vloed, die de diepste lagen van het zeewater onberoerd laten, niet meer dan tijdsverschijnselen, door de dialectische opeenvolging van thesis en antithesis veroorzaakt.
Wat existentieel en werkelijk belangrijk is, blijkt met het verleden en de toekomst verbonden. Wat met de actualiteit meevlot is als schuim op een rivier. Daarom doet het lachwekkend aan dat de propagandisten van al die zogeheten vernieuwingen het voorstellen alsof de laatstgekomene van die strekkingen de definitieve en alles overtreffende zou zijn. Waar wij ons na een halve eeuw lectuur een oordeel mogen vormen, geloven wij dat het voornaamste literair werk niet op de wisselende tijdsomstandigheden maar op de mens en het leven teruggaat. Internationalisme is een keuze, gesteund op een politieke voorkeur, niet een natuurgegevenheid.
Onze zintuigen zijn aan ons vaderland gewoon geworden en de zintuiglijke ervaringen van onze voorouders, van eeuwen ver ons ingeboren, hielpen het denken en oordelen van onze geest bepalen. Onvermijdelijk hebben wij ons gehecht aan de dingen en mensen die wij van oudsher kennen en voelen wij aan als vreemd wat ons niet vertrouwd is. Volgens eigen traditie werd onze geest opgevoed en onderwezen, en waar hij zich daartegen verzet, zal het wel zijn omdat hij zich van die afhankelijkheid bewust wordt en die leerschool als een misvorming verwerpt. Ook het hart erkent een vaderland in zijn beminden en die schat aan erfgoederen en waarden, die door het eigen volk geschapen en verworpen werden.
Andere volkeren mogen rijker, groter en machtiger zijn dan wij, hun kostbaarste bezit zal ons nooit zo dierbaar worden als eigen schoon.
![](http://desmond.imageshack.us/Himg528/scaled.php?server=528&filename=sli001004370.jpg&res=landing) Timmermans is in de eerste plaats een Vlaams kunstenaar. Tussen de twee oorlogen hebben veel critici die eigenschap betwist en ze hem bovendien als een fout aangerekend. Sommigen waren zijn vrienden en meenden het goed. Laten wij van de anderen aannemen dat zij slechts napraters waren. Wat dezulken vertellen heeft uiteraard geen belang.
Wij herinneren eraan dat zij Timmermans ten laste legden een onjuist en in ieder geval opzettelijk eenzijdig beeld van ons volk te schilderen. Aan de ene kant waren zijn personages bezeten door een ontembaar vitalisme, een overdadige zinnelijkheid, die vooral in schrokken en zwelgen haar voldoening vond, en anderszins maakten zij de indruk van wereldvreemde naïevelingen, misleiden van een vaag mysticisme, dat niet aan een verantwoorde godsdienstzin ontsproten scheen. In hun ogen was het resultaat een gefantaseerd Vlaanderen, een stuk opgezette en kleinerende folklore, die in de grond niets met onze werkelijkheid te maken had. Maar blijkbaar een commercieel succes afdwong en als zodanig beoogd was.
Zou dat verwijt nog gelden, in de veronderstelling dat het nooit tegen een doordachte repliek bestand bleek? Niet moeilijk om aan te tonen dat die vorm van Vlaamszijn, waarvan Timmermans en Gaston Martens, ongeveer in dezelfde jaren de meest typische exponenten waren, in het buitenland terecht of ten onrechte voor de meest authentieke gehouden werd. Dat hebben wij vooral aan een reeks Frans schrijvende Belgen te danken, die er brood in zagen zich Vlamingen te noemen.
Meer dan een eeuw geleden al is het met Charles de Coster en zijn La légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandre et ailleurs (1868) begonnen. In zijn voetspoor zijn twintig anderen gevolgd, van Emile Verhaeren en Georges Eekhoud, tot Marie Gevers en Jan Van Dorp. Maurice Maeterlinck en Georges Rodenbach vertegenwoordigden, naast die verheerlijkers van een ontembare levensdrift, het mystieke en ingetogen Vlaanderen, dat op Ruysbroeck 1'Admirable en onze middeleeuwse godsdienstige lyriek terugging. In de mémoires van de Waal Camille Lemonnier lezen wij, dat ook hij er trots op was zich met zijn bevriende Vlaamse tijdgenoten verwant te voelen (1).
Het beeld van Vlaanderen, zoals het door die verfranste Vlamingen aan de wereld geopenbaard werd, stemde overeen met de indruk die zij van onze vroegere schilderkunst, van de Gebroeders Van Eyck en Memling, tot Brueghel en Rubens bewaard hadden.
Waren behalve het proza van Timmermans ook zijn schilderijen hen onder de ogen gekomen, zij zouden er onmiddellijk hun Vlaanderen in herkend hebben. In het Duitse en Franse taalgebied, waar de kennis van onze literatuur breder verspreid is dan elders, zullen wij de daar veralgemeende visie op ons volkskarakter en scheppende bezieldheid niet gemakkelijk kunnen veranderen. Waarom zouden wij het moeten beproeven en ons schamen over onze eigenheid, al wordt ze in die landen te eenzijdig belicht?
Het moet zijn dat andere kenmerken, die ver afwijkend van Timmermans, veel sterker bij Streuvels voorkomen, de vreemdelingen minder aanspreken. Onze lijdzaamheid onder armoede en verdrukking, gebogen onder de willekeur van het noodlot, zoals ze in Streuvels' proletarische verhalen ligt, kan men in andere omstandigheden gesitueerd bij de Russen aantreffen. Het motief van de opstandigheid, belichaamd in Boer Vermeulen en Deken Broeke, die weigeren zich te onderwerpen aan machten die zij niet aankunnen, de eerste aan de veroudering met alle gevolgen die eraan vast zitten, de tweede aan de vooruitgang die een betrouwbare en vertrouwde wereld achter zich laat, kenden en Fransen en Duitsers ook uit hun literatuur, de Skandinaafse en Engelse nog daargelaten. En het thema van het geluk der onbewustheid aan de kinderen geschonken, een paradijs aan het begin van het leven, dat men verlaten moet en nooit meer mag binnen treden, zoals Streuvels het in Lente, Het Kerstekind en Prutske doen opblinken heeft, is zo algemeen menselijk dat het niet als bepalend voor ons volk werd ervaren.
Onze mening, die niets afdoet aan de waarde van Streuvels' kunst, houdt alleen rekening met een bestaande mentaliteit. Tien jaar geleden al heeft een der beste en bevoegdste vrienden die wij in Frankrijk bezitten, Prof. Dr. P. Brachin, erop gewezen dat in het buitenland de aandacht in de eerste plaats gericht is op het letterkundig werk, dat om zijn sfeer en problematiek aan de eigen produktie ontbreekt(2). In die zin zijn Pallieter en Boer Wortel boeiende gestalten met indrukwekkende allure, niettegenstaande zij scheppingen van de verbeelding en niet verbeeldingen van de werkelijkheid zijn. Het zijn Vlamingen die alleen in Timmermans' wereld geleefd hebben en daar alleen tot de mogelijkheden behoren.
Dat zij buiten Vlaanderen, om hun Vlaamsheid, waardering en zelfs bewondering verwierven, lijkt ons van hun schepper ver van een vergissing of een fout, een niet geringe verdienste. In vreemde ogen heeft hij ons een herkenbaar gezicht gegeven.
De hoofdeigenschap van Timmrmans gaat aan zijn vorm van Vlaamszijn vooraf. In de klassieke en Duitse zin van het woord, heeft hij zich zelf als een dichter beschouwd.
Een schepper van poëzie. Toen Streuvels naar aanleiding van zijn 70e verjaardag door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde gehuldigd werd, had Timmermans aanvaard een toespraak te houden. Op de plechtigheid kon hij niet aanwezig zijn, maar zijn tekst, door een collega gelezen, bleef in een uitgave van het genootschap bewaard(3).
Daarin staat dat Streuvels hem getoond had wat schrijven was. Toevallig had Timmermans de verhalenbundel Dagen in handen gekregen en daaruit het verschil tussen zo maar een opstel maken en echte literatuur geleerd. Meer dan woorden in vlotte zinnen samenvoegen, een verzinsel in leesbare taal mededelen, blijk geven van vakmanschap en handigheid, meer dan een bestaande of ingebeelde realiteit fotografisch vast leggen. Woordkunstenaar zijn was, dat aanzuigende, dat dieper trekt dan de werkelijkheid van het ding zelf. De poëzie (scheppen), die de essentie van alle groote letterkunde is.
In die betekenis heten wij Timmermans dichter. Uit een veelheid van gegevens kiest hij wat hem opvalt en bezielt. Wat hem onverschillig laat is er te veel en wordt weggeworpen ; wat hem raakt en ontroert versmelt hij tot een eenheid, die leeft van het leven dat in de schrijver zelf groeit en zich ontwikkelt naar zijn volmaaktheid toe. Zo is de natuur, zo is de waarheid. Volgens de manier waarop de dichters hun wereld waarnemen, ordenen en voor anderen toegankelijk maken, ontstaan de literaire genres. Waar het lot van de mensen, door hun karakters bepaald, afgelezen wordt uit de gebeurtenissen die zij veroorzaken en waarbij zij overwinnaars of verslagenen worden, treden verteller en dramaturg naar voren. Waar de dichter meer om eigen gedachten en overtuigingen, gevoelens en stemmingen begaan, een rechtstreekser uitdrukking van zich zelf beoogt dan in epiek en toneel doorweegt, wordt de literatuur door lyrisme en didactiek beheerst.
Wie Timmermans leest onthoudt veeleer de sfeer van zijn werk, dan het relaas van de ontwikkelingen die zijn personages doormaken. Zijn langere verhalen, beoordeeld volgens de normen van de ideale romankunst afgeleid, vertonen een zwakke structuur. Pallieter bestaat in de eerste plaats uit een reeks stemmingsbeelden, wisselend tussen overmoedige kermisjool en weemoedige hulpeloosheid 's avonds bij muziek en regen. Feitelijk bestaat het verhaal uit een reeks taferelen. Zelfs zijn boeken waarin een meer aaneensluitende actie door loopt, blijken eerder statisch dan dynamisch opgevat. Van alle Vlaamse romanciers die wij genoemd hebben, is hij de meest plastische en de minst ritmisch bewogene geweest.
Denken wij maar aan Elsschot, waar de handeling zonder stilstand, als in een voortreffelijke film, tot de ontknoping in het slothoofdstuk volgehouden wordt.
Critici die Streuvels slecht of zeer onvolledig gelezen hadden, hebben hem ooit als een beschrijver van de natuur, dus als een toeschouwer van het onwankelbare uitzicht der dingen gekenmerkt. In weerwil van die karakteristiek was hij een wijsgeer over het leven en een ontleder van mensen, die zijn wereldbeschouwing en kennis van hart en ziel in een stadig verder schrijdende noodlotsbeweging heeft uitgebeeld. Pallieter is en blijft wie hij was, Johannes Vermeulen eindigt als een andere man dan de barse ongenaakbare stijfkop, die in de eerste bladzijden van de roman naar het gure weer staat te kijken. Men kan de verhalen van Timmermans als een serie lichtbeelden projecteren, zonder hun waarde te schaden, zo bijkomend is de actie die erin haar beslag krijgt.
Het zouden prachtige lichtbeelden zijn, konden zij met de hand en bezieldheid van Timmermans uitgevoerd worden. Als lyricus is hij een onovertroffen schilder geweest.
Hij zag het leven van zijn verhaal- en toneelpersonages, zoals de emblemata-dichters : waren de woorden er nodig om de inhoud te verklaren? De prenten konden volstaan, desnoods met toevoeging van een titel of onderschrift. Hij zal het zelf wel beter dan wij beseft hebben, toen hij de hoofdstukken uit Pallieter en Het kindeke Jezus in Vlaanderen namen gaf, zoals Het vogelenbezoek, Een grijze, natte dag en De veropenbaring aan Jozef. Ter illustratie van zijn handschriften tekende hij weleens met penvaste vingeren het beeld dat hij beschreef, soms penseelde hij er zijn heldere verven met hun eigenaardige contrasten op neer en uit het samenspel van lijnen, vlakken en kleuren ontstond een harmonische eenheid.
![](http://desmond.imageshack.us/Himg32/scaled.php?server=32&filename=sli001002372.jpg&res=landing) De schilder in hem was zo sterk dat veel passages uit zijn werk, bijna ieder gedicht uit Adagio en zelfs talrijke zinnen hier en daar aangestipt, om hun plastische geladenheid onvergetelijk blijven. Op de voorlaatste bladzijde van Adriaan Brouwer, zegt de stervende schilder bij zich zelf :
Ik ben mislukt als mensch. Mijn kunst niet... Wij kletsen te veel over die dingen. 't Komt omdat wij er niets van af weten. Wij zien, om zoo te zeggen, alleen de waterspiegeling van de boomen en de huizen. Het water rimpelt, golft, kabbelt, en we denken dat zoo de huizen en de boomen zijn. De echte huizen en boomen zien wij niet, zien we nooit. Slechts als het water heel stil kan zijn, zoodat g'er kunt op schrijven, kunnen wij ons een gedacht beginnen te vormen, hoe de echte huizen en de echte boomen kunnen zijn... Ik heb maar een wensch, zoo zachtjes kunnen uitdooven, met de hand van Isabel in mijn hand...
Die laatste verzuchting alleen al stelt de grondkleur en het leidmotief van de geromanceerde levensgeschiedenis beeldend voor.
Timmermans heeft in gewone mensen, belevers van een alledaags avontuur, grote dingen gezien. De vagebonden uit En waar de ster bleef stille staan spelen ons aller rol, Pallieter kan nooit bestaan hebben, hij is een droomwens, en Wortel een gefantaseerde boer.
Pieter Brueghel heeft de schrijver betoverd omdat hij meer was dan een schilder en Brouwer is hem waarschijniijk een afstraling van zijn innerlijk wezen geweest, in zijn uiteindelijke erkenning dat wij nooit kunnen bereiken wat wij nagestreefd hebben. Maar toch vindt hij ten slotte alles goed, zodra het met een gevoel van ijle droefgeestigheid wordt aanvaard :
Des levens aanvang glinstert weer,
geen gisteren en geen morgen meer,
geen tijd meer en geen uren,
geen grenzen en geen muren ;
en alle angst voorbij,
verlost van schaduw en van schijn,
wordt pijn en smart tot vreugd verheven!
In die innige, niet tragische en ongecomplexeerde godsdienstigheid is Timmermans blijkens de Adagio-gedichten, gedurende zijn lang ziekbed geschreven, niet minder echt dan in zijn aards gebonden zinnelijkheid geweest. Men moet die levensovermoed eens vergelijken met wat hedendaagse romanciers als Geeraerts en Wolkers te lezen bieden, om te ontdekken hoe kuis de auteur van Pallieter is geweest. De twee elementen van zijn kunstenaarspersoonlijkheid waren geen tegenstellingen, wel de twee zijden van dezelfde penning. Die religiositeit van Timmermans, aanvankelijk in Schemenngen van de Dood, als een beheksing door allerlei uitingen van occultisme ondergaan, de aanbrengst van een modeverschijnsel uit de laatste decennia van de vorige eeuw, is gaandeweg gelouterd en uit het artistieke klimaat afgezonderd, de persoonlijke beleving van een meer charismatisch dan dogmatisch Christendom geworden.
Het is mogelijk dat de evolutie van Timmermans' kunst reeds voor zijn overlijden voltooid was en hij niets essentieels aan zijn werk, bij een langer leven, had toegevoegd. Het kan even goed dat door de eenheid die hij in het prijsgeven van alle gemaniëreerdheid bereikt had, niet een ander, maar een dieper liggende stem aan het woord zou komen. Wat wij wel weten is dat zij beeldend zou gesuggereerd hebben, wat zijn schildersoog en hart plastisch gezien en gaarne gezien hebben. Om hun picturale schoonheid had hij de wereld lief, om haar vergankelijkheid was weemoed de schaduw van zijn liefde.
Zo was hij Vlaams en levenswaar.
(1) Une vie d'écrivain. Mes souvenirs. Bruxelles 1945.
(2) Ons Erfdeel VII (1963) 1, blz. 6-11.
(3) Stijn Streuvels' 70ste verjaardag. Koninklijke Vlaamse Academic voor Taal- en Letterkunde. Gent 1941, blz. 6-10.
*******
|