De Causerie over Pallieter en 't Kindeken Jezus in Vlaanderen.
Uit Ons Volk 1921 door Felix Timmermans
We laten hier een zeer verzorgde samenvatting volgen van de bekende causerie, waarmede Felix Timmermans op verschillende plaatsen van Holland en België is opgetreden :
Het wordt mij nog al eens gevraagd : « Vertel mij eens wat meer van dien Pallieter, waar is die naartoe? Wat gebeurt er met Marieke en den drieling?... en blijft Charlot nog altijd even vet? » Ik kan er niets op antwoorden. Wat iedereen van Pallieter weten moet, staat in het boek en wat er niet in staat weet ik ook niet.
Ik heb alles van Pallieter gezegd wat er van te zeggen is, en ben niet zinnens nog Pallieterkens bij te maken. Doch wel kan ik vertellen hoe het werk is ontstaan.
Velen denken dat het zoo maar uit de wolken gevallen is ; dat ik op zekeren dag zou gezegd hebben : « Ik heb vroeger eens iets droevigs gemaakt, nu ga ik eens iets maken om te doen lachen. » Mis....
Pallieter is geboren in tranen en tribulatiën van zielsellende. Maar de tranen heb ik er later afgedroogd, en daarom schijnt de man daar zoo plots recht te staan, als ineens uit den grond gerezen, kloek en vol levenslust ; neen Pallieter is niet al zingend ter wereld gekomen.
In 1910 verscheen bij Victor De Lille, te Maldeghem « Schemeringen van de Dood ».
Dat werkje is de pop waaruit de vlinder Pallieter zich heeft losgewrongen.
Toen ik « Schemeringen » schreef, leefde ik als voortgeblazen op den asem van den Dood, van het ongekende, iets somber mystieks en eendig.
Ik was in die atmosfeer gekomen door een vriend, die na jaren afwezigheid, mij vertelde van Spiritisme, Theosophie, Astrologie, Kabalisme enz., hij geloofde daar ernstig aan ; had een apostel-sterk woord, en ik die nooit van die dingen had gehoord, overigens niemand te Lier (buiten het tafeltje te doen spreken) ik, die van den huize uit, katholiek was geweest, voelde mij opgetogen en aangetrokken naar die dingen. Het mysterieuse lokte mij, en 'k dompelde mij er in, begeerig als een duikelaar die op den bodem van het water rijkdom glanzen ziet.
Stel het u voor : Men is jong, er is in u een storm, een snakking naar iets nog onbepaalds, en plots wordt men dan in een bad van methaphysiek gesopt. Ineens duizelt het rond u van Logossen, van miljoenen werelden en reïncarnaties ; een heelalbouw waar Dante een punt kan aan zuigen ; men beseft dat men nog eeuwen van jaren leven moet en men twee lichamen heeft in plaats van één. Ik kocht een stapel boeken en las 't een door 't andere: Blavatsky, de Zend Avesta, Kabbala, Jacob Boehme, Echardt, Ruisbroec, al wat mystiek was.
Mijn vriend, verstandelijk als hij was, sneed zich door al die tegenelkaar warrelende en toch aan elkaar verwante stelsels en wijsheden een rechte weg; hij was voldaan en kalm, en de zielevrede straalde uit zijn gelaat. Ik kan er bijvoegen dat hij later vroom-katholiek geworden is.
Maar ik was met die nieuwe wetenschappen zoo ingenomen en vol geestdrift dat ik het al ineens wou slikken. Maar het was meer een bedwelming dan een verrijking; een heele tijd nadien vloeide die narcotique, die nirwana-aandoende geur als droog zand door de vingers. Het genoegen was er af, maar de begrippen, de stelsels bleven als schaduwen in mijn zielekamers plakken, en 't een zei tot het andere: « Ik ben waar en gij niet. »
Ik was in een doolhof geraakt en vond den weg niet meer naar de waarheid. Mijn ziel had zich in een knoop gelegd.
Daarbij had ik toen een zwakke zielestructuur; en omdat ik niet wist en er niet uitkon wat het wezen van het leven nu juist was, wist ik ook niet, hoe naar dit wezen te handelen en ik wilde er naar handelen; mijn daden en denken wierd aarzelend, voorzichtig en « la peur de vivre », « la peur d'agir » hong als een mistig waas over mijn levensdeining. Angstvalligheid. Als men dat eens goed gevoeld heeft, schrikt men van zichzelve terug, en men verlangt terug naar den eenvoud, ontlast te zijn van alle tegen een raspende wijsbegeerte; men kan het niet als stof van de schoenen borstelen, en dan benijdt men den kolenbrander die op zijn simpel geloof staat en gaat en kloek kan zeggen: « Dat is 't! »
Vrede. Vrede riep mijn hart, maar niemand wierd er wat van gewaar, en iedereen dacht mij vol levenslust.
Maar mijn hart vond geen vrede, die "ismen" lieten mij niet los.
'k Was er van doordrenkt en neigingen naar onbewustheid drongen zich naar boven. Zielevrede ging ik zoeken, eerst in de eenzaamheid. Ik vestigde mij een winter in een klein waalsch dorp aan den zoom van eeuwige wouden. Doch ik, die uit een vol en luid huisgezin kwam, voelde die eenzaamheid als een blok op mijn ribben drukken, en bij den uitkoom was ik weer in onze kleine stad, even erg gemarteld en gejaagd van binnen.
Het verlangen voor zielegerustheid bleef aanhouden. Dan ging ik naar Achel in de abdij der Trappisten, hopende door t gebed en de stilte klaar met mezelf te komen.
Ik ging er naartoe als naar een frissche oase in de woestijn, doch zooals Emerson zegt, men neemt steeds zich zelve mee. In plaats van mij over te geven aan het streng maar ziel rijk leven van het klooster, kwam mij daar in handen « Le satanisme », van Görres, en andere boeken over mystiek, die ik gulzig las. Weer hamerden de begrippen tegeneen. Armer aan vrede dan ik er was ingegaan, kwam ik er uit.
Later huurde ik op ons Begijnhof twee kamerkens waar ik schilderde en las. Daar tintelden vredesgeluiden als een verre muziekdoos over mijn hart. Ik las Thomas à Kempis. Catherina Emmerich. Doch mijn vrienden, waaronder wijlen Jos Arras, de schrijver der Gekke Sprookje, kwamen mij te veel bezoeken. Mijn kamers waren meer de hunne dan de mijn. Men deed er aan spiritisme, wat opzien verwekte; er werd gerookt, gezongen; 't was een echt artiestenleven met discussies, depressies en vervelingen.
Zoo bleef ik in die paddestoelenatmosfeer en kelderlucht, en 't was in die stemmingen dat ik « Schemeringen van den Dood » schreef. Ik liet al den moed vallen en hoopte niet meer op verandering. Daar toen kwam er een gelukkig ongeluk over mij. Ik moest voor een operatie aan de ingewanden naar 't gasthuis. Daar lag ik nu met al mijn wijsheid en veelwetendheid, nietig en onaanzienlijk te bed met de tien teenen naar omhoog.
Ik voelde mijn stonden geteld. Ik had mijns dunkens niets anders meer te doen dan mijnen adem uit te blazen, maar ik deed het niet.
En het groote wonder gebeurde!
Door zoo dicht bij den dood te zijn,kwam de weerslag. Toon kreeg ik ineens van den dood genoeg. In mij sprong een fontein van levenslust omhoog. Ik die al mijn levensgulzigheid had verloren, kreeg weer het leven lief, het leven « an sich » het leven zonder boeken, begrippen en wijsheden. Ik was verlost naar den geest. Ik wilde leven, fier zijn van te mogen leven, en de deugd er van staan opsnuffelen lijk een bloem. Toen was de aarde weer een voorhof des hemels.
Dit gebeurde omtrent Paschen als de lente komt aangehuppeld. En het nonneken dat mij oppaste, bracht mij een bloempotje waarin twee hyacinten kleurden, een roze en een blauwe. Die hebben het eerste zaad van Pallieter in mij gelegd.
Zij deden mij denken aan de lente die buiten op zijn horen blies, zij gaven mij pastorale vizioenen, en 't daverde in mij om al die schoonheid en goedheid aan den lijve te genieten. Doch ik moest nu eerst van lichaam ook genezen.
En terwijl ik snakte om mij in de Lente te wentelen, dacht ik aan een mensch die los in het leven zou staan, aan niets gebonden, die liefde zou hebben, en danken zou het leven en God, en zonder theorieën, zonder haarklieverijen in onzen godsdienst zou staan. Een mensch van vreugde. Ik voelde dat ik dat zelf nooit worden zou, en ik kon mij ook een mijner vrienden zoo niet voorstellen. O, zoo een mensen beschrijven!
Eindelijk mocht ik terug naar huis. En 't eerst wat ik deed was 't veld bezoeken. Het salon, zooals Arras het noemde. Ik zag het nu met een vernieuwde, herboren geest, maar hoe schoon was nu de natuur, die ik verwaarloosd had. 'k Stond als in een paradijs waar niets meer verboden is en « Wie zou er willen steurve! » was de jubelkreet van mijn verloste gewasschen ziel. Die woorden waren als een nies waarmede ik de laatste mistlap wegniesde.
Ik kriebelde om te schrijven, en vol geestdrift zou ik een dagboek maken van de natuur. Dag aan dag, een heel jaar door, een dagboek van de wolken, de boeren, de vruchten der aarde, het gras.
Het moest een lofzang der aarde zijn en een lofzang aan Hem,die er mij op geblazen heeft.
Ik schreef den eersten, den tweeden, en derden dag, maar het getal bladzijden minderde van dag tot dag ; het werd eentonig. Toen voelde ik het plots, er ontbrak een mensch in. En weer rees het figuur van dien mensch in mijn geest, dien blijden, dankenden, lossen jubelenden mensch, zooals ik er zelf een had willen zijn.
Want heel de Pallieter is niets anders dan een verlangen.
En nu zag ik geen boom meer of ik zag dien man daar op klimmen, geen beek of er hem in doorwaden, waar er 's avonds uit de open deuren der hoeven gebeden hommelden, bad hij mee ; waar ik wafelen rook of tikkende glazen boorde zat hij aan tafel. 't Moest iemand zijn lijk een wandelende boom die het leven zou opzuigen en ingenieten. Iemand die niet bang was van een ruw woord, die met voerlieden en moezelmannen zich intiem zou voelen, die kaarten kon, zich nog kunnen kind gevoelen en zeepbellen maken, iemand die nog echt bidden kon zonder te vragen, iemand die nog gezond kon eten, madeliefjes zou eerbiedigen, iemand die boekencultuur achter hem had liggen, en openstond voor alles wat de natuur hem toewierp, en ook veel van de menschen zooals den dans, gedichten, kunst, alles dooreen Gezelle en Rabelais, Wagner, Palestrina, straat- en zigeunermuziek. In een woord, een mensch die van alles de saus aflikt.
Dat is in t kort 't ontstaan van Pallieter, maar nu moest die nog geschreven worden.
En dat heeft vier jaar geduurd.
Velen denken dat Pallieter een copie is van een mensch die te Lier woont, er zijn er zelfs wel die denken dat ik het zelf ben!
Neen Pallieter is louter verbeelding, maar toch heb ik hier en daar motieven genomen en bewerkt bij menschen die nogal Pallieterachtig aangelegd zijn.
Lijk Charlot is, ken ik nog wel Charlotten, en van de velen heb ik een gemaakt.
Het pastoorken is een type dat ik vroeger heb gekend, die viool speelde, zacht en goed was en leutig, en bekwaam te doen wat de pastoor in « Pallieter » zegt en doet. Op een keer stond hij op den preekstoel, en hij vroeg aan de mensehen : « Weet ge wat de dood is? » en zelf het antwoord gevend, zei hij : « Nu ziet ge mij en nu ziet ge mij niet meer » en hij stopte zich weg achter den preekstoel.
Hij Fransoo den schilder heb ik dikwijls voor oogen gehad Valerius de Saedeleer, dien fijnen landschapschilder der miniatuur in 't groot. Van hem het wonen op den molen ; de blozende kinderen en ook de spinazie met verkensgebraad en patatfrit.
Zooals ik voor de personen heb gedaan zoo ook met het landschap. Op een zekeren dag kwam een boer naar mij en vroeg mij : « Kunt ge mij de Begijnenbosschen niet wijzen; ik heb er al een ganschen dag naar gezocht? »
Ik kon niet anders zeggen dan dat ik zo ook niet wist.
Ik heb niet per sé het landschap van de Nethe beschreven. Het zijn landschappen van mijn verbeelding. En als ik die eerst zie met de oogen toe, en ze zie zooals ik een werkelijk landschap zie, dan schrijf ik gemakkelijk. Zoo is dat door al mijn werk. Ik moet het eerst zien van binnen in mij.
« De Horen van Overvloed », schreef ik op den hoek van een schouw op eenige uren tijds, terwijl er rond mij gezang en lawaai was van werkende kantmeisjes, terwijl ik aan «de Feest» al die vier jaar heb gewerkt tusschendoor; eerst in de drukproeven vond in de kern van de feest : de straf der rijstpapschotel!
Alzoo is Pallieter een verlossingskreet van een zieltje dat zich zelf in de duisternis had gewerkt. Wees gerust, ik zelf ben geen Pallieter, maar tijdens ik hem geschreven heb, al waren daartusschen donkere vlagen lijk bij iedereen, ben ik het toch van binnen geweest, en dat heeft mij dan ook recht gezet en mij het leven schooner en beter doen zien en nog.
OVER 'T KINDEKEN JEZUS IN VLAANDEREN.
Ik wandelde eens met een mystieken vriend door 't juweelige Brugge; voorbij de kaln kanalen. 't Was in October, de boomen stonden verguld, een Champagnezon bestreelde de Sint Marietoren en de versterselen der huizen. Nu en dan verroerde een klokske in de stilte en de gouden afgevallen blaren ritselden over onze schoenen.
Ineens zei mijn vriend ontroerd : « Ik zie hier nu Jezus met zijn kruis over de ronde bruggen gaan, weerspiegeld in het water. Daar langs die gothieke gevelen ging Maria in 't blauw. Bij de Kapel van t Heilig Bloed stonden daarstraks de weenende vrouwen met de gouden balsempotten in hunne dunne handen. »
Het gevoel dat bij mijn vriend toen zoo natuurlijk omhoog welde, hebben steeds al onze- Vlaamsche kunstenaars ondergaan als zij de tafereelen van het goddelijk leven bewerkten. Van Eyck, Breughel, tot zelfs De Vriendt met zijn kerstmis. 't Zit er nu eenmaal bij ons in in ons land het goddelijk leven voor te stellen.
Niet uit gewildheid en niet uit onwetendheid, maar uit groote liefde voor ons land, bewondering en er in vergroeid te zijn.
Zoo is 't ook in onze oude liedjes, zooals : « Herders brengt melk en zoetigheid » « Met Jezus ter Taveerne gaan » « t Was op Kerstmis na de noene ».
Zeker niet uit onwetendheid. Van Oostersche kooplieden wisten de menschen en vooral de kunstenaars van die dagen, die alles tot in 't detail werkten, hoe het er in Palestina uit zag. Zooveel wolken niet, geen beemden, andere boomen en huizen, ander klimaat.
Die kooplieden, lijk iedereen die van ver komt,wierden zeker uitgevraagd,en zoodoende had men min of meer een gedacht hoe het er ginder was.
Doch er is in hun werk zelfs de geringste moeite niet gedaan om er slechts iets van weer te geven. Want zij konden zich het goddelijk leven niet anders indenken dan hier, (al wisten ze dat 't ginder was gebeurd). Hier was hunne liefde, hier kenden ze al de geheimen van lucht, weer en uitzichten, hier hadden hunne gedachten met de dingen gefluisterd, hier waren de dingen met hun gevoel gepatineerd. Zoo was het hun verteld, bezongen en bedicht, zoo hadden z' het gezien in kerkboeken, zoo hadden z' het gedroomd in hunne gebeden.
En waren die menschen nu verplicht toen zij schilderden eerst naar ginder te gaan?
Zij wisten dat 't ginder was gebeurd maar droomden het hier in ons land.
Toen ik Kindeken Jezus schreef, deed ik zoo omdat ik niet anders kon en nog niet. Al jaren en jaren zat dat werk in mij te broeien; dat lag al lang in 't zout. Ik kende Palestina slechts van op een postkaart, de voorstelling van 't goddelijk leven moest ik ginder maken, terwijl ik ze hier had en ze met mijn oogen toe zag.
Dit boek beschouw ik als mijn eerste boek, niettegenstaande het na Pallieter geschreven is. Dikwijls ben ik er aan begonnen in verzen en proza, zelfs eens voor 't tooneel.
Altijd leefde 't in mij en zag ik het bij ons gebeuren.
Dit was het meest te danken aan mijn vader. Wij waren een groot huishouden : ik ben de dertiende van zestien kinderen.
Van over overgrootmoederstijd doet mijn familie in kanten, kanten mutsen zooals er de Hollandsche boerinnen dragen. Mijn vader ging die naar Holland verkoopen en droeg volgens kantverkooperseisch een blauwen kiel, een zijden muts, en een blikken doos op den rug. Zooals nu nog de veekoopers te kennen zijn aan hunnen blauwen kiel en rooden zakdoek. Dat was de mode, dat gaf vertrouwen. En om de banen van dorp tot dorp korter te maken zat mijn vader op een hondenkarreken met vijf honden bespannen.
Intusschen stond mijn moeder alleen om dien reesel kinderen te voeden, te kleeden, te bezorgen, en moest dan nog tulle snijden, patronen nazien enz... En als t dan avond was, deed zij ons zoo gauw mogelijk naar boven. De goede vrouw kon niet anders door 't veel werk, noode gingen wij dan slapen.
Maar kwam vader 't huis, dan deed hij ons slapen en dan vroegen wij niet beter dan van hoe rapper, hoe beter naar bed te gaan, omdat hij dan altijd schoon liedjes zong, en lange vertelskens vertelde.
Ik zie ons nog altijd naar boven gaan, allen in onzen pon, een heel root kinderen met vader achteraan, de keersepan in de hand. En als wij dan in ons bed lagen, de kamers grensden aan elkaar, dan vertelde hij, na 't avondgebed, in rijmpjes. 't Was van Duimken, Alli Baba, enz... Maar 't meest was ik nieuwsgierig voor Herodes, voor de Vlucht naar Egypte, de drie Koningen, enz.
En dan vroeg ik hem uit, en hij vertelde met zijn vlugge verbeelding, hoe die drie koningen gekleed waren, wat en wie ze bij hadden. En 't schoonste was dat hij ze zelf had gezien. «Waar vader?» En dan noemde hij een dorp bij Lier, dat ik ook kende. «En hebt ge ook dien zwarte gezien met zijn witte tanden? » « O ge moet niet bang zijn manneke, hij heeft voor u de complementen laten doen.» O daar heb ik hem dikwijls doen van vertellen.
En zoo vertelde hij ook van de « Aankondiging » « De moord der Onoozele kinderen » en altijd stelde hij het zoo voor dat ik wist waar het gebeurd was, in onze streek.
Stelde hij het misschien zich zelf zoo ook voor?
En dan sliep ik in, en zag de koningen, en al de heilige figuren, maar altijd in ons land.
Ik kocht veel mannekensbladen bij een drukker, ik zocht altijd een van t kindeken Jezus, maar dit had hij niet en dan teekende ik er zelf een.
Later had die man een marionettenspel, en toen bewerkte ik een vroeger tooneelspel van Kindeken Jezus en van 't lijden Christus, hopende dat. het wel zou aangenomen worden.
Ik had vroeger zelf dit spel gespeeld en uw dienaar was zelfs Jezus, mijn zuster Veronica met een handdoek, een vriendin was de engel in 't hofken van Oliveten en had rond een bierglas zilverpapier geplakt, dat was de kelk.
Doch mijn tooneelstuk wierd nooit opgevoerd door de marionetten.
Later zag ik in 't Museum van Antwerpen het werk van Breughel, dat ontroerde mij zoo vinnig, dat ik voornam, daar liedjes op te maken. Ik ben daar dan ook aanbegonnen. Doch dit ook bleef in 't dak steken.
Nadat ik met Anton Thiry Begijnhofsprookjes had gemaakt, meende ik van kindeken Jezus een klein vertelsel te maken. Want dit onderwerp bleef steeds als iets zoets in mij gonzen. Doch toen pakte ik het occultisme aan, ging heel andere wegen op. Ik zocht nu naar het mysterieuse. Ik schreef Schemeringen van den Dood. Na het genezen van die ziekelijke aanwaaïngen brak ineens Pallieter los. Dat duurde vier jaar, en een maand nadat Pallieter af was kwam de Groote oorlog.
Ik zakte er haast van ineen, mijn idealen van broederlijkheid en goedheid onder de menschen kregen zoo een hevigen trap, dat ik mismoedigd wierd en zonder fut. Wij kwamen terug van de vlucht na vier weken in Kortrijk geweest te zijn. Als ik te Lier aankwam was het gemoedelijke en vriendelijke stadje uiteengeschud, elke straat toonde zijn puinen, elk huis zijne wonde; en de ontzetting en de vrees hield de menschen weg zoodat de stad uitgestorven was.
Ik was vol neerslachtigheid en bitterheid. Buiten regende en stormde het heel die eerste winter. Het glas was kapot, petrol of kaarsen waren moeilijk te krijgen. Dan om 's avonds licht te hebben zetten wij het scheel een weinig van de stoof, en dan plakte er tegen de zoldering een roode klaarte die slechts weerkaatst wierd in de oogen van mijn vrouw.
Buiten grolden de boomen, de schoorsteen zat vol fluiters. Wij vertelden met schrik over den onmenschelijken oorlog en zwegen dan weer, en waren vol angst en triestig.
De moeder van mijn vrouw, een heel eenvoudig mensch nam dan in die uren, haren patenoster uit haren zak en begon het rozen hoedje te bidden. En ze bad dit met vóór elke weesgegroet een tafreeltje van de 15 mysteriën te zeggen, b. v. Maria huppelt over de bergen. De drie Koningen zagen de ster, enz...
En telkens zag ik dit tafereeltje en waarlijk dit deed mij verlangend uitzien naar 't volgend tafereeltje. Zoo ging dit alle dagen. Die tafereeltjes zag ik telkens opnieuw, maar dan zag ik Maria niet over de bergen huppelen in Palestina, maar over de heuvelen van 't Kempenland, door de mastebosschen gaan. Ik zag de drie koningen weer niet in Jeruzalem, maar daar waar mijn vader ze gezien had met den door hem beschreven luister.
En zoo zag ik alle dagen het leven van 't Kindeken Jezus in ons land en ten langen leste wierd ik er zoo door aangetrokken, want ook mijn neerslachtigheid verdween, dat ik simpel schrijven wilde het leven van 't Kindeken Jezus in de kader en de landschappen van ons goed en schoon Vlaanderen. En zoo heb ik gedaan.
***
|