Kritische beschouwing bij het werk van Felix Timmermans.
Door Stijn Vanclooster
Het dubbeltalent Timmermans heeft een veelgelezen en veelzijdig oeuvre nagelaten. Dat oeuvre is geenszins klassiek: de structuur en vorm van de teksten zijn veelal onvast en niet gebonden aan vaste wetten; ook het levensgevoel erachter is zelden beheerst. Dat evolueert in de loop van Timmermans´ artistieke loopbaan wel enigszins. Wel klassiek is zijn oeuvre in twee andere betekenissen. Vooreerst zijn de erin aan de orde gestelde themata aloud en universeel menselijk en, ten tweede, hoewel de naam van de Lierenaar op vandaag niet meer zo scherp in the picture lijkt te staan, verdween hij vanaf het begin van zijn roem nooit uit de publieke aandacht.
Pallieter - stijl, invloeden
Die roem vangt al heel vroeg aan met Pallieter (1916), de roman waarmee de naam van de auteur wel altijd zal verbonden blijven en die tevens aan de bron ligt van een aantal stereotiepen in de beeldvorming rond zijn schepper. Het ontstaan van Pallieter hangt ten nauwste samen met de diepe existentiële crisis die de auteur in zijn jeugd doormaakte.
Timmermans´ allereerste literaire werk wijst in geen enkel opzicht vooruit naar die schaduwperiode. Met zijn debuut Door de dagen (1906; onder het pseudoniem ´Polleke van Mher´) publiceert hij verzen die getuigen van een scherp observatievermogen en een sterk ontwikkelde zin voor kleur. Het zijn picturale beschrijvingen, onvoldragen en door de auteur
later als minderwaardig afgedaan. Duidelijk zichtbaar is in dit debuut de invloed van de West-Vlaamse dichter Omer-Karel de Laey en het proza van diens provinciegenoot Stijn Streuvels.
![Afbeelding op volledig scherm bekijken](http://i57.tinypic.com/adey44_th.jpg)
De Laey en Streuvels schreven beiden een heel eigen taal, die ten dele ontleend was aan hun streekdialect en gekruid door een originele omgang met woorden en beelden. Die oorspronkelijke taal en beeldfabricatie zullen Timmermans´ stijl blijvend karakteriseren en zijn boeken een aparte sfeer geven. ´Hij was een impressionist en een romanticus, die zijn gevoel en verbeelding meestal de vrije teugel liet, losse taferelen borstelde, wemelend van leven en kleur, en zijn taal opsmukte met archaïsmen, dialectwoorden, volkse uitdrukkingen en originele metaforen.´ (De Ceulaer) Zijn beeldende vermogen zal de auteur tot in zijn laatste boeken tentoonspreiden: hij kon als het ware niet anders, hij was met een hoofd vol beelden geboren en telkens hij aan een literair werk begon, sloeg dit vermogen haast automatisch aan het werk. Dit betekent overigens geenszins dat alles zomaar uit zijn pen vloeide: onder meer August Keersmaekers toonde in zijn twee Pallieter-boeken hoe moeizaam de geboorte van een literair werk bij de Lierenaar verliep, hoeveel hij schrapte, herschreef, bijschaafde, opnieuw herwerkte.
Tekenaar
Het tekenen zou hem veel vlotter lukken; Timmermans deed het als vanzelf. ´Schrijven is te biechten gaan, schilderen is te communie gaan´, verwoordde hij zijn voorkeur. Timmermans, die al vroeg wist dat hij zich in artistieke richting wilde ontplooien, droomde eerder van een loopbaan als tekenaar-schilder dan als schrijver. De titels van sommige literaire werken tonen zijn interesse voor de schilderkunst onmiddellijk: de succesroman Pieter Bruegel (1924) bijvoorbeeld, of zijn laatste boek Adriaan Brouwer (1948), opnieuw een geromanceerde kunstenaarsbiografie. Minstens even veelzeggend is de taal van Timmermans, die in haar (unieke) voorkeur voor visuele beelden raakpunten met de schilderkunst vertoont; in die lijn doet ook de structuur van sommige werken ´schilderkunstig´ aan: zo werd zijn meesterwerk Pallieter wel omschreven als een aaneenschakeling van schilderijtjes.
Zijn hele leven is Timmermans plastisch bezig geweest: als illustrator van eigen en andermans literair werk, als schilder, als tekenaar van beeldverhalen, als graficus. Op het toppunt van zijn roem kon hij niet genoeg tekenen om aan de vraag te voldoen. Het bekendst zijn nu de prentjes die hij maakte ter illustratie van zijn eigen verhalen en die van vrienden, meestal kleine vignetten die in de tekst werden ingewerkt, letters die een hoofdstuk ´als een wimpel openen, sluitstukken die de kapittels van het boek als een uitroepteken beëindigen´ (Durnez). Zijn eigen werk kreeg door die illustraties een heel typisch uitzicht een van de redenen waarom het bij bibliofielen vaak zo in de smaak valt. Timmermans´ plastische werk beklemtoont het folkloristische aspect van zijn kunstenaarschap. Een ´schilder met de pen, verteller met het penseel´, werd hij genoemd. Toch staat zijn beeldende werk zeker niet op de hoogte van zijn literaire oeuvre.
Weltschmerz
Dit oeuvre ondergaat na het debuut een grondige ommekeer. De verzen die Timmermans tussen 1907 en 1910 in verscheidene min of meer lokale tijdschriften publiceert, verklanken plots een heel andere toon. In plaats van picturale beschrijvingen krijgt de lezer nu uitingen van somberheid, van een verwarde gemoedstoestand en geestelijke ontreddering. Met een bijna ziekelijke wellust geeft de dichter zich over aan een enigszins geforceerde ´Weltschmerz´ (De Ceulaer).
Zo luiden verzen uit Vlaamsche Arbeid (jg. 1906-´07) :
´k Heb álles afgebroken
hetgeen ik ooit bewierookt had
Maar ´k heb mijn wit geluk gevonden
in ´t kleed van wee dat mij omvat.
Doen deze verzen wat pathetisch aan en lijken zij uit de pen gevloeid van een poseur, toch zijn daar een aantal feiten die bewijzen dat de auteur omstreeks die tijd wel degelijk een geestelijk zwarte periode doormaakte. De jonge kunstschilder Raymond de la Haye heeft op Timmermans toen een diepe invloed gehad. De la Haye praatte met hem over de vele boeken die hij had gelezen: Léon Bloy, Ernest Hello, Maurice Maeterlinck, Joris-Karl Huysmans, Sar Péladan. Hij had het hindoeïsme bestudeerd, zich verdiept in het occultisme, de astrologie en de geschriften van Annie Besant en Madame Blavatsky. Timmermans heeft later getuigd dat hij met grote eerbied naar zijn belezen vriend opkeek. Door al die vreemde theorieën en denkbeelden werd hij evenwel het hoofd op hol gebracht. Hij kon er niet bij, zijn geest geraakte in de war en hij begon aan alles te twijfelen. Later heeft Timmermans zijn levensgevoel van die periode omschreven als ´la peur de vivre´. Om zijn levensangst te overwinnen gaat hij rust zoeken in de abdij van Achel. Hij zoekt ook contact met de Lierse priester-leraar Gustaaf Simons, met wie hij gaat discussiëren over wijsbegeerte en geloof. Raymond de la Haye moet hem tijdens deze discussies vergezellen om zijn argumenten kracht bij te zetten. Maar het gevolg is dat De la Haye zich bekeert en dat Timmermans met zijn twijfels blijft zitten. Hij blijft, zoals hij het later zelf zal uitdrukken, ´voortdobberen in een paddestoelen-atmosfeer en kelderlucht, opgeslorpt in een wereld van bleke vraagtekens en dorre antwoorden´. Pas na een lichamelijke ziekte zal hij zijn geestelijk evenwicht hervinden.
Angst om te leven
De angst om te leven, waar Timmermans van sprak, zal zijn eerstvolgende literaire werk tekenen. In het (mislukte) drama Holdijn (1911), verschenen in De Nieuwe Gids, stelt hij een aantal vragen aan de orde waaruit zijn pessimisme en levensmoeheid blijken. ´Alles ziet bleek van verveling en ´t schijnt me al zo hol en nutteloos. Ik ben de mensen moe mijn eigen moe,´ laat hij de hoofdpersoon zeggen. Welke zin heeft het leven? Heeft de mens een vrije wil of is hij slechts de speelbal van het Noodlot of de Voorzienigheid? Timmermans raakt er niet uit. In literair opzicht heeft hij dan nog geen eigen stem gevonden.
Die vindt hij geleidelijk wel in ander werk dat die jaren tot stand komt. In 1910 verschijnt Schemeringen van de dood, een bundel van zes vertellingen met telkens de dood als hoofdrolspeler. Vaak wordt dit boek bestempeld als Timmermans´ eigenlijke debuut. Die bundel griezelige verhalen, ontstaan onder theosofische en occulte invloeden die de auteur niet goed had kunnen verwerken, heeft Timmermans later omschreven als ´het ei [
] waaruit Pallieter ter wereld gekomen is´. Niets doet in dit boek van duisternis en dood, dat vol staat met sombere natuurbeschrijvingen, het latere vitalistische meesterwerk vermoeden.
Een jaar na Schemeringen van de dood komt Begijnhofsproken (1911) van de pers, ´sprookjes´ die Timmermans samen met zijn jeugdvriend Antoon Thiry schreef. De bundel wordt ten dele voorgepubliceerd in De Nieuwe Gids. De Begijnhofsproken, die chronologisch gezien nog voor de Schemeringen ontstonden, tonen duidelijk sporen van de zogenaamde nieuwe mystiek, die zich rond de eeuwwisseling in de lage landen verspreidde. Ze waren net als de Schemeringen doordrongen van een kelderlucht, van duisternis, angst en twijfel. Hoe anders zou de geest zijn die Timmermans eerste roman ademt!
Ommekeer
Die eerste roman verschijnt in 1916 en betekent opnieuw een totale ommekeer in het oeuvre dat Timmermans tot dan toe heeft gepubliceerd. In de plaats van pessimisme en dood krijgt de lezer met Pallieter ineens het andere uiterste: levensblijheid, geluk en genot in overvloed bijna! De secundaire literatuur is het er evenwel grondig over eens dat Timmermans ´nooit een Pallieter zou geschreven hebben, als het geen reactie geweest was op de geestelijke inzinking die het scheppingsproces voorafging en het psychologisch aanvaardbaar maakte´ (De Ceulaer). ´Pallieter was de vrijheidsdroom van een jonge kunstenaar. Felix Timmermans wilde weg uit de theorieën die hem in verwarring brachten, uit de broeierige, artificiële sfeer waarin hij terecht was gekomen. Hij wilde het echte, volle leven in.´ (Durnez)
Het schrijven van Pallieter heeft niet alleen in psychisch maar ook in fysiek opzicht autotherapeutisch gewerkt. Begin 1911 werd Timmermans geopereerd en er kwamen verwikkelingen bij, in die mate dat men voor zijn leven ging vrezen. Die ervaring bracht bij hem een ommekeer teweeg. Later vertelde hij hoe het zien van een bloeiende bloem in zijn ziekenkamer hem plots de waarde van het leven deed beseffen. Of, hoe de échte schemeringen van de dood de somberheid van de literatuur uit hem hadden verdreven, waardoor hij enkele maanden later aan de schepping van Pallieter begon.
Onthaal van Pallieter
Maar de lezer kaderde Pallieter natuurlijk niet in de geestelijke evolutie die de auteur had doorgemaakt. Hij begroette het boek enthousiast als een scheut levenselixer, die heel welgekomen was en in de sombere oorlogsjaren ontplofte het als een bom van levensvreugde. Pallieter is geen verhaal met een dramatische spanning, maar de uitbeelding van een probleemloze geluksdroom. Een plot is volledig afwezig. ´Het boek ontwikkelt zich prentsgewijs als een suite van picturaal-anekdotische, bij geval ook folkloristische taferelen rond een paar vaste kernen: Pallieter zelf, enkele nevenfiguren (mensen en dieren), het Netheland, de nabije provincieplaats.´ (Janssens) Het handelingsverloop ontwikkelt zich niet doelgericht en vertoont geen conflictstof, waardoor het werk een eerder lyrische dan episch-dramatische inslag krijgt. In de kern is Pallieter een statement, een aanstekelijke en euforische boodschap van geluk. Willem Kloos, een van de eerste recensenten, noemde de roman ´een idylle´, omdat ´de narigheid des levens´ erin ontbreekt, en Hugo Claus, die decennia later het filmscenario zou schrijven, sprak van ´een sprookje´.
Dat ´sprookje´ vond meteen een onwaarschijnlijk lezerspubliek. De auteur vestigt er zijn naam definitief mee, eerst in Nederland en direct na de oorlog ook in Vlaanderen. De Amsterdammer Van Kampen, die vanaf Pallieter Timmermans´ vaste uitgever zou worden, moest onmiddellijk na de eerste oplage (die slechts 1250 exemplaren bedroeg) een nieuwe druk vrijgeven. En daarna nog een en nog een. De officiële kritiek verguisde de roman aanvankelijk en wilde de katholieke lezers waarschuwen voor ´de heilloze heidense strekking van dit op zedelijk gebied zo door en door naturalistisch boek.´ Nederlandse en Belgische bisschoppen kregen vanuit Rome de opdracht hun gelovigen af te raden het boek te lezen, maar Pallieter kwam niet op de index terecht. Eveneens op morele gronden werd het boek in 1920 in het verslag van de jury die de August Beernaertprijs moest toekennen met drie stemmen tegen twee afgewezen. De driejaarlijkse staatsprijs, die Timmermans in 1922 kreeg uitgereikt, moest deze vergissing rechtzetten. Inmiddels is het boek, dat nog steeds wordt herdrukt, een klassieker en een typevoorbeeld van een steady-seller geworden. In de inleiding tot de Engelse vertaling heet het ´This book is bound to neither place nor time´ en tot op vandaag wordt het vertaald en hertaald (in 2004 nog verscheen een vertaling in het Japans). En de naam van de titelfiguur is sinds lang in het woordenboek opgenomen.
Een universeel type
Van Dale omschrijft ´Pallieter´ als een ´levenslustige kerel´; het afgeleide werkwoord ´pallieteren´ als ´zorgeloos uitbundig en genietend in de natuur rondwandelen´. De held in Timmermans´ boek is inderdaad ´het meest feestelijke wezen uit onze literatuur´ (Marcel Janssens); hij is bijzonder zintuiglijk, impulsief, gulzig. Maar die uitbundigheid is slechts één facet. Pallieter kent ook momenten van ingetogenheid, ogenblikken waarin de stilte hem raakt ´tot in het klokhuis van zijn ziel´. In Pallieter wordt er overvloedig getafeld, maar ook gebeden; wordt er gedanst en gezongen, maar ook geluisterd naar de stilte; zijn er momenten van overdadig zonlicht maar ook van rustig stemmende schemer. In deze ogenblikken van stilte is Pallieter zelfs het gelukkigst. Die dubbelheid, die ten nauwste samenhangt met de cyclothyme geaardheid van Timmermans en die we aantreffen in zijn meeste werken, heeft tegelijk een archetypisch Vlaanderen-beeld in het buitenland helpen uitdragen. Het is het beeld van de Vlaming als een combinatie van sensualiteit en mystiek, van ´het vette en het vrome´. Toch heeft, algemeen, de kritiek in Pallieter ál te weinig de tweede dimensie, die van de stilte, onderkend en de auteur van het boek teveel vereenzelvigd met (de ´uitbundige´) Pallieter. Pallieter is niet Timmermans of dé Vlaming al vertoont hij wel kenmerken van het Vlaamse volk , maar een universeel type. Hij is symbool voor al wie van het leven houdt. Hij is wie of wat Timmermans op een bepaald moment in zijn leven had willen zijn. Zelf zei de auteur dat Pallieter ´een boek´ is en niets anders. De dagenmelker uit het Neteland kan aldus het best worden gewaardeerd als een ´gedroomde wensvervuller, voor een deel onwerkelijk maar in de kern niet onecht´ (Marcel Janssens).
Het kindeken Jezus - de religie
In het jaar dat Pallieter in ons land bekend wordt, verschijnt nog een ander boek van Timmermans: Het kindeken Jezus in Vlaanderen (1917). De auteur verhaalt er het kerstgebeuren en situeert het in de eigen Kempen. Hij noemde het Kindeken wel eens ´mijn eerste boek´, daarmee bedoelend dat het verhaal al van in zijn jonge jaren in hem leefde, geïnspireerd door de vertellingen van zijn vader, de oude Vlaamse volksliederen en onze oude schilders waarvan Brueghel op de eerste rij stond. Dit volkse zal Timmermans´ geloofsbeleving kenmerken, zoals niet alleen uit Het Kindeken blijkt.
![Afbeelding op volledig scherm bekijken](http://i57.tinypic.com/adey44_th.jpg)
We raken hier een ander fundamenteel kenmerk van Timmermans´ oeuvre. Religieuze gevoeligheid zal dit ten diepste tekenen. Religie doorademt zijn werk op verschillende wijzen: soms orthodox en klassiek, bijvoorbeeld in de uitbeelding van het kerstgebeuren in Het kindeken of in de beschrijving van een heiligenleven in De harp van Sint-Franciscus (1932); soms komt het religieuze ter sprake in een breder pantheïsme, zoals de natuurreligie van Pallieter; soms wordt het geproblematiseerd, zoals in De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt (1924); of verbreed tot een zijns- en zinsthematiek, zoals in Adriaan Brouwer (1948); een enkele keer manifesteert het zich in een metafysisch-dweperige atmosfeer, zoals in de Schemeringen. Zijn metafysische bezig-zijn sublimeerde de auteur het innigst in de dichtbundel Adagio (1947), die als Timmermans´ geestelijke testament wordt beschouwd.
In het laatste oorlogsjaar publiceert Timmermans een novelle waarvoor hij de driejaarlijkse staatsprijs voor literatuur zal krijgen en die door velen als het beste wat hij ooit geschreven heeft zal worden bestempeld: De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntje (1918). In drie jaar tijd zijn daarmee drie hoogtepunten uit Timmermans´ oeuvre verschenen.
Flamingant
Met Boudewijn (1919), een dierenepos in verzen, beoefent de auteur een nieuw genre. Het werkje, dat een satire is op de Belgische toestanden, toont Timmermans´ flamingantische ingesteldheid.
Tijdens de oorlog had hij gauw en uitdrukkelijk partij gekozen voor de activisten: de Vlaamsgezinden die bereid waren de hulp van de Duitse bezetter te aanvaarden om een zelfstandig Vlaanderen te realiseren. Veelal waren dit intellectuelen die vóór de oorlog al in belangengroepen actief waren, ambtenaren en leraars die dagelijks van dichtbij de Belgische verfransingspolitiek meemaakten of jonge letterkundigen die begaan waren met de zo lang verdrukte taal (Van Acker). Bij de massa vond de beweging weinig weerklank. Enkele van Timmermans´ vrienden, zoals Antoon Thiry en Raymond Kimpe, hoorden tot de radicale kern van activisten en zorgden er mee voor dat Lier een van de centra van het activisme werd. Timmermans werkte ook mee aan het activistenblad De Vlaamsche Post, dat (met Duitse financiële steun) door de twee genoemde vrienden werd geleid. Hij publiceerde er novellen in, maar ook enkele essays waarin hij zijn droom voor Vlaanderen uiteenzette: niet minder dan ´de verwezenlijking van het vrije zelfstandige Koninkrijk Vlaanderen!´. Als activist was Timmermans na de oorlog uitgeweken naar Nederland waar hij naam maakte met krantenbijdragen en aan een dagboek begon maar hij kon gauw naar België terugkeren en hij ondervond geen verdere juridische gevolgen van zijn keuze.
Naast zijn flamingantisme blijkt uit Boudewijn ook Timmermans´ interesse voor middeleeuwse volksstof.
vond de auteur voor Boudewijn zijn inspiratie in de Reinaert, dan zou hij kort nadien ook de bewerkingen Karel en Elegast en De vier heemskinderen publiceren (respectievelijk 1921 en 1922).
Voor die twee bewerkingen, een intermezzo tussen periodes van wijdlopiger en scheppend werk, documenteerde hij zich degelijk. Onder meer een actuele bewerking van Stijn Streuvels, Genoveva van Brabant, is hem daarbij van dienst geweest.
Een roman voor het toneel
Anna-Marie (1921) is Timmermans´ eerste échte roman, met een structuur, intrige en evoluerende personages. Het is ongetwijfeld ook zijn meest romantische boek.
Het jaar nadien publiceert hij er in samenwerking met Eduard Veterman een toneelbewerking van, getiteld naar een van de hoofdfiguren uit de roman: Mijnheer Pirroen die door sommige recensenten als een reïncarnatie van Pallieter werd beschouwd.
![Afbeelding op volledig scherm bekijken](http://i57.tinypic.com/adey44_th.jpg)
Ondanks (dezelfde, steeds terugkerende) kritiek zou het stuk decennialang op het repertorium staan van tal van theatergezelschappen, zowel van amateurkringen als professionele compagnies (zoals de K.V.S. of K.N.S).
Later bewerkt Timmermans ook nog twee andere van zijn boeken voor toneel, telkens in samenwerking met Eduard Veterman, de dandy-achtige toneelman uit Rotterdam: En waar de ster bleef stille staan (1925, naar Driekoningentryptiek) en Leontientje (1926, naar De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt).
Van Timmermans´ hand alleen is het toneelstuk De hemelse Salomé (1932), het minst geslaagde van zijn werk voor de bühne.
Daarvan is de Ster veruit het succesrijkst gebleken, zodanig zelfs dat het stuk over de belevenissen van drie ´koningen´ op drie achtereenvolgende kerstavonden een van de bekendste Vlaamse volkstoneelstukken uit de twintigste eeuw geworden is.
Ook in Duitsland kende het een fenomenaal succes. In Vlaanderen wordt het tegenwoordig nog frequent opgevoerd en zijn de namen van de personages deel van het volkspatrimonium geworden. Timmermans´ toneelwerk wordt overigens sinds 2002 heruitgegeven (zie blokje bibliografie).
Roem als spreker
Inmiddels was de populariteit van de auteur sterk gestegen door de talloze voordrachten die hij gaf. Hij was daar in Nederland mee van start gegaan en in Vlaanderen zet hij die lezingentournees druk verder. Ze zullen een schriftelijke neerslag krijgen in Pallieter in Holland, een reeks artikelen in het Haagse dagblad Het Vaderland, en nadien geboekstaafd worden in Uit mijn rommelkas. Rond het ontstaan van ´Pallieter´ en ´Het kindeken Jezus in Vlaanderen´ (1922). Die autobiografische teksten een genre dat hij vele jaren later, in Een lepel herinneringen (1943), nog eens zou beoefenen dragen sterk bij tot zijn roem, die eind de jaren twintig, begin de jaren dertig een toppunt bereikt. Van het begin van de jaren twintig dateren de eerste tijdschriftnummers integraal aan Timmermans gewijd; in 1928 al wordt hij een eerste maal gebiografeerd (door Rutten). De opeenvolgende verkoopsuccessen van zijn werk leiden daarenboven tot een vloed aan vertalingen, eerst in het Duits maar meteen daarna ook in vele andere Europese talen. Anton Kippenberg, de directeur van het bekende Insel Verlag in Leipzig, die Timmermans al tijdens de Eerste Wereldoorlog in Vlaanderen leerde kennen, zorgt ervoor dat de Lierenaar een ster wordt in het Duitse taalgebied. Hij laat nagenoeg elk werk in het Duits vertalen, verspreidt het in gigantische oplagen en zorgt vanaf 1928 voor de start van een schier eindeloze lezingenreeks boven de Rijn. Door Kippenbergs inspanningen zou Timmermans´ naam, samen met die van Ernest Claes en Stijn Streuvels, in Duitsland decennialang klinken als een klok.
![Afbeelding op volledig scherm bekijken](http://i57.tinypic.com/adey44_th.jpg)
![Afbeelding op volledig scherm bekijken](http://i57.tinypic.com/adey44_th.jpg)
|