En de schaduwen blauw...
Uit Spectator 23 september 1972 door Lia Timmermans
De avonden in het huis van mijn kinderjaren waren terugkeer. Zacht en rustig, alsof er iets uit de hemel op aarde daalde. Toen wij in de ronde zaten, veilig samen onder de gele lamp, noten kraakten, boeken lazen en in de stilte vertellingen als vanzelf ontstonden.
Blije en vrolijke avonden, toen het huis vol klanken was van stemmen, gelach en zangen, vol geur van geluk. En de dagen, al die heldere dagen met vader waren overgoten met zonneschijn. De vreugden waren wit... en de schaduwen blauw.
Heb ik ze gezien en gevoeld ? Of slechts ontwaard in mijn eigen prisma ? Wij benaderen toch een mens alleen vanuit het eigen hart.
Toen ik nog een kind was wij woonden in het oude huis gingen wij iedere zondagavond op bezoek bij tante Emma, vaders lievelingszuster. Als wij dan thuiskwamen, moest vader eerst alleen binnengaan om het gaslicht te ontsteken. In mijn kinderlijke verbeelding dacht ik telkens : als hij in het donkere huis binnenstapt, kan iets duister een wolk misschien hem omhullen, zodat hij zich erin verliest. Ik was bang om hem en liep, ongehoorzaam, steeds mee. Vele, vele jaren later dacht ik eraan, toen wij, zoals het dikwijls gebeurde, met de hele familie buiten gingen om naar de sterrennacht te kijken.
Vader vertelde dat zijn eigen vader nooit naar de sterren wou kijken omdat het hem bang maakte; hij voelde zich dan zo klein, zo nietig tegenover het oneindige heelal, dat hij zich volledig verloren voelde en aan zijn eigen bestaan begon te twijfelen.
En ik vermoedde en nu geloof ik het zeker dat op de achtergrond van vaders innerlijk leven, op de achtergrond van zijn geluk, ook die angst woonde. De metafysische angst tegenover de geheimen van bestaan en eeuwigheid. Verdrongen door zijn levensblijheid, vervaagd door zijn diep geloof, verborgen door zijn liefde voor mensen en dingen. Maar die angst was er, misschien onbewust en vaag, maar verraderlijk zoals een plotse avondkoelte in een doorzonde tuin.
Behalve met moeder, sprak hij er nooit over, want hij wilde slechts zijn vreugde meedelen. Er ging een rustige kracht van hem uit, een heerlijk gevoel van veilige geborgenheid. Tegelijkertijd voelde ik mij steeds geneigd hem te willen beschermen. Hij leek mij soms zo hulpeloos, zo kwetsbaar, of was het een domme kinderlijke indruk ?
Als hij op reis ging, was ik ongerust; ik had bij hem willen zijn om hem te beschermen. Hij was immers zo goed dat hij zich zou laten slaan zonder zich ooit te verdedigen.
Vader zelf was ook steeds bezorgd en bekommerd om zijn vrouw en zijn kinderen. Te veel zelfs, soms voor denkbeeldige gevaren die ons konden bedreigen. Als opdracht in het boek dat hij mij schonk "De Harp van Sint-Franciscus" schreef hij: «Voor Cecilleken, mijn dochterken, van haren vader, die daar dag en nacht om waakte ». Ik had bijna medelijden met hem omdat hij zich zo bezorgd, bang en bekommerd maakte om ons. En toch is het dank zij die bezorgdheid dat ik een ontroerende herinnering bewaar. De winter 39-40 was ik het eerste jaar op de universiteit... maar om dit te begrijpen moet ik eerst iets vertellen uit mijn kindertijd.
Toen ik jong was, sliep ik samen met mijn zusje op een kamer, die 's 'zomers fris en 's winters ijskoud was. Mijn grootmoeder vond dat zo gezond. Ik vond het heerlijk; ik geloofde dat ik een arm kind was en ik meende dat arme kinderen mooie glanzende gedachten hadden. En als een arm-kind-met-glanzende-gedachten bleef ik, gewoonlijk in de kanten bedsprei gehuld, in de koude spelen tot ik bijna bevroren was. Dan voelde ik mij een sneeuwkristal en ik vond dat het mooiste wat mij kon gebeuren.
Toen ik, jaren later, te Leuven studeerde, leek het vader of ik niet meer zo innig verbonden was met mijn familie. Op een winterdag, het sneeuwde, kwam hij mij bezoeken. Wij gingen samen koffie drinken en wandelden nadien naar het begijnhof. Het was bijna donker. Op een bruggetje over de Dijle bleven wij staan, want verderop, in één van de huizen langs het water, stond een verlicht venster open. Binnen speelde iemand piano, een koraal van Bach.
Wij bleven luisteren en zagen naar de vallende sneeuw. Tenslotte zei vader het was in de tijd dat hij de «Familie Hernat» begon en veel nadacht over de goddelijke voorzienigheid « Al die miljoenen sneeuwvlokken... allemaal verschillend, zoals de sterren... zoals de mensen... » « Weet ge nog, Papa », vroeg ik, « dat ik vroeger zo gaarne een sneeuwkristal was ? Ik vind het nog altijd even schoon. » Hij bekeek mij. Zijn gezicht klaarde op en hij vroeg, blij verrast : « Ge zijt niet veranderd !». Nu begreep ik plots waarom hij gekomen was. Hij kwam zien of ik nog dezelfde was gebleven, of ik niet vervreemd was van mijzelf, van thuis, van alles wat ons gelukkig maakte, « Ik ben niet veranderd » zei ik. Het was zelfs niet nodig dat hij antwoordde. Wij voelden ons in gedachten samen. Hij was er gelukkig om en ik dankte de hemel omdat ik een vader had, die door sneeuw en vorst speciaal naar Leuven kwam om te zien of zijn dochter nog was als een sneeuwkristal.
De diepste vreugden in het leven van een mens zijn die welke men het moeilijkst kan meedelen : de vreugde bij het ontdekken van waarheid; de jubel bij het bewonderen van schoonheid; het innige geluk van het goed-zijn. Dat alles heeft vader willen geven in ons leven, aan ons, aan iedereen. Zijn blijheid deelde hij uit. Zijn twijfels, zijn angst, zijn moeilijkheden hield hij zoveel mogelijk voor zich.
En toch, heel zelden, toch had ik de indruk dat hij ergens triestig was. Ik hoorde het.
De winterse zondagnamiddagen als de sombere luchten op die kleine stad plakten, kon het zo stil zijn dat ik er droefgeestig van werd. Om ons op te beuren speelde vader op zijn porceleinen acarina. Mijn zusjes hoorden graag het lied van de betoverende Lorelei, die met een gouden kam haar gouden haren kamt. Als vader dan die melodie speelde ; de wijze waarop hij die speelde en als het droevig-schrille geluid van de acarina de kamer vulde, dan geloofde ik dat hij, stil en diep, ook triestig was. Als men bij vader was, dan scheen het of men had de hele wereld.
Zijn présence was zo groot, dat men zich nooit eenzaam kon voelen. Maar hij zelf groeide langzaam en ongemerkt.... in éénzaamheid. De eerste maal dat ik meende dit te voelen was in Averbode ,waar wij met vakantie waren. Op een zomeravond liep ik, na een wandeling de abdijkerk binnen. Het was er reeds half-donker en vader zat er alléén, te bidden.
Toen ik bij hem kwam, schrok hij op en één ogenblik leek het mij alsof hij uit een andere wereld kwam, van heel ver, waar hij alleen was en wij hem niet konden bereiken.
Op oudejaarsavond 1946 kreeg vader weer een hartaanval. Gelukkig kwam de dokter hem snel helpen en ging de crisis vlug over. Nadat iedereen te ruste was gegaan, bleef ik bij vader zitten, de hele nacht. Hij had zo dikwijls bij ons bedje gezeten, toen wij kind waren en ons handje vastgehouden. Nu zat ik naast hem en hield zijn hand vast. Hij was heel rustig en gelukkig met een ander soort geluk.
Alle angsten waren voorbij. Pijn en smart waren tot vreugde verheven, zoals hij reeds in Adagio had gedicht. Hij hield heel diep van ons. Hij had in ons leven voor ons van ieder oliepitje een ster gemaakt. En toch was hij boven ons uitgegroeid, alléén, naar God.
*****
|