Ik ging bij Timmermans in de leer.
Uit Spectator 23 september 1972 door Albert Westerlinck
De redactie vraagt mijn impressies over het werk van Timmermans, persoonlijke herinneringen aan hem. Als collegeleerling las ik in de parochiebibliotheek boeken als "Schoon Lier", "Naar waar de appelsienen groeien" en misschien nog een paar plezierige werken, maar voor iemand die toen reeds, dank zij Walschap kronieken in het onvolprezen "Hooger Leven" Dostojewski, Hansum, Chesterton, Mauriac las, waren die boekjes slechts aangenaam tijdverdrijf. Uit de rijkvoorziene maar ontoegankelijke hel van de bibliotheek ontleende ik, achter de rug van de onderpastoor "Pallieter". Het boek viel mij tegen.
Ik behoorde tot de A.K.V.S.-generatie met felle nationale en religieus puriteinse idealen, en vond het boek te materialistisch, te platvloers. Toen ik later mijn jeugd-absolutisme ontgroeid was, heb ik het nog een keer of drie herlezen en het heeft nooit diepe greep op mij gehad, omdat het te weinig bevat van de essentie van het leven, die een rijper mens bezighoudt. Het is met "Pallieter" gesteld zoals met dat andere meesterwerk, de "Mei" van Gorter : men schrijft zulke boeken op zijn vijfentwintigste, niet op zijn vijftigste jaar. "Pallieter" is zoals "Mei", maar anders, een lang lyrisch gedicht vol zinnelijk natuur-lyrisme en zinnelijke levensverheerlijking. Twee superprestaties van impressionistisch schilderende taalkunst, die echter de reële dramatiek van het rijpere leven missen. Toch blijft "Pallieter" een prachtig, al zij het te opgewonden en te overdadig geschreven boek, dat de spontane originaliteit van Timmermans overtuigend blijft bewijzen.
Tijdens mijn seminariejaren heeft "Mejuffer Symforosa, begijntjen" mijn hart gewonnen. Later toen ik het, met het oog op universitaire colleges, tientallen malen herlas, is mij duidelijk geworden, dat Timmermans in zijn beste proza een dichter is, die door wonderbare metaforen en sfeerschepping de werkelijkheid tot mysterie maakt. Reeds de eerste regel openbaart de flits van het dichterschap : "De lucht is nat-zilver als de rug van vis". Juffrouw Symforosa is met "De kleine Johannes" en Van Schendels "Angelino" het fijnste prozagedicht van de neoromantiek in onze taal. Het boekje heeft de poëtische en spirituele puurheid van een moderne "Beatrijs". Het getuigt enkel van lompheid zulke poëtische prozaverbeelding te lijf te gaan met psychologische ontleding of problematiek, want de premissen tot het scheppen van zulk werkje zijn : ARGELOZE EENVOUD, SIMPEL GELOOF, PURE POËZIE. Voor mij is "Juffrouw Symforosa" het meesterwerk van Timmermans. Daar heeft hij volledig het gevaar kunnen ontwijken dat hem als schrijver steeds heeft bedreigd : mateloosheid en overdadigheid, waartoe zijn hypomanische aanleg hem voortdurend verlokte.
In dezelfde neoromantische en archaïserende sfeer leven ook "Het kindeke Jesus In Vlaanderen" en "Driekoningentryptiek", die het religieuze mysterie én het primitieve volksleven wilden poëtiseren in het eigen heimatlandschap, maar verdroomd. Ongetwijfeld heeft de vogue van de middeleeuwse primitieven hier gespeeld, maar zélf dacht ik toen ik op het college "Het Kindeken Jesus" las, veeleer aan het atelier van Jakob Smits dat ik op een tiental kilometers van mijn ouderlijke huis in Achterbos, zo vaak kon bezoeken. En de "Driekonlngentryptiek" in toneelbewerking was voor mij een tot verdroomde poëzie verdiepte, tot wonderbaar mysticisme omgetoverde uitbeelding van een realiteit die wij rond ons dorp konden ontmoeten : zonderlinge en fascinerende typen, aan de rand van de maatschappij, leurders, stropers, in hun mistig licht van vreemdheid, dronkenschap, geloof en bijgeloof.
Timmermans slaagt het best wanneer hij verdroomde stemmingsverhalen of realistische relazen maakt met zeer eenvoudige personages, opgenomen in een zeer eenvoudige intrige, geladen met simpele, pure, diepe of scherpe gevoelens. Wanneer hij over meer ingewikkelde figuren schrijft, die voor zijn gemoed en volksaard vreemden zijn, en ingewikkelde intriges gaat weven, verliest hij gemakkelijk de draad. Voorbeelden zijn "De Pastoor van den Bloeyenden Wljngaerdt" en "De Familie Hernat".
De twee "schilderboeken", om de term van Carel van Mander te gebruiken, die Timmermans heeft geschreven over "Breughel" en "Adriaan Brouwer", zijn een curieuze mengeling van realisme en romantiek. In mijn studentenjaren las ik de vernietigende kritiek, die August Vermeylen als een raket op het Breughelboek afschoot. Te vernietigend, vind ik na herlezen van het boek. Het is onjuist te beweren, zoals August Vermeylen doet, dat Timmermans geen begrip heeft gehad voor het tragische in Breughel, bijvoorbeeld zijn zwakheid, zijn vrijheidsdrift, zijn angst voor die mengeling van geloof, bijgeloof, spookachtigheid en dood.
En toch bevredigt het boek mij niet geheel, omdat Timmermans zich hier, zoals in "Pallieter" laat meeslepen door een hypomanische roes en de lezer overstelpt met een stortvloed van plastisch coloristische beelden, volkse toneeltjes waarbij het innerlijk drama van Breughel zijn spankracht verliest.
Vakkundig gezien vind ik "Adriaan Brouwer", veel later in de schaduw van de dood geschreven, beter, omdat die roman korter is en minder verloren loopt in tafereeltjes.
Reeds van de eerste regels af, waar Timmermans hem op zijn reeuwstro werpt, voelt men dat de toon anders is, directer, meeslepend doorheen het brutaal avontuurlijke en tragische leven, rechtstreeks naar het innerlijk drama toe geschreven.
Ik houd ook zeer veel van "De Harp van Sint-Franciscus" omdat dit geromanceerde heiligenleven, evenwichtig en prachtig opgebouwd, zonder té veel toegeving aan koloristische en anekdotische zijsprongen, afgestemd is op de kernproblematiek van de centrale held : een zwak mens die heilig wil worden. Dit boek zal wel steeds een eigen plaats bewaren in de hagiografische litratuur, door de zo eigen-Timmermanse mengeling van realisme en poëzie in de stijl, die originele versmelting van het volkse met het sublieme, de humor en het heilige. Het past ook in de oereigen visie van Timmermans die door grove en simplistische geesten wel eens als een oppervlakkige olijkaard wordt beschouwd te menen dat het leven een moeilijke opgave is. Bij Franciscus is de heiligheid, bij Breughel en Brouwer de kunst, bij andere figuren de liefde, een steile en pijnlijke weg vol conflicten.
Het is nuttig op te merken dat Timmermans geen normaal evenwichtige en beheerste figuren schept, zoals de Tomistische of Cartesiaanse antropologie deze heeft bepaald (of uitgedacht ?) : met orde, rust, klaarheid, beheersing. Zijn helden en heldinnen zijn mensen die het geluk zoeken buiten en boven zichzelf : in dronkenschap of zwerven of mysterieus gek-doen (Pirroen), en vooral in de drie grote, oneindige idealen van liefde, kunst en religieuze mystiek. Er ligt een onbegrense centrufigale nostalgie op de bodem van hun wezen.
Zo gezien is het wereldbeeld van Timmermans dóór en dóór romantisch, rusteloos gedreven naar een onvindbaar geluk. "Pallieter" was, als paradijsverbeelding, slechts een wensdroom. Dan begrijpt men ook beter het volstrekt anti-burgerlijk karakter van zijn werk, zelfs de anti-maatschappelijkheid die hij af en toe blootgeeft in agressieve ironie tegen de burgerij, een sarcastische kijk op mens en maatschappij die opduikt in een deel van zijn werk ("Boudewijn", "Anne-Marie" en talrijke novellen).
Een van zijn agressieve stijl-liefhebberijen bestaat erin de fysionomie van de mens dierlijke of verlabberde trektjes te geven : een vogelbek, een varkenskop, kalfsogen, enzovoort, licht karikaturaal.
Toen "Boerenpsalm" in 1935 verscheen, was ik zoals de meesten onder de indruk van dit sterk geschreven boek. Het is een van Timmermans beste boeken, sterk episch en gedempt lyrisch, met groot vakmanschap en zeer beheerst, wars van overtolligheden, geschreven. Toch heb ik deze roman nooit het meest originele, echt-Timmermanse boek van Timmermans geacht. Ik was in die jaren, toen ik in het seminarie verbleef, waar ik de liefde van mijn leven, die de letterkunde was, met voorzichtigheid moest benaderen, want door vele heren aldaar werd literatuur en vooral romanlectuur als een min of meer lichtzinnig tijdverdrijf beschouwd, reeds voldoende geïnformeerd om te weten dat in Europa de epische boerenroman en de "katholieke" probleemroman in de mode waren. "Boerenpsalm" is een versmelting van beide genres. Bovendien vond ik in de stijlversobering, de korte elliptische zinsbouw, de invloed van Walschap terug. Maar ondanks deze beïnvloeding blijft Boerenpsalm een der beste, diep-menselijke en knapste romans van Felix Timmermans.
Men sprak en spreekt steeds over deze roman als over "een vernieuwde Timmermans".
Dat is juist, maar eigenlijk wordt heel zijn oeuvre gekenmerkt door onberekenbare verscheidenheid, speelse grilligheid, verrassingskracht. Terwijl sommige schrijvers, ook zeer grote, eenlijnig evolueren, met een soort vastgerichte koers, zijn anderen wispelturige kinderen van de natuur, onberekenbaar zoals de natuur zelf. Racine en Corneille versus Shakespeare of Lope de Vega. Timmermans behoort tot laatstgenoemde soort : hij is een spontaan natuurtalent, ook in zijn stijl.
Onlangs kon ik een mooie ets verwerven van een jong grafisch talent J. van Ruyssevelt, leerling van Jos Hendrickx, met als titel: "Romantische tuin". Er is geen betere typering mogelijk van het werk en de stijl van Timmermans. Zoals men in een verwilderd park antipode van een "jardin de Versailles" vlammend opschietende naast rollende pronkbloemen, viriel groeiende naast vermolmde bomen, wild woekerende naast mooi gestileerde struiken aantreft, zo vindt men bij Timmermans verrukkelijke taalpoëzie en vulgariteit, woekering en puurheid, kracht en onmacht naast en door elkaar. Hij is steeds een ongecultiveerd en wild, maar soms geniaal natuurkind geweest, dat zich vrij uitleeft in de tuin der letteren.
Ik moet ook zeggen dat ik altijd verliefd ben geweest op "Ik zag Cecilia komen" en zij het in mindere mate op "Minneke Poes". Wat in "Juffrouw Symforosa" is geschied, gebeurt ook in "Cecilia" ; wat door de aard van de stof een sentimenteel stuiversromannetje had kunnen worden, is hier dank zij de zielsvolheid, de fijne atmosfeerschepping en het poëtisch lyrisme, een meesterstukje van romantische en poëtische proza geworden.
Het is een prozagedicht vol melodieën en puur stemmingsgevoel. Het boekje had wellicht nog iets korter mogen zijn, maar van al de boeken die Timmermans geput heeft uit zijn verstilde melancholie die corresponderende antipode van zijn hypomanische exaltatie is dit het mooiste. Ik begrijp zeer goed dat de beste beoefenaar van het poëtisch proza bij ons, Maurice Gilliams, herhaaldelijk zijn grote waardering voor Timmermans heeft laten blijken.
Over de vertellingen van Timmermans zou veel te zeggen zijn, allereest dat ze, over geheel zijn oeuvre verspreid, eens zouden moeten verzameld worden. Zulke verzameling zou een mooi geschenk voor het Timmermans-jaar zijn geweest.
In zijn vertelkunst viert de grillige, vrije originaliteit van de schrijver zich in alle toonaarden uit : kinderlijke sprookjesachtigheid, scherp realisme, bijtend sarcasme, lugubere fantasie, speelse humor. Deze vertellingen openbaren hoe innig hij vertrouwd was met de volksmens, zijn taal en leven, en hoe scherp hij de gewone man en de kleinsteedse burger observeerde. Groot verhaaltalent eist grote mensenkennis en Timmermans bezat die. In feite zijn die verhalen dieper Breugheliaans in hun humor, sarcasme en tragiek dan zijn Breughel-boek zelf.
Zijn afscheid is het dichtbundeltje "Adagio" geweest. Het verscheen na de oorlog, in de laatste en droevigste jaren van zijn leven. Toen heb ik hem persoonlijk leren kennen.
In moeilijke omstandigheden had ik van August van Cauwelaert, die onder de oorlog mijn vriend was geworden, aan diens doodsbed de verantwoordelijkheid voor "Dietsche Warande en Belfort" overgenomen. Wij hadden afgesproken na de oorlog samen te werken, stelden samen het eerste nummer van het door de nazi's geschorste tijdschrift op, maar toen stierf de wijze en ervaren man veel te vroeg en ik stond alleen in de jungle, die het Vlaamse cultuurleven door allerlei agressieve uitbarstingen spoedig worden zou. Hoe zouden wij onze traditionele koers van tolerante christelijke ruimheid kunnen varen, terwijl, uiterst links, een rabiate anti-christelijke agressie losbarstte in tijdschriften als "De Faun", "Parool" en de eerste jaargangen van het "Nieuw Vlaams Tijdschrift" (met óók Timmermans als mikpunt!), terwijl uiterst rechts fascistoïde, met ressentiment overladen tijdschriftjes als "Golfslag", "Rommelpot" niets als gif spuwden, en het clericaal integralisme van "Boekengids" nog ijzerpal stond?
En boven dit alles hing de zwarte onweershemel van de repressie, die zich uitwoedde in verwoestende tempeesten! Ons eigen tijdschrift was in zijn oudste redacteurs zwaar gehavend: Jozef Muls had repressie-moeilijkheden, Ernest Claes zat in de gevangenis.
Het was in die sfeer van troebele haat dat Jozef Muls, zelf nog bedreigd, mij in 1945 enkele verzen van Felix Timmermans toezond met het verzoek ze te lezen en publikatie te overwegen. In deze verzen werd ik, zoals vroeger in "Symforosa" en "Cecilia", weer door de poëtische ziel van Timmermans gefascineerd. De lyrische emotionele puurheid en eenvoud, de mystieke drang naar extase, de simpele en wat hulpeloze maar melodieuze stijl bekoorden mij zoals de Duitse romantische lyriek met haar liederenpoëzie, Novalis, Brentano, Eichendorff, en de romantische liedmuziek van Schubert, Schumann, Wolff, waarmee hij innig verwant was.
Wij beslisten tot de publikatie van deze gedichten, doch ik moest Timmermans wel schrijven dat zij wat taal- en spellingsfouten en ook stylistische misgrepen vertoonden.
Hij vroeg mij ze te verbeteren. Daaruit is een briefwisseling ontstaan, tot hij mij vroeg naar Lier te willen komen om te spreken over de bundeling van "Adagio", de selectie van de gedichten, de verbetering en de verwijdering van de minder goede. Ik zag daar enorm tegen op, uit jonge schroom tegenover de grote en veel oudere schrijver die hij was, en ook uit een mij eigen individualisme, dat niet graag aan eigen werk gepeuterd wil zien en dus ook niet aan dat van anderen peuteren wil. Toch was ik nadien blij dat werkje met hem te hebben verricht al moet het de eerste en de laatste maal blijven want ik heb toen Felix Timmermans leren kennen als een mens die mij stichtte en ontroerde door zijn nederigheid. Terwijl wij samen praatten over versvoeten, beelden, uitdrukkingen, en de gedichten schiften, voelde ik mij als een kleine, schamele jongen tegenover zijn grote bescheidenheid en nederigheid. Ik was daardoor gepakt en zal dat nooit vergeten.
Zuiver literair heb ik uit die ontmoetingen onthouden, dat Timmermans als artiest onzeker stond tegenover de problemen van taal, stijl, kortom de materie van het schrijversvak.
Maar anderzijds ook dat hij daaraan terecht! alle belang hechtte. Oudere auteurs, die hem langer hebben gekend dan ik, zeggen dat hij graag sprak over "de stiel".
Tijdens onze ontmoetingen bleek ook dat hij, ondanks zijn angst (die zeker zijn hartkwaal geen goed heeft gedaan!), niet bitter was omwille van de vijandige bejegening die hij onderging. Hij was het voorwerp van een haatcampagne van enkele verdwaasde stadsgenoten en fanatische of jaloerse collega's, waaronder zijn vroegere vriend Antoon Coolen, die niet te kalmeren was, de wellicht half-kindse, in elk geval van jaloersheid en antipapisme bezeten Fernand-Victor Toussaint en zijn linkse strijdgenoten in "De Faun", "Het Parool", enzovoort. Bovendien leefde Timmermans onder de anonieme, dreigende macht van de repressie, waarvan de jongere generatie zich de gruwelijkheden en de dwaasheden niet voorstellen kan. Ik herinner mij dat ik nog in het jaar 1947 of 1948 het bezoek ontving van een paar gendarmen die mij kwamen vragen wie Alex De Herdt was, die in D.W. en B. een mooie vertaling van Paul Valery's "Le Cimetière Marin" had gepubliceerd (het was Joris Diels).
Ik heb hen een tekst gedicteerd waarin ongeveer moet gestaan hebben dat dit mijn beroepsgeheim was en dat ik niet inzag wat zulke grote literatuur met criminaliteit te maken had. Op zeker ogenblik werd ook de "Dietsche Warande" op de post te Antwerpen door agenten van het gerecht ingehouden omdat die heren dachten dat het "Dietsche" naar Duitsgezindheid rook. Enzovoort ! ! !
Fernand Toussaint die nochtans door de tolerante August Vermeylen eens letterlijk bij de schouders werd gevat en dooreengeschud, bleef tot aan de rand van het graf tegen Timmermans ageren en hij bleef rusteloos polemiseren met Gilliams en mij, die hem verdedigden. Ik had hem in een artikel van 1946 een "klein-inquisiteur" genoemd, een kleine nieuwe Goebbels. Ik moet van hem nog een pak brieven bezitten, ongeveer een vuist dik, waaruit blijkt dat hij niet helemaal normaal reageerde. Toch wilde hij het hoofd van Timmermans, Claes, Muls, Maurice Roelants en anderen. Het laatste nieuws dat ik van hem vernam was een polemisch artikel in één van de voornoemde links-agressieve blaadjes met als titel : "Ik daag Westerlinck uit !". Hij was toen al een dag of drie, vier dood. Een stem van over het graf! Het lijdt geen twijfel dat deze ellende, het leven van de hartlijder Timmermans hebben verkort. Toch heb ik hem tijdens onze ontmoetingen nooit anders dan sereen en rustig gekend. Ik ben ervan overtuigd dat hij kracht putte uit zijn gewetensrust en zijn vroomheid.
Ik heb het altijd jammer gevonden dat Fellx Timmermans zo vroeg is gestorven, omdat ik zeer waarschijnlijk met hem een vriendschapsrelatie had kunnen onderhouden, zoals mij met Streuvels, Claes, Muls, Elsschot, Walschap, Van Duinkerken, Gilllams en anderen is te beurt gevallen, waarin ik zoveel oprechte genegenheid heb gevonden en over de "stiel" en het leven zoveel heb geleerd. Helaas, het heeft niet mogen zijn!
Gelukkig niet te zijn geboren in een vaderloze maatschappij, denk ik dankend terug aan Felix (de gelukkige !) Timmermans en aan al de vorigen die mij oneindig hebben verrijkt en mijn leven hebben bevrijd van geestelijke armoede en eenzaamheid.
*****
|