FELIX TIMMERMANS HERDACHTxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
uit 't Land van Rijen - driemaandelijks Liers tijdschrift - jg 5 1955
Het is voor mij een vreugde en ik beschouw het als een voorrecht namens de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde te mogen spreken op de huldevergadering, die hier vandaag ter ere van Felix Timmermans wordt belegd, niet enkel om hem namens de Academie te huldigen als een van haar meest eminente afgestorven leden, doch meteen om de stad Lier, die vandaag een van haar grootste zonen en tevens een van Vlaanderens grootste kunstenaars eert, geluk te wensen en te danken.
Felix Timmermans werd op 17 juni 1925 tot briefwisselend en op 15 november 1933 tot werkend lid van de Academie verkozen. De lezingen die hij tijdens de maandelijkse vergaderingen en ook, af en toe, in opdracht van het bestuur tijdens openbare plechtigheden hield, dragen alle de stempel van zijn unieke persoonlijkheid : zijn pleidooi voor de volkskunst in 1931, zijn hulde aan Conscience in 1933, zijn lezing over Breughel in 1934, zijn toespraak tijdens de Tony Bergmannhulde in deze stad in 1935, zijn lezing over de mogelijke beïnvloeding van Maeterlinck's Pelléas et Mélisande door een Vlaams sprookje in 1940, zijn groet aan Streuvels in 1941. Zoals in alles wat hij schreef, vindt men ook in deze academische bijdragen de opvattingen en voorkeuren, de originaliteit en de sprankelende levendigheid van Timmermans terug.
De Verslagen en Mededelingen van de Academie hebben bovendien met sympathie de eerbewijzen en successen genoteerd, die hem steeds meer te beurt vielen naarmate de faam van zijn werk niet enkel in het Nederlandse taalgebied maar ook in Europa steeg, en ongetwijfeld was de Academie er zich van bewust met Felix Tim-mermans een kunstenaar in haar midden te hebben die op eminente wijze bijdroeg tot de uitstraling van onze letteren over de wereld.
Thans, tien jaar na zijn dood, ben ik, die niet meer de eer en het geluk had Felix Timmermans als academisch collega te kennen, er diep van overtuigd de tolk te zijn van al mijn collegas, vooral van de ouderen die hem jarenlang hebben gekend, wanneer ik in hun naam hulde breng aan het werk en het talent van de grote kunstenaar, alsmede aan de uitmuntende collega en de schone mens die hij was.
(Deze rede, gehouden namens de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde op de plechtige Timmermansherdenking te Lier op zondag 16 juni 1957, verscheen in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.)
Zeer geachte Vergadering,
Misschien is het een algemeen verschijnsel dat de literaire kritiek enkele jaren afstand nodig heeft alvorens zij de artistieke persoonlijkheid van een schrijver in haar essentiële trekken als geheel vermag te vatten en hem dus ook naar zijn wezenlijke waarde kan beoordelen. Voor Felix Timmermans geldt in elk geval dat de kritiek tot nog toe zelden een juist geschakeerd en volledig beeld van zijn literaire figuur heeft getekend, dat als synthesis kan voldoen. In het grondigste kritische boek dat tot nu toe over hem is verschenen, de pas gepubliceerde studie van de Lierenaar Drs. J. De Ceulaer (1), wordt nog voortdurend beklemtoond en volkomen terecht dat het werk van Timmermans voor de kritiek een object van discussie is geweest.
Het is mijn bedoeling niet, hier polemisch in de strijd der kritische opinies tussen te komen, doch veeleer in grote lijnen aan te duiden in welke artistieke aspecten van Timmermans' werk, voor mijn gevoel, zijn essentiële betekenis is te zoeken. Die aspecten zijn drie in aantal.
Het eerste aspect van het werk van Timmermans, dat mij als een van zijn waardevolste toeschijnt, ja, mij als waarborg van onsterfelijkheid voorkomt, is zijn vertelkunst.
De vertelkunst is zo oud als de mens. In oertijden werd zij als mondelinge kunst geboren en als zodanig is zij nog in primitieve culturen levend. In de geschreven literatuur heeft zij ontstaan gegeven aan de epiek. Het is een kenmerk van onze moderne tijd dat de zuivere epiek, deze toverachtige herschepping van het leven als gebeurende werkelijkheid, aan betekenis heeft ingeboet omdat in de roman de loutere verhaalkunst plaats heeft moeten ruimen voor de wijsgerige tendens, de psychologische ontleding, de sociale studie, de persoonlijke getuigenis en wat al meer, zovele bekommernissen die alle op hun manier de feiten willen gebruiken, schikken of interpreteren met een of andere ideële bedoeling. Dientengevolge kwam de volle ontplooiing van het zuiver episch talent, van af de 19de eeuw, meer en meer in de verdrukking en is er onder de hedendaagse grote romans slechts een kleine minderheid te vinden die ons hoofdzakelijk passionneert om het vertelgenot.
Wanneer men evenwel het Vlaamse proza van uit Europees standpunt beschouwt, is het opvallend dat bij ons de verhaalkunst haar primerende betekenis heeft bewaard en dat onze bijdrage tot de Europese literatuur, van af Conscience tot heden, vooral om ons episch verhalend talent wordt gewaardeerd. Wij worden in Europa vooral als vertellers hooggeschat.
Ook Timmermans beschikt over dat vermogen om het leven als leven vertellend te evoqueren, het in zijn onmiddellijke en concrete werkelijkheid te doen verschijnen voor ons verbeeldingsoog. Tussen hem en het levensbeeld dat hij schetst rijst geen vooroordeel : hij isoleert uit het leven geen probleem, hij beperkt zich niet tot een psychologische situatie en al evenmin wenst hij het levensbeeld dat hij oproept te gebruiken om te getuigen. Neen, hij vertelt, en zijn onmiddellijke verhouding tot de werkelijkheid geeft aan zijn verhalen hun meeslepende levensnabijheid, hun concrete levendigheid, hun kleurigheid, hun observatierijkdom, kortom, hun boeiende overtuigingskracht.
De vertelkunst van Timmermans is niet enkel Vlaams door haar stof en door de weerspiegeling van ons volkskarakter, ze is het ook door haar talent: haar intuïtieve inleving van het concrete, haar kosmische natuurliefde en hartstochtelijke werkelijkheidszin, haar levensliefde die zo-dicht-bij-de-dingen staat, Vlaamse gave bij uitmuntendheid, die zowel in onze schilderkunst als in onze letterkunde door Europa wordt gewaardeerd en die Timmermans in zo grote mate bezit.
Het is moeilijk zijn verhaalkunst in technisch opzicht te bepalen en ze thuis te brengen binnen het kader van een vaste conceptie. Als schrijver had hij geen scherp technisch bewustzijn, hij schreef veeleer met een soort instinct voor de vorm. Zijn romans en verhalen zijn creaties van een spelend en spontaan talent met wonderbare intuïtie begaafd.
Structureel gezien lijkt heel zijn oeuvre, al is het ongetwijfeld met zorg opgebouwd, een wonderbare improvisatie.
Men kan trouwens, zoals José De Ceulaer opmerkt, zijn diverse werken moeilijk catalogiseren. Ze liggen op de gebieden van zoveel verschillende genres verspreid : roman, novelle, sprookje, legende, idylle, levensbeschrijving, reisverhaal, enz. en in geen enkel van die genres is zijn schepping te herleiden tot een vaste structuur. Er zijn weinig prozavertellers in ons taalgebied, wier vertelkunst zo sterk de indruk geeft van een ongebonden, vrije creatie. Niet altijd is zijn geringe aandacht of aanleg voor vaste vormen en structuren hem ten goede gekomen men denkt b.v. aan De Familie Hernat maar schier in elk boek verschijnt hij als een spontaan natuurtalent en schenkt hij ons de sensatie der spontaneïteit, die ons in deze hypergeciviliseerde tijd zo dierbaar is, de charme der verrassing en der onberekenbaarheid.
Doch Timmermans is niet enkel een meester in de episch vertellende evocatie van de werkelijkheid. Naast een opmerkelijke werkelijkheidszin, die door grote opmerkingsgave, levensliefde en plastische uitdrukkingskracht wordt gediend, openbaart zijn proza een wonderbare fantasie. Wanneer men Timmermans leest doet men voortdurend de indruk op voor een eigenaardige tweeledigheid te staan : weinigen konden als hij zo dicht bij de dingen staan, zo intiem verstrengeld zijn met de zinnelijke werkelijkheid, en toch geeft hij doorlopend de indruk in een andere wereld, die van droom en verbeelding, te leven. Een treffend onderscheid tussen hem en zijn belangrijkste tijdgenoten in de Vlaamse epiek is, dat het aandeel van de vrije verbeelding in zijn werk veel groter is. In de neoromantische stroming, waarin hij met een deel van zijn werk thuishoort, is hij een der kunstenaars met de ruimste en meest ongebonden fantasie. De verbeelding van Timmermans zoekt haar voedsel in alle tijdperken en over de grenzen : in de Middeleeuwen, men denke aan Het Kindeken Jezus in Vlaanderen en andere werken ; ook in de 16de en 17de eeuwen, de tijd van maniërisme en barok, getuige zijn Pieter Bruegel en Adriaan Brouwer ; niet minder in de burgerlijke cultuur van de rococotijd met haar galante erotiek en gemaniëreerde sierlijkheid, zoals blijkt uit Anne-Marie en De Familie Hernat; en ook met de romantiek voelde zijn verbeelding zich zeer innig verwant. Voert zijn neoromantische fantasie ons ook niet . in de ruimte naar zoveel verschillende lustoorden van zijn droom? Naar de natuur op het platteland, de oude kleinstad, bovendien naar de verte, Italië vooral, dat voor zovele neoromantici een tweede vaderland was! Timmermans zou ook niet de kunstenaar zijn geweest die levenslang in de droom zijn schoonste verrukkingen en intiemste vreugden vond, indien hij niet, boven de ruimte en de geschiedenis heen, het tijdloze had gezocht: b.v. in een verbeeldingsschepping als Pallieter. waarin de tijd en de ruimte slechts toevallige kaders zijn van een boventijdelijke roes, in zovele sprookjes en legenden, in de poëzie, de muziek en het gebed.
Alle kunst groeit in mindere of meerdere mate uit verbeelding, maar die van Timmermans is wonderbare verbeeldingskunst, betoverend door onuitputtelijke verscheidenheid. Het verbluffende in zijn fantasie-scheppingen is weer die verscheidenheid, die het ons eens te meer moeilijk maakt zoals we reeds betreffende zijn vertelkunst opmerkten hem te catalogiseren. Met Juffrouw Symforosa en Het Kindeken Jezus behoort hij tot de zuiverste neoromantici. Met Pallieter en Boerenpsalm hoort hij, naast Hamsun, Streuvels, Wiechert, Giono, Ramuz, Walschap en zovele anderen, thuis bij de belangrijke Europese vitalisten. Met zijn Franciscus-boek kan men hem tellen onder de Europese figuren van het katholiek renouveau. Welke verscheidenheid ! Welk verband is er tussen Juffrouw Symforosa en Anne-Marie, tussen Franciscus en Adriaan Brouwer, tussen Isidoor uit De Pastoor en Boer Wortel, tussen Ruytenbroeckx uit De Familie Hernat en de dichter van Adagio? Zo zou ik kunnen doorgaan, maar genoeg om de voortdurend verrassende verscheidenheid in de verbeeldingswereld van Timmermans duidelijk te maken. Wie zijn werken als geheel overschouwt, wordt getroffen door de veelzijdigheid van een verbeeldingsleven, dat in zoveel verschillende sferen en toonaarden wordt uitgeleefd. De ontwikkeling van dit oeuvre toont ons geen vaste lijnen, geen ordelijke en klare bouw als een piramide of een klassieke tuin, maar wel de superieure en bij pozen geniale grilligheid van een vrij scheppende verbeeldingskracht, die ons af en toe de indruk van grenzeloosheid geeft.
Zoals men Timmermans als verteller pas ten volle genieten kan, indien men zich zonder voorbedachte stellingen overgeeft aan het genot der realiteit, zo kan men met hem als verbeeldingskunstenaar slechts volledig sympathiseren wanneer men zich zonder problematiek overgeeft aan het genot der verbeelding. Het onderscheid tussen Felix Timmermans en de critici, die zijn scheppingen op grond van bepaalde maatschappelijke, psychologische of wereldbeschouwende argumentaties of volgens de modieuze desiderata van de literaire tijdsconjunctuur kritiseren, is dat hij méér artiest is dan zij. De realiteit leeft in zijn werk louter om haar zelf en de verbeelding is er het rijk van de belangloze droom. Nergens komen de artistieke belangloosheid en de speelse vrijheid van zijn scheppende geest zo stralend tot uiting als in zijn verbeelding.
Doch meer nog dan van zijn vertellersgave en zijn vrijscheppende fantasie, houd ik van een derde aspect in zijn werk : zijn dichterlijkheid. Dichter zijn betekent: in een taal een schoon en innerlijk rijk van stilte en mysterie stichten, iets blootleggen van de eeuwige kiemen en mysterieuze roerselen der menselijke ziel.
Op zijn zuiverste momenten vertolkt het proza van Timmermans de intuïtie van het zielsmysterie, van het mysterie van alle zijnde, met de beschouwende ontroering die van de dichter is. Met een heerlijk woord heeft Maurice Gilliams, in de rede bij zijn uitvaart, zijn dierbare betekenis samengebald: «Dichter bij Gods genade». Er is geen diepere kijk op het oeuvre van Timmermans denkbaar. Een der belangrijkste tekorten van heel wat eigentijdse literaire kritiek ten overstaan van zijn werk, is het voorbijzien van die drang naar verinnerlijking, van die hunkering naar het zich verdiepen in het heilig geheim van het zielenleven en in het mysterie van het bestaan der dingen. Misschien heeft hij zulke ingekeerdheid en innigheid van zijn Kempische moeder geërfd. Wat er van zij, het lijdt geen twijfel dat hij zijn diepe en intense spiritualiteit voor een groot deel dankt aan zijn intieme geborgenheid in de Vlaamse geloofstraditie. In feite waren religieuze beleving en poëtische ervaring bij hem één ; beide worden zij gelokt naar het mysterie van eigen wezen, beide gestuwd naar de mysterieuze eenheid van het zijnde achter de zinnelijke vormen, beide aangegrepen door het heimwee om de mystieke essentie van het bestaan en van alle dingen te benaderen. Voor de vrome gelovige die Timmermans was, gold de religieuze beleving als de hoogste en diepste, voor de kunstenaar in hem was zij de voedingsgrond van een wijze van zijn, van dichter zijn, die het leven wil omvatten in zijn mysterieuze geestelijke zin en het uitdrukken in de intuïtieve taal van het zuivere zielsgevoel.
Hoeveel figuren in zijn werk houden van de stilte, van het zwijgen, van de nacht, van de muziek! Hoeveel geven zich over aan de grenzeloze droom, aan het oeverloze innerlijke gevoel, aan de ondoorgrondelijke weemoed van dat onuitsprekelijke, dat onuitgezegde, waarvoor - zoals hij in een van zijn gedichten schrijft - «de woorden breken». En hoe vaak voelen wij hem, op zijn meest waardevolle bladzijden, met al de schromende hunkeringen van droom en gevoel aangezogen door het mysterie van 's mensen innerlijke oneindigheid, door het onvatbare zijnsmysterie in alle dingen, door de bangblije «Ahnung» van Gods mysterieuze aanwezigheid in al wat leeft.
Er is geen enkele bladzijde van Timmermans waarin hij de volle zin van zijn religieus-dichterlijke levensopvatting zó kernachtig heeft geformuleerd als in het kleine gedicht dat U kent:
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen,
Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte te gemoet.
Ik noem dit gedicht gaarne zijn testament omdat het de verworvenheden en tevens de grenzen van zijn kunstenaarschap zo zuiver heeft genoteerd. God blijft in deze wereld de onbereikte, «Deus Absconditus», en Zijn aanwezigheid in de dingen en in het diepst van ons zelf blijft een onpeilbaar geheim. De «Kern» bereikt de dichter niet. Deze grens van de dichterlijke belevingsmogelijkheid wordt als een kring rond het gedicht getrokken. Daarbinnen ligt het gebied van de dichter : het geschapene, de «de dingen».
Zijn hoogste vermogen is het langs de weg der zuivere inwendigheid een afglans van het goddelijke in ons en de dingen te intueren. Timmermans gebruikt als symbool van deze artistiek-religieuze kenbeleving : de muziek. Het zingen van de dingen en het lied van eigen wezen intuïtief te vatten, ziedaar de opperste genade van de dichterlijke mens, die op weg is «van heimwee zwaar doorwogen» naar het doelwit dat voorbij de grenzen ligt : het Absolute. Is er een heerlijker afscheid van leven en kunst denkbaar dan in dit gedicht?
Doch dichterschap ontstaat niet enkel door overgave aan ons dromend en beschouwend zelfgevoel en aan het mysterie van al het zijnde, het moet lichaam worden in het woord, zich openbaren in de diepten en mysteriën van de taal.
Het woord van Timmermans is zeker niet altijd zuivere poëzie. Doch in heel zijn werk zijn bladzijden en regels te vinden die schitteren van de meest oorspronkelijke en mysterieuze dichterlijke kracht. Hij heeft er levenslang van gedroomd zijn dichterlijke extase-momenten met al hun onuitsprekelijkheid te vertolken in de gebonden stijl van het vers, omdat de muziek van de taal dan vollediger en fijner zijn poëtische beleving zou suggereren. Toch is hij geen groot lyrisch dichter geworden, hoezeer hij dit wellicht ook had verlangd.
Met veel waardering voor zijn verzen, meen ik toch dat hij zijn zuiverste poëzie in de ongebonden stijl van het proza schreef. Het proza van Timmermans openbaart zijn poëzie vooral door het beeld. De beelden van Timmermans, vergelijkingen en metaforen, zijn flitsende openbaringen van poëtische oerbelevingen met onpeilbare diepte en betoveringskracht. Timmermans lezen is, dank zij de toverkracht van zijn beeldend dichterschap, de wereld voor het éérst zien, ze voor het eerst zien verschijnen als een universum vol mysterieuze verbanden en dagelijkse wonderen, als een paradijs gevuld met miljoenen vertakte en verwante mysteriën. Heel het werk van Timmermans krioelt van poëtische beelden. Men moet alleen gevoelig zijn voor poëzie om er voortdurend door te worden ontroerd en verrukt. Ik herinner mij dat ik eens, tijdens een onzer Academievergaderingen, met collega Gilliams, die naast mij was gezeten, over Juffrouw Symforosa van Timmermans sprak en hij mij met gedempte stem de eerste regel van dat wondermooie boekje in het oor fluisterde : «De lucht is natzilver als de rug van visch». Alleen een zuiver dichter kan zulke regel schrijven. En toen Gilliams mij die regel pure poëzie toefluisterde, had ik eens te meer de indruk : indien Felix Timmermans slechts die ene regel geschreven had, dan zouden wij moeten zeggen : ziedaar een mens die in het mysterie van het zijnde gelooft, die het kent, die het echt beleeft, die het persoonlijk en adequaat vertolkt, ziedaar dus een dichter. Ik wens dat spoedig iemand zou gevonden worden, om een kleine bloemlezing samen te stellen van de bladzijden en regels uit het werk van Timmermans, die flonkeren van poëzie.
Verteller, verbeeldingskunstenaar, dichter : ziedaar, Zeer geachte Toehoorders, de drie voornaamste facetten van zijn kunstenaarschap.
In deze drie aspecten van zijn oeuvre schittert ook zijn oorspronkelijkheid. Indien wij over voldoende tijd beschikten om uit te weiden over de oorspronkelijkheid van Timmermans, dan zouden wij tevens van de gelegenheid gebruik maken om ons te bezinnen over de juiste zin van die notie «oorspronkelijkheid», die sinds de 18de eeuw een centraal begrip is van de moderne poëtiek en een op hol geslagen dogma van de moderne kunst; doch wij moeten ons beperken.
Laten wij enkel kortweg vaststellen dat de oorspronkelijkheid van Timmermans niets te maken heeft met «de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie», die bij sommige zijner tijdgenoten overheerst, en dat zij nog minder te maken heeft met het zoeken naar het uitzonderlijke tot in de meest onbegrijpelijke buitenissigheid van vorm en inhoud, dat het werk van vele hedendaagsen kenmerkt. Naar inhoud en vorm voedt zijn kunstenaarschap zich aan het algemene, niet aan het bijzondere. Hij sluit aan bij de traditie, het menselijke en het milieu. Zeer veel heeft hij geput uit ons volksverleden, ontleend aan onze geestelijke overlevering, onze nationale kunst en onze volkstaal. Dat is voorzeker een rijkdom in zijn werk. Maar zijn grootheid als kunstenaar schuilt toch vooral hierin : dat hij het algemene zo persoonlijk artistiek heeft verwerkt. Aldus groeiden zijn scheppingen boven de nationale kenmerken en verworvenheden uit, tot symbolen van een persoonlijk doorleefde universaliteit.
Niet omdat hij zijn stof aan de heimat ontleende, niet omdat hij de sappen van de volkstraditie in zijn werk overhevelde, maar omdat hij al die rijkdommen van volksziel en volkstraditie zo uniek persoonlijk als kunstenaar verwerkte, daarom zal zijn werk in de geschiedenis van ons volksbestaan de betekenis behouden van een nationaal symbool, en daarom ook zal zijn werk in de wereldliteratuur steeds blijven gelden als de universeel waardevolle belichaming van die bijzondere, eigensoortige menselijkheid die een volk eigen is, in casu het onze. Zoals Gezelle en Streuvels, om twee der grootsten die hem voorafgingen te noemen, is Timmermans een kunstenaar waarin traditie en oorspronkelijkheid met elkaar versmolten zijn tot een grandioze harmonie. Daarom heeft hij als Vlaming in de wereldliteratuur een plaats, die door geen enkel kunstenaar van een ander volk kan worden ingenomen.
Nog een laatste woordje zou ik willen wijden aan de betekenis van het werk van Timmermans in de cultuursituatie van heden. Wanneer men zijn werk toetst aan de kunststromingen en literaire problemen van heden, kan men zijn betekenis, dunkt mij, resumeren in twee woorden : eenvoud en harmonie.
In onze eeuw wordt het leven door de meeste kunstenaars niet meer ervaren als harmonie. Zij kunnen het bestaan zelfs niet meer aanvoelen als een mogelijke harmonie in hun persoon of met de wereld. Eenheid en dienvolgens eenvoud zijn dus voor de meesten niet meer denkbaar. De literatuur van onze tijd wordt grotendeels geboren uit de beleving van de individualiteit als innerlijke tweespalt en zelfs versplintering, uit de ervaring van de samenleving als een zinloos verbrokkeld verschijnsel, waarin vrijheid tiert zonder doel en opstand heerst zonder tucht, en uit de ervaring van het heelal als een chaos. Terwijl de technische wetenschappen in onze tijd bezig zijn een nieuwe beschaving te scheppen en een nieuwe synthese voorbereiden, bieden de geesteswetenschappen en de kunsten in ons tijdvak meestal het beeld van een grenzeloze Babelverwarring. De wijsbegeerte van deze tijd kan geen eenheid vinden die al het bestaande zin en het leven samenvatting geeft, en de dichter kan geen innerlijk visioen van harmonie meer ontdekken.
Het ontbreekt mij aan tijd om deze toestand met tientallen citaten uit hedendaagse romans, gedichten, essays en studies te staven. Ik lees alleen een citaat uit het Doctor Faustus-verhaal van Thomas Mann, dat mij toevallig voor een paar dagen weer onder ogen kwam (2), dat schitterend en geraffineerd product van een decadente cultuur. Het is een passus waarin Satan het woord neemt nadat hij zich verkleed heeft in een literator met een zware hoornen bril en zegt: «Gewisse Dinge sind nicht mehr möglich. Die Subsumtion des Ausdrucks unters versöhnlich Allgemeine ist das innerste Prinzip des musikalischen Scheins, Es ist aus damit. Der Anspruch, das Allgemeine als im Besonderen harmonisch enthalten zu denken, dementiert sich selbst... Wahre Leidenschaft gibt es nur im Ambiguosen und als Ironie». De enige wereld waarin kunst nog mogelijk is, is die van de ambiguïteit en de ironie : het dubbelzinnig doorleven van het bestaan als een spel dat in de grond zinloos is of het negatief doorleven van het bestaan als crisis, als ziekte. In duizenden geschriften van onze tijd wordt, op een of andere manier, de negatie van alle mogelijke harmonieën als zekerheid vooropgesteld en de perversiteit als een normaal bestaan verdedigd.
En nochtans, het verlangen naar eenvoud is zo oud als het bewustzijn van de cultuurmens die deze eenvoud verloren heeft. Wij vatten die notie «eenvoud» hier niet op als barbaarsheid of primitivisme, als boersheid of kinderlijkheid, al kleedt de ware eenvoud zich soms in die symbolische gedaanten, maar als geestelijk heimwee naar een wereld waarin de mens een is met zich zelf en met zijn evenmens, een met het heelal en met de eeuwige grond van alle dingen, die God is. Deze eenvoud is in dichten en denken het eeuwige droombeeld van de mens en ook in onze tijd van twijfel, chaos en negatie zijn er dichters die ondervinden en geloven dat al het bestaande kan worden thuisgebracht in een wereld waar alles naar eigen en onveranderlijke krachten leeft in de eeuwige harmonie van een geheel. Zij bezitten de eenheid en dus ook de eenvoud omdat zij geloven in de mens, in de natuur als filosofisch begrip van orde en zinrijkheid, en in God die de eeuwige zin en grond van heel de natuur is. Tot hun getal behoort Felix Timmermans. De harmonie en eenvoud van zijn werk bestaan krachtens zijn geloof in de natuur, dat verdiept werd tot geloof in God.
Timmermans is, in zijn diepste grond en in schier al de trekken van zijn wezen, wat Friedrich Schiller de «naïeve» dichter noemt. Ik wijs hier op een werk van Schiller, zijn verhandeling «.Ueber Naive und Sentimentalische Dichtung », dat ik als een der meest fundamentele geschriften beschouw voor wie de moderne Europese literatuur van uit cultuurfilosofisch standpunt doorlichten en beoordelen wil. Het is een geschrift dat ook de Vlaamse literaire criticus zeer nuttig kan zijn, wanneer hij althans wat ruimere horizont zou verlangen dan het kleine tijdsmomentje waarin hij schrijft, om Timmermans in het geheel der moderne Europese letteren te situeren. Schiller noemt de dichters «naïef» naar de etymologische betekenis van «nativus» die de menselijke natuur beleven als een oorspronkelijke en zinrijke totaliteit, en die bij machte zijn «die Natur in ihrer ursprünglichen Einfalt wieder in sich herzustellen». «Sentimentalische» dichters daarentegen zijn zij, die door hun bewustheid de oorspronkelijke harmonie van de natuur verdelen en blijven steken in de menigvuldige scheidingen en tegenstellingen van intellect en gevoel, van ziel en zinnen, bewustheid en onbewustheid, enz. Zij zijn niet meer bij machte in het bijzondere van hun beleving het algemene te openbaren.
In tegenstelling met de «naïeve» kunst, die Schiller verheerlijkt ziet in het werk van Homeros, Shakespeare en Goethe, beleven wij in onze eeuw een hoogtebloei en wellicht tevens een acute crisis van de kunst die wij met zijn terminologie «sentimentalisch» moeten noemen, de kunst die zich door de geest van de natuur verwijdert, zowel naar inhoud als naar vorm.
Nochtans zou er een boek te schrijven zijn over de actualiteit van de Schillerse droom, die eigenlijk een droom van alle eeuwen is, ook van de onze. Nog zijn er in Europa, gelukkig, grote kunstenaars te vinden, die zoals Timmermans in de eenheid van geest en natuur geloven en er naar streven, en wier hele oeuvre berust op eenvoud en harmonie.
Vreemd aan de innerlijke verdeeldheid en de ambiguïteit van de moderne mens, » onbeïnvloed door de vele cultuurproblemen die onze ontledende tijd aangaande vorm en inhoud van de kunstschepping stelt, is het wereldbeeld van Timmermans bijna (3) zuiver en algeheel natuur. Bijna alle inhoudsaspecten van zijn werk worden bepaald door de zuivere natuurtrouw van zijn wezen en zijn vorm is de geniale bloei van een verbaal natuurtalent: diepe en rijke eenvoud, bevredigende harmonie.
Zeker is er in onze twintigste eeuw een harmonie denkbaar die anders en ook rijker is dan die van Timmermans, een eenvoud waarin de geest ruimer aandeel heeft en waarin talrijker levenswaarden worden geïntegreerd. Men vindt ze bij Claudel, T.S. Eliot e.a.
Het moet de taak zijn van de natuurgetrouwe en gelovige kunstenaars ze in het komende beschavingstijdperk ruimer te realiseren, zoals Eliot aan het slot van zijn Four Quartets schreef :
Quick now, here, now, always '
a condition of complete simplicity
(costing not less than everything)
and all shall be well and
when the tongues of flame are in-folded
Into the crowned knot of fire
and the fire and rose are one.
Een rijke afglans van die «condition of complete simplicity» glanst ons tegen in Timmermans' werk, rijke eenvoud van het één-zijn in de mens, met de mens en met de grond van alle zijn,
Daarom geloof ik in de blijvende betekenis van zijn werk. Wat blijft? Hermann Pongs citeert in zijn essay, waarvan ik in deze slotbeschouwing reeds gebruik maakte, het antwoord dat Martin Heidegger in zijn privé druk Der Feldweg (1949) op deze vraag schonk : «Das Einfache verwahrt das Rätsel des Bleibenden und des Groszen. Unvermittelt kehrt es bei den Menschen ein und braucht doch ein langes Gedeihen. Im Unscheinbaren des immer Selben verbergt es seinen Segen» (4). Ik geloof inderdaad dat vooral die literaire werken kans hebben tot blijven, waarin de scheppende genade van het woord uit een zuivere verbinding van de geest met de menselijke natuur wordt geboren. Hun eenvoud gaat onmiddellijk naar de mens van alle tijden. Hun geest is zuiver, hun natuur is waar en in wezen zijn ze niet aan een tijdvak gebonden. Daarom ben ik ervan overtuigd dat het werk van Timmermans blijvend is, behorend tot de eeuwigheid van ons volk in zover men het aardse iets eeuwigs toeschrijven mag en tot het patrimonium van de mensheid. Voor elke generatie van mensen kan het zijn zegen openbaren «im Unscheinbaren des immer Selben», zoals Heidegger van de glorieuze eenvoud zegt.
Het huis, waarin Felix Timmermans woonde, zal de tijd niet lang weerstaan, en zelfs deze stad kan verpuinen. Doch indien dat ooit gebeuren zou, dan zullen hier mensen komen dwalen over een gebied dat misschien bos zal zijn zoals Groenendaal of puin zoals Damme, en zij zullen zeggen ; «Hier moet de plaats zijn geweest, waar die wonderbare kunstenaar en uitzonderlijke geest die Felix Timmermans is, heeft geleefd». Zo moge het eens, na vele eeuwen, zijn, wanneer alle stenen zijn verbrokkeld en ontelbare generaties tot stof verwaaid, en zo zal het zijn indien in ons volk de geest trouw blijft aan de natuur.
Ik heb gezegd.
A. WESTERLINCK
(1) De mens in het werk van Felix Timmermans , Amsterdam 1957.
(2) Geciteerd door Herman Pongs : Im Umbruch der Zeit, Göttingen 1952, blz 22
(3) Ik zeg bijna omdat onnatuurlijkheid en maniërisme zich toch af en toe doen gelden, in de sfeer van het biedermeier- en rococoachtige.
(4) o.c. blz 14 15.
|