Vroomheid in het Proza van Felix Timmermans
Uit Vernieuwen door Ward Corsmit
FELIX TIMMERMANS! Een Feestelijke toon klinkt er door die naam. Was hij niet de gulle lyrikus van het schone leven, de Vlaming met de scherpe en gevoelige zinnen?
Vraag het maar eens aan een protestantse taalbroer uit het hoge Noorden.
«Felix Timmermans, nou zeg. wat 'n leuk verteller! Wat kan die man schilderen met het woord! Wat 'n kleur- en beeldrijke taal! Echt sappig, echt pleizant! » Ook voor hem is onze Felix Timmermans de vlaamse literaire guitigaard, die blinkende vrolijkheid strooit over zijn eerder strakke, eentonige, nette, zakelijke bestaantje. Nou zeg, hij mag er wezen. En toch, Timmermans zogezegde levensvreugde ontspruit aan diepere bronnen dan een eerste, oppervlakkige lektuur zou doen vermoeden. Achter haar vlotte uitbundigheid, ja zelfs in het kleed van haar zinnelijke taalplastiek, bergt zij de ervaring van een vrome, wijze en goede mens, die het leven genoot en bezong in zijn veelzijdige schoonheid zonder er nochtans volkomen in onder te gaan. Dank zij een overtuigd Christendom bleef hij zich bewust van de waarde en begrensheid der menselijke persoonlijkheid, van Gods oneindige en trouwe aanwezigheid. Wie oren heeft om te oren, wie ogen om te zien... nochtans zovelen ontdekten zelden of nooit die hogere geest in het werk van Timmermans. Ze lazen er overheen als het ware verblind of slechts aangetrokken door het ontspannende pallieterschap van zijn kunst, zelfs waar het vrome onderwerpen betrof. Het is ook waar. dat onze schrijver nooit met zijn wijze vroomheid te koop liep. Ze ligt omzeggens tussen de plooien van zijn weelderig proza, kostbare edelstenen gelijk, die pas hun volle glans afgeven wanneer men ze te gelegener tijd weet op te diepen en in het licht houdt van een aanschouwende bezinning.
Er is daar op de eerste plaats Timmermans verhouding tot de natuur. Van zijn «Pallieter» af bleef ze in wezen franciskaans georiënteerd ; zoals hij het zelf nader heeft omschreven bij zijn bezoek aan Assisië : « de mens en de natuur, die broeders zijn om saam den Heer te dienen » . Onze eigene geest, onze ziel, ons hart herkennen in elk volk, dier of plant dit gezamenlijke deelgenootschap in die ene schepping van God. « In de natuur dient alles elkander. In de natuur is er niets te veel en niets te weinig» . Een zelfde melodie doorgonst het ganse helal. « Het is muziek voor mij, het ruist gelijk een orgel, het is een eeuwige Laudate Dominum » . In die grootse Godzang speelt ieder zijn eigen partituur, krijgt elk wezen eigen vorm en gestalte : « Uw zang doorzindert alle dingen en alles neemt er kleur en vorm aan : de sneeuwklok haar kristallen figuren, de vis zijn juist getelde schubben. De dauwdrup glanst ervan. De Alpen zijn ervan opgericht » .
Maar deze ontdekking van Gods hand in de schepping brengt de mens ook het bewustzijn bij van de eigen gespletenheid. Waar de natuur telkens weer in de oorspronkelijke, zuiver gebleven, frisse eenvoud van Godes goedheid getuigt, moet hij zelf tot zijn eerlijke schaamte uitroepen : « O, Heer, grote God, die het allemaal geschapen hebt in alle mildheid, wat voor boze dingen hebt Gij tussen U en ons geplaatst ? Mijn hart is vroom en vol van U, maar mijn lichaam, dat dit hart omhult, steekt vol vijanden. Mijn hart snakt U lijk mijn beesten naar den plas, mijn lichaam vlucht U als vuur.
En als die twee in strijd zijn, is mijn wil een papieren sabel » .
Hoe zal de mens verlost geraken uit die zondige aanleg, die hem tot 'n beklemmende vertwijfeling kan brengen? Er is daar o.m. de stilte der natuur. Ze biedt hem een geschikt medicijn. Wandelend in de natuur « wordt ge er op den duur zo mee vereend en vergroeid dat ge u eigenlijk als een bloemeke voelt. Ge leeft mee met de bomen, met het jeerd, het mos, den regen en de dieren, en dit gaat tot in de ziel » . De mens komt tot inkeer. Hij wordt teruggeleid naar zijn meest oorspronkelijke innerlijkheid : « Laat de anderen nu maar gaan slapen. Zo bij het venster te zitten en den maneschijn in te asemen... En 't is of hij ook binnen in U uw vergeten, donkere ziel verlicht, en men ziet daar iets glinsteren, dat zo schoon en goed is, dat men het geen naam durft geven » . Wijst de sterrenbezaaide hemel op onze petieterigheid, wordt het daardoor stil « in uw hart en denkt ge aan dingen waar ge anders nooit geen tijd voor hebt » , de sneeuwvlokken beleren ons over het komen en gaan der ziel : « zij is als een vlok sneeuw, ieder anders gevormd. We dalen, dekken een tijd de aarde en keren weer terug. Wat kan het mij schelen of ik een vlok ben die duizenden jaren geleden op de aarde gevallen is, of nu valt of binnen duizend jaar.
Het geval blijft hetzelfde. Smelten doen we toch » .
De ziel kwam helder uit Gods handen. Door de mens en de aarde raakte ze onder stof.
De Heer roert er dikwijls zijn vinger in. Dan begint telkens weer opnieuw het heimwee te branden naar het Vaderhuis. De mens voelt zich als een geschoten wild. Maar dank zij die pijn ziet hij ook Gods aanwezigheid aanlichten in de donkerte van zijn zondigheid. Hij durft tot Hem roepen : « Raap mij op en laat mij niet in den donkeren spartelen. Vergeef het kwaad dat ik gedaan heb. Het brandt. Blus het met uw vuur » .
De ziel wordt geschrobd en geboend. Ze keert zich binnenste buiten en strijdt tegen de begeerten. Zij tracht in een « nacht van begeerteloosheid » te komen staan, zodat ze « zich vrij en bloot met den eeuwigen God kan verenigen » . « De gouden vlinder in ons ontwaakt en breekt zijn hoornen schelp » .
Deze boetedoening tot her-kerstening van ons leven is « een bittere medicijn.
Waarom neemt ge de slechtste kruiden om uw maag te genezen ? Waarom zoudt ge uw ziel niet genezen ? God vraagt heldere zielen... De weg naar de hemel gaat niet door de wereld met zijn schoon kleren, geld en roem. Maar gaat langs de ziel, de heldere ziel» .
Evenals de boete « verpuurt het lijden ook de edelsteen van onze ziele. Het meeste lijden schudden wij door 't kwaad zelf over ons. En als God ons doet lijden, dan zal hij weten waarom. Dat is misschien voor ons mysterie en dat vat de rede ook niet. Wat God doet is een mystiek borduurwerk dat wij slechts aan de onderkant zien : 't is vol gewirwar, maar we zijn er van overtuigd dat de bovenkant schoon en goed zal zijn » . Stilaan wordt de ziel meer en meer zich zelf en haar roeping getrouw, ze vraagt niks meer, ze verheugt zich alleen in haar lot en haar bestaan, ze wordt in werkelijkheid een stuk natuur, groeiend en bloeiend naar Gods wijze plan. « Het koren wast en de wolken regenen. Een boom vereert God als hij groen en vruchten geeft. Hij laat God doen. Wie God vereert, vraagt niets » .
De goddelijke deugden, eens sluimerend onder het heftig gebarenspel van onze driften, begeerten en genoegens, krijgen weerom volop kans haar vormende krachten uit te werken in de gedoopte ziel. Zelfs onze blik op de omgevende natuur krijgt hiermee ook dieper perspectief : « de ziel ontdekt in elk gersken een vreugde des Heren; dan ziet men door de natuur door als door een helder water in Indië, waarin het schoon is van koralen, schelpen en perels » . Nu kan de mens 'n loflied van dank aanheffen tot God, Schepper van al wat is en leeft. In deze hoogstemming van christelijke vreugde en geloof schreef F. Timmermans zijn schoonste bladzijden. «Van Gezelle tot Timmermans» betitelde A. Vermeylen aanvankelijk zijn studie over de moderne vlaamse letteren. Was hij terdege wel bewust van de innige verwantschap in zake natuurlyriek tussen beide auteurs, waarvan eerstgenoemde een gans nieuwe periode inluidde, die de andere practisch zou afsluiten ?
Wat Gezelle deed voor de poëzie, volbracht Timmermans voor een groot deel op het gebied van het proza. Wij hebben moeten wachten tot het verschijnen van H. Bruning's voortreffelijke studie over Gezelle in 1954 om deze geniale en gans eigene natuurlyriek van den brugsen meester op haar volle waarde te leren schatten, in wier voetspoor Timmermans ook zijn eigen weg is gegaan. « In zijn woord rukt Gezelle de Verborgene binnen de ervaring en waarneming der zinnen; ook voor de lezer wordt de Verborgen God van abstractie en verwijderde kennis tastbare realiteit zintuigelijke waarneembaarheid, ervaarbare hoogste luister, genieting en feest voor de zinnen. Met deze grandioze prestatie heeft Gezelle poëtisch het schijnbaar onmogelijke bereikt, en in ieder geval gedaan wat voor noch na hem iemand met ons woord gedaan heeft. In Gezelle's woord is de eeuwig Ongedaagde vlees geworden en onder ons mensen op aarde gedaald » .
Dit geniale, zo bijzondere woord over de natuur van Gezelles dichtende persoonlijkheid, trilt nog dikwijls na in Timmermans' prozakunst. Het bezit hier weliswaar niet die zelfde artistieke vorm-perfectie. Het klinkt nochtans uitbundiger in zijn meer volkse, primaire zegging en uitbeelding, doch naar de geest is het ongerept Gezelliaans gebleven.
Wie zal ooit die overheerlijke slotlitanie op Gods schepping vergeten uit het meesterwerk van Timmermans, waarvan hier dit klein proefbeetje volgt : « Ik zeg U dank om de vallende blaren, ze zijn mest, dank om het gras dat melk wordt. Dank om de wolken, om de beek, om de knotwilgen en om al de gewassen, zowel om den beet als om de radeskens; onder Uwen asem bekomen zij den wil om te leven, hunnen nodigen smaak, kleur en grootte. Dank om uw bezigheid dag en nacht. Gij zijt onze hulp. Uwe heerschappij wroet als een knecht. Ik dank U Heer, in den hemel, op de aarde en op alle plaatsen » .
Een dergelijke vrome ingesteldheid bereikt de mens niet zonder de last van een moeizame vordering. Onder het sjofele kleed van onze dagelijkse handel en wandel blijft de genade steeds dieper doorwerken. « als olie doorheen der mensen alledaagsheid, kleinzieligheid, hun bier en plattegrondse burgerlijkheid en hoe God op allerhande wijzen, langs smart en genieten en geweten in hun hart werkt en geurt, terwijl ze de soep koken, kwaad van elkander vertellen en zonde doen » . Deze wetenis van Gods werkzame aanwezigheid in ons behoedt iedereen voor zelfheerlijk vertrouwen in eigen kracht en stemt tot vergevensgezinde mildheid jegens de anderen, want ten slotte « zijn we van den zelfden deeg maar anders gebakken. Elkendeen heeft zijn gebreken maar gelukkiglijk ook zijn goeden kant. Laat ons door onze gebreken door naar God zien, die door de genade in ons hart aanwezig is, en we zullen malkander geren zien, spijts de gebreken » .
Dit christelijk realisme ligt aan de grondslag van een gezonde gemeenschapszin, waarvan heimat en parochie de uitdrukking zijn. Men heeft zovele ideeën gehuldigd over het sociale leven van de mens. Doch de practische toepassing bewees meermaals de onbruikbaarheid van elke filosofie, mag het dan ook waar zijn dat ze in bepaald opzicht veel wist tot stand te brengen. Hoe potsierlijk klinken ons nu de holle frasen der franse revolutie in de oren !
Neen, de natuurlijke, zondige mens eerbiedigt geen gelijkheid (Egalité), komt zelden of nooit tot een onzelfzuchtige naastenliefde (Fraternité), en verkoopt het liefst zijn vrijheid voor slippendragerij, kost en inwoon inbegrepen (Liberté). Alleen in Christus en de Kerk kan men het aangaan, blijft het ook ver beneden het gestelde ideaal, als 'n schaduwrijke voortekening van het komende nieuwe Jeruzalem. « Een kerk is het hart van de stad, zoals het stadhuis de hersens zijn met haar zenuwstel van administratie. De kerk, het hart, dat alle gevoelens der mensen opvangt, dat het lijden meevoelt, de ellende ontvangt, het verdriet mee opkropt, meebidt, smeekt, weent; het hart dat mee juicht en mee viert als de verheuging onder de mensen is, het hart dat al de harten in liefde verzamelt en met zijn onzichtbaar bloed verenigt » . In de levende kerkgemeenschap, die zo innig met ons ganse wezen is vervlochten, gedijt de genade in ons en wordt ze gevoed door de sacramenten. Op zich zelf staande en steunende verdort ons christendom, het wordt eenzaam, koud en hard. De kerk betekent alsdan maar een gebouw van steen, waar de gemeente zondags haar godsdienstige vergadering houdt. Hier pulseert geen gemeenschapsleven meer in de herdenkingsfeesten van des Heren geboorte, dood en verrijzenis, evenmin als hier nog iemand overdag of 's avonds n meer persoonlijke gemeenzaamheid zoekt met Christus achter het Godslampje : « den roden druppel vuur die vóór het altaar glinstert. Dit is voor mij immer een zalig uur. Dan wordt het ook zo wijd en stil in mij. Ik weet het, ik ben slechts een speldeprik in de oneindige ruimte en toch is het of alles om mijnentwil gebeurt. Maar in zulke schemerstonden, in de effene stilte, in de aanwezigheid van God smelt mijn kleine, harde persoonlijkheid uiteen en deint uit naar diepere verten » .
Geen feit uit de Heilsgeschiedenis spreekt telken jare zo tot de verbeelding van ons volk, als de geboorte van Jezus te Betlehem. Met veel zorg worden de kerststalletjes gereedgemaakt en de gezangen voorbereid. Wie niet te hoog van de preekstoel sermoent, kan hier 'n dankbaar tema ontwikkelen naar de smaak van den eenvoudigen volksman. Meermaals werd er op gewezen hoe Timmermans over genoegzaam talent beschikte om alleen maar een groot schilder te worden. We zullen er aan toevoegen : hij bezat ook aanleg voor predikatie in volkse stijl. Hij zou 'n moderne pater Brugman met het schilderende woord kunnen wezen, gans in de lijn van de door hem zelf gewenste predikant : « Hij moet eerst door geheim gebed inzuigen wat hij nadien in gewijde toespraak moet uitstorten. Hij moet eerder gloeien van binnen dan koude woorden uiten van buiten...» .
Horen wij onze schrijver eventjes over Kerstdag : « God die de paleizen van de sterren als sneeuwstormen door het heelal slingert. Die ge zoudt verwachten in een brillanten kasteel. Hij wierd mens in een verduft rotsholleken, in de donkerste armoe, erger als een kind uit een achterstraatje» . Met wat een uiterst fijn gevoel in de tekening roept hij de sfeer op van de Aankondiging : « Op zo'n uur lijk nu, vol dauwdruppels, zal het dan gebeurd zijn, onder een palmboom, dat ineens een engel voor Maria knielde en haar de grote boodschap bracht. En omdat ze zo zuiver was en stil. kost zij zeggen : Zoals het God belieft . En met die woorden begon God in heur lichaam te bloeien » . Hij die zijn « Kindje Jezus in Vlaanderen » schreef zag dezelfde Jezus ook het Evangelie prediken in de omlijsting van een kempisch dorpje. « Al de mensen stonden buiten, aan de deur, uit te zien naar den wegel, die van uit het bos naar het dorp toekronkelde. En ginder kwam hij met twee van zijn apostelen. De neigende zon stond fel vóór hem, en maakte tot goud zijn dunne baard en zijn lange haren... De mensen kwamen achteraan en schoven bedeesd naderbij en bezagen Hem vragend en bewonderend. Doch de kleinsten probeerden voor de grootsten te staan, er was een dringen en een wringen; de kinderen waren het vernuftigst en kropen door de benen der groten heen en stonden dan schuw van vóór, met de vinger in de mond. Doch de apostel met zijn zwarten baard duwde hen, zacht grommend, met zijn grote werkhand terug. Maar Jezus, als hij dat zag, zei: « Laat de kinderen... » En Hij zei een schone preek over de eenvoud, tot die mensen, die de reuk der aarde aan hun handen dragen, over de eenvoud, de eenvoud des harten» . Zou men hierin geen schilderij herkennen van Jakob Smits? Deze ook gaf taferelen weer uit het Evangelie in de lokale kleur en rustige sfeer der Kempen.
Raakt de Kerstmistijd meer ons oog om zijn kleurrijke stemming of ons hart om de vredelievende boodschap uit den Hoge. Pasen schenkt een geestelijke wedergeboorte.
« Dan is de hemel weer open en onze zoete God Jezus Christus terug in de kerken en onder de mensen... Deze schone dag zuivert U van de zonden, maakt U onschuldig als 'n zuigend lammeken en als een spiegel zo blinkend; men is geestelijk verjongd, met vers bloed; de ziel heeft zich gewassen, trekt een nieuw kleed aan en wandelt weer gerust in de geur van vroomheid en van gratie, alsof er nooit meer geen kwaad zal komen » . Reeds zaterdags gingen we te biechten en schudden « het mandeken vol zonden over Meneer Pastoor zijnen kop » (27). Is hij niet de man die « den holle-bolle-ziele wagen vol zondengespartel van dit volk naar den Hemel moet sleuren » ? .
Met Allerzielen « luiden de doodsklokken in de mist. Het riekt naar de dode blaren. Ons Fien bakt koeken en swenst bidden wij voor de gelovige zieltjes. Voor al de overledenen van familie en kennissen » .
En wanneer de bel klinkt door de stille straat of in de eenzame velden, betekent zulks dat ons Heer iemand een laatste bezoek brengt vóór de grote reis. « Hij komt bij ons binnen.
Hij die alles geschapen heeft. Hij komt niet gauw bij ons, maar als Hij t doet, komt Hij iemand halen » . Door een jaarlijkse processie belijden we ons geloof in het Heilig Sakrament, « wiens hostie broederlijk van het zelfde koren komt waar wij onzen boterham van eten » . Enkele weken vroeger op de kruisdagen had men Gods hulp ingeroepen voor het welgedijen der veldvruchten. « En het klonk in het latijn, het waaide gebrokkeld over de bruine velden, over het schittergeel rapenzaad. Langs roos-en-blank bloemende boomgaards en riekende hoven : « Uit de diepten heb ik geroepen tot U, o Heer... De boeren en boerinnen hielden hunnen paternoster vast en lazen halfluid voor hunne vruchten, de beesten en den grond. En zij vroegen, als tolk voor de sprakeloosheid van t zaad, de bomen en de vruchten : « Heer. verhoor mijn gebed met Uwe oren... » .
In deze liturgische krans van kerkelijke feesten, dikwijls gepaard gaande met volkse gebruiken of geplogenheden, hoe hecht ze ook de parochiegemeenschap met haar glansen omvangt, weet ieder zich nochtans verbonden met het over de ganse wereld verspreide Christendom van Rome. « Die stad heeft in elken mens een harer zenuwen geknoopt, 't Is modernerwijze gesproken een draadloze waar de millioenen gelovigen elk op zich zelf een opvanger van zijn » .
Zelfs na ons heengaan van deze aarde wordt voor ons dode lichaam een plaatsje ingeruimd rond de dorpstoren. « Hier liggen de doden met een zwart kruiskcn boven hunnen kop en een hofken van simpele bloemen boven hun lichaam. Zij lagen er vergeten en in diepe rust, en hunne zielen zaten misschien in het licht van den guldenen hemel » . Vaker heeft men de Vlaming zijn enge dorpstorenmentaliteit aan de kaak gesteld. Terecht, maar het mag ook niet onvermeld blijven hoe vele grote figuren uit elke kultuur telkens weer opnieuw met heimwee aan hun geboortedorpje hebben teruggedacht. In dezes geborgenheid kon de eerste kiem van hun prille mens-zijn rustig wortel schieten en ontluiken, die later dan ook de basis van hun persoonlijkheid zou blijven als de primaire grondstof, waaruit ze meermaals, zij het ook onbewust, putten voor hun scheppend werk. Timmermans werd Vlaanderen's grote schrijver voor 't merendeel dank zij de innige verbondenheid met de Lierse heimat. De vele vertalingen bewijzen maar al te zeer dat hem geenszins het verwijt kan treffen van een beperkte visie, integendeel : zijn heimatlyriek ontvouwt voor ons oog iets van de eeuwige mens van alle landen en tijden : hoe zijn komen en gaan, leven en streven, zich afspelen in de bijna natuurnoodzakelijke omheining van de dorpsgemeenschap. Ook hier gedijt de arbeid het best. Hij schenkt adel, zin en waarde aan ons bestaan. Wordt hij in zijn doel niet ontwijd door de gelddrift of deerlijk geschonden door mensonwaardige techniek, dan zal hij o.m. het kwade in ons gemakkelijker doen uitzweten. « Vergeet niet dat O.L. Heer zowel naar onze handen als naar onze ziel zal zien. Laat God ons vragen dat Hij ons veel werk geeft » .
Twee beroepen stonden bij Timmermans hoog in aanzien, dat van boer en dat van schilder. Hij zelf hanteerde palet en tekenstift en voelde zich bijzonder aangetrokken door de boerestiel. Schreef hij er niet zijn meesterwerk over : « Boerenpsalm » ?
« Ik vraag niet om rijkdom, zegt boer Wortel, wat zou ik doen met een kasteel als er geen mesthoop vóór de deur ligt ? Ik vraag ons dagelijks brood en een frisse gezondheid. Voor de rest zal ik wel zorgen. Want het plezier van mijn leven bestaat in te kunnen werken op mijn veld. Te zien groeien en bloeien, wat ik zelf geplant en gezaaid heb. Dat is mijn hemel op aarde, mijn veld » . Zonder de boer verstopt den gang van de wereld, terwijl de schilder met de verf « een nieuwe wereld schept. God, dank voor de verf. Wij herscheppen er uwe Schepping mee. Het leven is vuil en lelijk, ik ook, maar tussen de plooien zit iets goddelijks en 't is dat wat wij er met onze verf willen uithalen en laten zien » . « Wij schilders vangen : wij vangen God met ons verf, lijk 'nen heilige met zijn gebeden; en Hij heeft het gaarne. En ik zeg, en 'k zeg het nog : « Ne goeie schilder is ne zoon Gods » . De boer oogst het brood voor ons lijfsbehoud, de schilder voedt ons verlangen naar een meer doordringen, bewonderend aanschouwen van natuur en mensen.
Grote schrijvers bekennen zich dikwijls tot overeenstemmende waarheden. Zulks viel mij ook op, toen ik bij 't afsluiten dezer studie Papini's « Leven van Christus » aan 't herlezen was. De vermaarde Italiaanse schrijver noemt de Natuur, de Arbeid, het Evangelie de eigenlijke leermeesters van ieder waarachtig mens zoals Jezus zelf er een is geweest in de kleine gemeenschap van Nazareth. Ook deze mening deelde F. Timmermans. We hebben er deze verhandeling maar even op na te kijken, om deze drie elementen aanwezig te weten. Bleven ook zij niet zijn ganse leven de leermeesters van onze schrijver, hij die het zo heel ver niet bracht op de school ?
Was Timmermans nog zo gehecht aan de heimat, het reizen zat hem ook in het bloed.
« een honger naar het nieuwe, het vreemde, naar iets dat ons voor eeuwig zou moeten bevredigen, en 't niet kan. 't Is als een echo van den trek, den honger naar God » .
Hij keerde telkens weer terug. « O die eeuwige trek om weg te zijn, en onderwegen toch steeds naar zijn huizeken om te zien, waar vrede is en innigheid en eenvoudig geluk » (38), dit ongedurige vertrekken en terugkeren blijft ons lot hier op aarde tot we eenmaal zullen «rusten bij den groten Baas » .
Hoe zullen we daarginds arriveren ? Hoe zal de gestrenge Rechter ons barmhartig wikken en wegen op het schaaltje van goed en kwaad ? Wij weten het niet. Het blijft mysterie.
Wij zijn toch bevangen door enige vrees. Zelfs hier op aarde kijken we met ontzag en eerbied op naar de grote Meester van alle levens. Dichter bij ons staan de heiligen. In hun vertrouwelijke nabijheid durven we gemakkelijker uitpakken met onze grote en kleine miseries. Ze zijn eigenlijk « zowat als parochianen, van onzen thuis, zo nog familie van t zevende knoopsgat, meer van ons » .
Felix Timmermans praktikeerde een warme devotie tot de Lieve Vrouw. Gaat ze niet vooraan in de stoet van de vele heiligen ? Zij kent het best onze noden. In Timmermans oeuvre komen ze tot Haar : schuimers en schilders, kwezels en kornuiten, verliefden en verwaaiden, pallieters en boeren, pastoors en nonnekens; publiek of in 't geheim steken ze vóór haar beeltenis een kaarsje aan, leggen een viooltje neer of lezen een gebed, dikwijls doorregen van zure of blije tranen. Want iedereen weet met een fransvlaams versje uitgezongen dat zij is
de Bazinne,
de Bazinne van al de Bazinnen,
de Bazinne van boven.
En wie doet er hartelijker, sappiger en ook vromer Pallieter na, de vlaamse dagenmelker, wanneer hij zelfs de Lieve Vrouw dankt om het doodgewone goede weer : « En hij stak vóór haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei; As dat schoen weer ij schuld is, dan heddet verdind » . En gelijk Isidoor uit de « Pastoor van den bloeienden Wyngaard » wakende bij zijn gestorven Leontientje, heeft Felix Timmermans zeker ook, in 't vooruitzicht van zijn nabije dood, eveneens gewacht naar « den morgen, naar God en naar de Lieve Vrouwe» .
Want de Fé, onze Fé, was 'n diepgelovig man, levensblij, goed voor iedereen, de eenvoud zelf, een groot kunstenaar. Vlaanderen zal hem blijven eren.
*************************
|