Uit t Pallieterke - 24 juli 1986 door Wibo(= José De Ceulaer)
In een vorige bijdrage had ik geschreven dat Felix Timmermans in 1917 aan een satirisch dierenepos in verzen, «Boudewijn», begon. Er zijn verschillende redenen waarom ik het er in deze bijdrage uitvoerig over wil hebben. Een eerste reden is, dat het zo weinig bekend is.
Er verschenen twee drukken van in 1919 en sedertdien werd het slechts éénmaal opnieuw gedrukt, in 1930. De prettige pentekeningen die de auteur ervoor maakte en die hij in de eerste editie (op 50 exemplaren) met de hand heeft gekleurd, zijn meer bekend dan de tekst zelf. Het is niet onbelangrijk te weten dat de tekst reeds voltooid en gepubliceerd was vóór het einde van de oorlog. Zoals tevoren «Pallieter» en «Het Kindeken Jezus in Vlaanderen», werd «Boudewijn» eerst in het Tachtigersorgaan «De Nieuwe Gids» opgenomen : het eerste fragment in november 1917, het slot in oktober 1918. Hoewel het boek pas in 1919 werd uitgegeven (met als datering: «Lier, 1917-1918»), was het dus geen naoorlogs werk.
Een tweede reden is, dat het werd gepubliceerd onder het motto «'t Geen da' ge peist is 't nie», waarbij de auteur alle mogelijkheden tot interpretatie openhield en tevens voor alle mogelijke vergissingen omtrent zijn bedoelingen waarschuwde.
Een nieuwe Reinaert
Timmermans heeft altijd een voorliefde voor de middelnederlandse literatuur gehad.
Hij heeft prozabewerkingen gemaakt van «Karel en Elegast» en «De Vier Heemskinderen», de legende van «'t Nonneken Beatrijs» als uitgangspunt genomen voor een poëtisch prozastukje in «Het Keerseken in de Lanteern» en zijn benadering van het Kerstgebeuren afgestemd op middeleeuwse volksliederen.
Zijn «Boudewijn» sluit aan bij de «Reinaert». De aldus genoemde ezel komt niet in Reinaert I, maar wel in Reinaert II voor. Bij de hoofdpersonen vinden we o.m. Koning Nobel, Courtois, Tybaert, Grimbaert, Isengrijn, Bruin, Cuwaert, Canteclaer en Reinaert terug.
Voor een uitvoerige analyse van «Boudewijn» en een grondige studie van de overeenkomst en het verschil tussen de satire van Timmermans en het middelnederlandse dierenepos kan ik verwijzen naar een bijdrage van Louis Vercammen, C.S.S.R. (en niet S.J, zoals onlangs op het tv-scherm te lezen was) in «Een mandeken vol bloemen» Jaarboek 1983 van het Felix Timmermansgenootschap.
Ik vat het in acht hoofdstukken verdeelde verhaal even samen. Koning Nobel Lioen is uit Parijs overgekomen om bij zijn leenman Courtois de godsvrede te vieren die hij heeft afgekondigd. Twee dieren ontbreken op het feest : de verbannen Reinaert en de gekluisterde ezel Boudewijn, «die spijts het bevel van den Koning, bij Courtois in de slavernij nog was».
Terwijl de Koning uitgeleide wordt gedaan, slaagt Reinaert erin nog gauw bij Courtois een pladijs te stelen. Daarop dreigt Courtois de vrede te laten opheffen, als Reinaert niet wordt gevat. Alleen Boudewijn blijkt bereid daarvoor zijn vel te wagen, op voorwaarde echter dat hij zijn vrijheid krijgt. Daar zijn de andere dieren het niet mee eens, omdat zij menen dat de ezel nu eenmaal geboren is om slaaf te zijn.
Uiteindelijk besluit Courtois een brief te sturen aan de Koning en zich naar diens oordeel te schikken. De Koning laat weten, dat recht zal geschieden aan degene die Reinaert doodt. Boudewijn verrast Reinaert in zijn slaap en takelt hem zo erg toe, dat hij voor dood blijft liggen. De ezel wordt gevierd, maar krijgt zijn vrijheid niet. Ondertussen is Reinaert weer bij krachten gekomen. Maar Koning Nobel is reeds op komst om de begrafenis van de vos bij te wonen.
Nu laat Boudewijn zich echter niet meer overreden om Reinaert definitief uit te schakelen. Koning Nobel ontslaat Courtois en veroordeelt Boudewijn tot de strop.
Inmiddels is Reinaert in een klem geraakt. In de hoop aan de galg te ontsnappen, verklapt Reinaert dat Boudewijn goud kan... leggen. De ezel bevestigt dat verhaal en maakt de op goud beluste Koning Nobel wijs, dat hij een verre reis moet maken om het kruid te gaan plukken dat hij nodig heeft om goud te kunnen leggen en de staart van Courtois moet meenemen om daarmee het kwaad in het kruid te bezweren. Koning Nobel geeft hem een vrijheidsbrief mee, en door allerlei listen slaagt Boudewijn er nog in zich op de andere dieren te wreken en een nieuw leven tegemoet te gaan.
Staatsgevaarlijk ?
Als «Boudewijn» dus niet is «'t Geen da' ge peist», wat is het dan wel?
Oppervlakkig bekeken, is het een ludiek verhaal (zoals ook de Reinaert) in verzen, met geestige vondsten. Prettige lektuur, waarachter je onvermijdelijk meer vermoedt. De literaire betekenis ervan laat ik hier buiten beschouwing. De vraag is hier alleen : wat zit erachter ? Om daarop een antwoord te kunnen geven, kan ik eerst verwijzen naar een anoniem interview met Timmermans, als «Maandagpraatje» verschenen in «Ons Vaderland» van 10 november 1919, onder de titel: «Bij den Staatsgevaarlijken Pallieter».
Om misverstanden te vermijden, moet ik dat eerst even verduidelijken. De medewerker van «Ons Vaderland» was uit Vlaanderen gekomen om Timmermans, die nog altijd in Scheveningen verbleef, te interviewen. Ik meen te mogen aannemen, dat het de eerste maal was dat er een interview met hem werd gepubliceerd. Van de 124 interviews met Timmermans die mij bekend zijn, is het in ieder geval het oudste. De titel ervan is ironisch bedoeld en onder «Pallieter» dient Timmermans zelf te worden verstaan.
De ironie komt overigens duidelijk tot uiting in de inleiding tot het eigenlijke vraaggesprek: Pallieter staatsgevaarlijk ? Jawel, want Pallieter heeft geen «âme belge» daarvoor is hij te gul en te goed Vlaams, te Vlaams door en door.
En de interviewer is begonnen met deze zin: «Er zijn weinig Vlaamse kunstenaars die genade gevonden hebben in de ogen van onze Belgicisten en met reden, want de Vlaamse kunstenaars zijn de grootste vijanden van de Belgische eenheidsstaat, omdat ze nu eenmaal de bouwers zijn van Vlaanderens kulturele, dus politieke zelfstandigheid».
Hij noemt daarbij de namen van o.m. Jef van Hoof, Paul Gilson, Arthur Meulemans, Stijn Streuvels, Hugo Verriest, Emiel Hullebroeck, Lambrecht Lambrechts en van de «aarts-staatgevaarlijken», die in Nederland verblijven, als Thiry, Raf Verhulst, René de Clercq en Timmermans zelf.
«Ons Vaderland» verscheen aanvankelijk (31 december 1914) in Calais, kwam in mei 1915 in handen van een aantal radikale flaminganten, werd van december 1918 in Gent uitgegeven en van 1919 tot februari 1922 in Brussel, als orgaan van de Frontparüj.
Tot de medewerkers behoorden om Hendrik Borginon, Pater Callewaert (die er in 1918 «Pallieter» in besprak), Frans Daels, Adiel Debeuckelaere, Flip de Pilecyn, Cyriel Verschaeve en Alfons van de Perre. «Ons Vaderland» was een dagblad en mag niet worden verward met het gelijknamige en ook gelijkgezinde weekblad, dat pas in 1926 (tot 1936) verscheen.
Op een «Vaderland» min of meer werd in Vlaanderen niet gekeken. Einde van de vorige eeuw was er in Gent een liberaal dagblad, dat «Vaderland» heette en dat in september 1914 met het «Volksblad» versmolt.
Het «Vaderland» was de naam van een tijdschrift voor letterkunde en geschiedenis, dat slechts één jaar heeft bestaan (in 1844); van een Antwerps weekblad, dat nog binnen het jaar (1848) verdween; van een Gents katoliek dagblad (1854-1856); van de anti-aktivistische tegenhanger van «Ons Vaderland», in augustus 1915 opgericht in Le Havre en in 1919 verdwenen. In Nederland was en is er nog altijd de liberale krant «Het Vaderland» waarin Felix Timmermans verscheidene artikelen publiceerde, o.a. tussen 15 november 1918 en 6 mei 1919, de reeks «Pallieter in Holland», in 1961 opgenomen in het gelijknamige negende jaarboek van het Felix Timmermans-genootschap.
In het interview werden Timmermans i.v.m. zijn «uitwijking» naar Nederland, deze woorden in de mond gelegd: «... ik was voorzitter van Volksopbeuring te Lier, de bazen waren nogal gebeten op mij en daar ik geen vriend ben van goevernements-hotels, ben ik maar liever naar Holland gekomen». Over het ontstaan en de bedoeling van «Boudewijn» liet hij geen twijfel bestaan : «Ik had hier een meeting bijgewoond, waar Jef van Extergem gesproken had over een tema, zowat in de aard van "Debout les damnés de la terre".
Hij had uitgeweid over onze verdrukking als Vlaming en als mens en het leek me dat we allemaal zo een brave, gewillige ezels waren. Die gedachte liet me niet meer los, ik stak Anne-Marie in het dak en zette me aan 't schrijven. Boudewijn heeft me haast geen inspanning gekost. En de bedoeling? Wel als Vlaming en als mens worden we verdrukt».
Om te begrijpen wat hij bedoelde met «ik stak Anne-Marie in het dak», moet je weten dat hij na het voltooien van «Het Kindeken Jezus in Vlaanderen», nog in 1917 aan zijn roman «Anne-Marie» wilde beginnen. Hij is daar ook aan begonnen, maar eerst schreef hij nog, in augustus-september, op verzoek van Friedrich Markus Huebner, die onder de oorlog aan de «Politische Abteilung» in Brussel verbonden was en die een «Flamisches Novellenbuch» wilde samenstellen, «De Zeer Schone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen» (door Huebner zelf in het Duits vertaald en in 1918 opgenomen in de novellenbundel), en daarna «Boudewijn».
De meeting werd niet «hier» - Timmermans was immers in Nederland - maar in Antwerpen gehouden, op 10 oktober 1917. Timmermans woonde ze bij op aandringen van de vooraanstaande Lierse socialist Lambert Stevens, die zich tot het aktivisme had «bekeerd».
Jef van Extergem, toen pas negentien, was extreem-links, anti-militarist en flamingant: dat verklaart waarom hij in zijn toespraak de verdrukking van de kleine man «als Vlaming en als mens» door de franskiljonse kapitalistische bourgeoisie zo heftig aanklaagde.
En dan kan je ook vermoeden wie kan bedoeld zijn met Courtois, die Boudewijn in het dierenepos van Timmermans als slaaf had.
De Pillecyn?
Nog vóór het interview met Timmermans in «Ons Vaderland» verscheen, werd het boek van Timmermans, op 1 augustus 1918, in dat blad besproken onder de titel «Pallieters Boudewijn», met als sarkastische ondertitel «Een oproep tot de Veiligheid». De bespreking werd niet ondertekend, maar Louis Vercammen heeft gemeend ze «met reden» aan Filip de Pillecyn te mogen toeschrijven. Ik vraag mij af, of ook het interview niet aan De Pillecyn mag worden toegeschreven.
In de bespreking worden immers eveneens termen gebruikt als : de «staatsgevaarlijke Felix Timmermans» (ook «de staatsgevaarlijke kerel») en de «aartsstaatgevaarlijke René de Clercq». Onder de bekenden van Timmermans hoeft men zijn interviewer in ieder geval niet te gaan zoeken: hij schrijft zelf dat Timmermans hem niet kende.
In 1919 was De Pillecyn 28 jaar, in 1914 was hij in Nederland, in 1915 was hij vrijwillig soldaat geworden, van 1916 af was hij aan het front, hij had in 1919 nog geen literair werk gepubliceerd: wanneer en hoe zou Timmermans hem hebben leren kennen ?
Ter aanvulling nog dit: Filip de Pillecyn behoorde tot de stichters van het satirische weekblad «Pallieter» (1922-1928), schreef daarin nagenoeg alle hoofdartikels, waarbij dat van 22 oktober 1922, n.a.v. de viering van Timmermans in Lier, nadat «Symforosa» met de driejaarlijkse staatsprijs was bekroond.
Nationalistisch-Vlaams epos
Karel van den Oever, medestichter van het tijdschrift «Vlaamsche Arbeid» (in 1905) waarvan zijn goede vriend Felix Timmermans medewerker werd, verbleef van 1914 tot 1919 in Nederland. Hij was een van de eersten die er, in het katolieke dagblad «De Tijd» van 2 juli 1919, «Boudewijn» besprak. In zijn bespreking, die in 1922 werd opgenomen in zijn boek «Het Rood Paard» en in 1983 ook in het elfde jaarboek van het F.T.G., verwelkomde hij «Boudewijn» als een «nationalistisch-Vlaams epos». Hij vond het zelfs, naar vorm en inhoud geestelijk-essentieel gelijkwaardig, aan de middeleeuwse Reinaert en zag er de allegorie in van een vertrapt en vernederd Vlaanderen.
In de figuur van Courtois herkende hij het type van de «hof-franskiljon», in Bruin de Beer de verbasterde «kapitein-bourgeois». Wel vond hij het jammer, dat ook de geestelijkheid, in de figuur van de parochiepaap Porcelyn, wordt gehekeld, maar hij voegde eraan toe: «ten ware Timmermans zuiver-nationalistisch op het oog had de Belgische clerus die op het stuk van de verfransing steeds één lijn trok met de franc-maçonnerie en de Regering».
In Boudewijn zelf zag hij het zinnebeeld van, de Vlaamse IJzersoldaat, die, nadat hij voor Koning, Koningin en volk de bandiet Reineke Fuchs naar 't pierenland gezonden heeft, op zijn bede voor vrijheid, bedreigd wordt, gevangen gezet en gepaaid met schone woorden, waarbij ook het koninklijk gezag wordt gehekeld.
Was de interpretatie van Karel van den Oever juist? Op 11 juli 1919 schreef Timmermans hem een brief om hem te danken, omdat gij de eerste Vlaming zijt, die mijn voor-Vlaanderen-gemaakt werk zo goed vindt, en om, de grondige beschouwing, in «De Tijd». Nergens in zijn brief maakt hij enig voorbehoud omtrent Van den Oevers interpretatie.
Enkel over de figuur van Porcelyn zou hij nog eens met hem willen spreken. Hij schrijft ook dat het hem zou spijten als Vlaanderen onverschillig zou blijven voor zijn boek, want het is juist gemaakt om hun onverschilligheid te doden, en liefde en warmte en inzicht te verwekken.
Wat Van den Oever ervan «gepeinsd» heeft, zal «Boudewijn» dan wel geweest zijn.
Hoe het Vlaams-nationalisme van Felix Timmermans zich later nog heeft gemanifesteerd en wat het veroorzaakt heeft zien we later nog.
*********
|