Zomerkermis.
Door Felix Timmermans - bijlage uit Ons Land 1921
Zij is nu een oude, jonge juffrouw geworden, met verrimpelden pruimenmond; het vel hard en blinkend gespannen over de jukbeenderen : het kleine voorhoofd in rimpels gekamd, en het vleesch om de keel slap in plooien hangend. Ze ziet in den spiegel en kan er zelf niet over dat zij eens een zachte schoonheid was, vol moederlijke belofte en warme verlangen.
Ze zucht en wordt weemoedig, ze wil haar gedachten van 't verleden aftrekken, met naar binten te zien, door het open venster. Doch uit alle dingen, die ze ziet, kruipen de beelden uit de voorbije dagen door haren geest.
Ginder zit het witte dorp met zijn roode daken in den rustigen schoot van korenvelden en dennenboschen.
Op den spitsen toren hangt slap een nieuwe nationale vlag; de hitte beeft boven de blonde wegen, en allerhande insectengegons zwelt onder de stekente, witte hitte. In de verte, heel ver achter de mastebosschen is al lang naderend gefluit van een stoomtram recht in de lucht.
Die zal het plezierig volk van het omliggende aanbrengen om in de ovenheete danstenten het jonge bloed eens op te jagen.
Daar had ze nooit aan mee gedaan, omdat ze de dochter van een notaris was, en het haar stand niet toe liet. Maar altijd was ze vreugdig als de kermis kwam. Dan was er dagen op voorhand in t witte heerenhuis blijdzaam geharre-war. Het zilver, het oud zilver der familie dat ze krijgen zou als ze trouwde werd dan verhelderd en gekuischt : in een kookboek zocht ze met hare deftige moeder, naar de uitstekende gerechten; in de stad liet ze een nieuw zomerkleed maken; nieuwe liederen werden op het spinnet ingestudeerd, en de gemoedelijke vader haalde den besten wijn boven, dien hij maar dronk, als hij met zijn vriend den Baron het wild opat dat zij op de jacht hadden geschoten.
Ze herinnerde zich nog de zomerkermis, toen ze een klein kind was en met haar neus tot aan t tafelblad kwam; toen was ze maar alleen bekoord door de taarten en het rijkelijk aanschijn van den disch. Maar ze werd grooter en nu had ze 't meeste aandacht aan de gasten, familie en kennissen, waaronder fijne, beleefde jongelingen waren, die haar door hunne innemendheid terug deden denken aan helden van WalterScott. O, die ontvangst der feesters aan de diligentie, dan het keurig diner, de jeugdige gesprekken en de liederen; een wandeling door't dorp nevens de smoutebollenkramen en de danstenten, het spelen in de tuin, waar men danste bij 't getinkel van 't spinnet, dat alles was zoo het hart doen kloppend, zoo zwoel ! Maar het moment waar ze naar verlangde dat ze zelf niet kon uitspreken maar poogde te lezen in de oogen van de jongelingen, kwam niet. Als de gasten vertrokken waren, de sterren trilden, en er op lafel nog de overschotten stonden van den feestdisch en het licht der bijna verbrande kaarsen was er een ontgoocheling van ze wist niet wat over haar.
Ze was weer alleen, in de verte speelde pistonmuziek in een tent, was er zoet gezang en zag ze vrijende paren de zwoele korenwegelen binnentrekken. En als ze dan op haar kamer was en het haar had losgeschud, hong ze het nieuwe, schoone zomerkleed onvoldaan over den rug van een zetel. Ze vond dat het niet zoo warm moest zijn, zuchtte en lag nog lang wakker in het breede bed.
Zoo staan die kennissen harer fleurige jeugd versteend in haar gedachten.
En ze wierd dertig jaar, moeder stierf; veel kennissen waren gehuwd en eenigen hadden al kinderen, en nu was ze in plaats van afwachtend voor een moment dat ze niet noemen kon, luidruchtig, te aanstellerig, en als ze voelde dat ze zich wilde opdringen botte ze weer in, en riep de aandacht op haar door te laten blijken, dat ze ziek was. Ze wou dan toch niet naar 't bed, spijts 't aanraden der gasten, verstoorde heel het feest, tot ze stilaan besefte dat alles verloren moeite was en koppig in den hof ging zitten, en 's avonds hong ze onvoldaan het nieuwe kleed op den rug van een zetel.
Toen ze tegen de veertig was, was er geen enkele jongman meer op den jaarlijkschen disch, ze waren allen getrouwd, hadden hun vrouwen bij, en den gesprekken gingen nu over rustiger dingen, over 't huishouden, geldbeleggingen, intresten, jacht en politiek. Men kuierde niet meer lijk vroeger naar het dorp en 't waren alleen de meegekomen kinderen die met den bal en den reep op den geschoren gazon voor het huis speelden.
De notaris wierd ziek, zijn leven doofde uit, familieleden stierven; de kozijntjes en nichtkes nu grooter geworden zaten vol minnepret aan tafel, er waren nog een paar weduwnaars, met wie zij het gesprek van hoeven en handel op iets anders tracht te brengen, maar 't ging niet; de mannen smoorden sigaren en spraken veel over den lekkeren wijn.
Haar leven was anders geworden, er kwam al geen kermiskleed meer; haar vleesch was uitgebloemd, en er was een zeker onderwijzend iets in haren toon en taal. Ze toonde veel opoffering voor haar zieken vader, en ze was blij als de kinderen 's avonds weg waren.
Ze hield niet meer van die eeuwige, eentonige kermisfeesten.
Vader stierf en toen kwam er een weemoedige rust over haar ; de nichtjes en de kozijntjes kwamen niet meer naar hunne al te onderrichtende tante, ze waren getrouwd en brachten den zomer door in 't buitenland of aan de zee, en nu zat ze aan de kermistafel, die ingekrompen was tot een kleine, ronde tafel, met menheer Pastoor en den dokter. Men sprak over goede werken, en over de zonde die aan de kermissen verbonden is. Dat ging zoo wat eenige jaren, en vandaag is 't voor den eersten keer geen feest geweest. Zij zit alleen en heeft met bevende handen het geklopt eitje, en een boterham met wat bouillon genuttigd.
Ze draagt over hare grijze haren een witte pijpjeshuif, ze snuift en hare lange, dunne handen streelen een lui, dik hondeken op haar schoot. Ze is alleen met een jonge meid in 't groote, witte notarishuis, met zijn witte gordijnen en roode geraniums voor de vensters.
Met weemoed ziet ze van buiten naar binnen naar de oude glimmende meubelen, het zilver in de glazen kasten, dat ze zou gekregen hebben als ze trouwde, en ze ziet de Empire pendule die haar leven heeft ingetikt, nog altijd eender tikt, en na haar dood nog tikken zal.
Welke mensch na haar dood zal het getik der horlogie vergezellen ? Ze vind een horlogie iets mysterieus waar men bang van wordt als men het lang beziet.
Ineens rochelt uit de pastorale stilte, in een kermistent dansmuziek, en een klare piston tettert daar lustig boven uit. Een traan loopt over hare uitgedorde, deegkleurige wang.
« Dit is mijn laatste zomerkermis » zuchtte ze gebroken, en ze ziet naar de groote binnenkamer waar vroeger de lange feesttafel kleurde.
't Is alsof er daar schaduwen staan die ze anders nooit zag. Buiten plakt de zon zot op de wereld, en de trage klok begint voor 't hof te brommen.
***********
|