25 jaar Pallieter.
Door Bert Ranke - uit Onze week - 1935.
Bij het verschijnen van de goedkoope Pallieter-uitgave bij N. V. Standaard Boekhandel Antwerpen 8 Fr.
Men schreef 1916 toen «Pallieter», na zijn voleinding, als boek van de pers kwam en door de letterkundige critiek naar den triomf werd gedragen. Latere literatuur-beschouwers hebben de oorzaken van dit succes meer gezocht in de constellatie van uiterlijke omstandigheden dan in een volkomen begrip voor het werk. Zoo heeft men, niet ten onrechte, gewezen op de niet geringe beteekenis van de beslotenheid der oorlogs jaren, waar middenin, met weldoende frischheid, de levensvreugde van dit boek als een hel fontein is opgespoten. Ook werd de aandacht gevestigd op het feit, dat onze landen nog onder de literaire beklemming lagen van een neerdrukkende, natuuralistische en fatalistische literatuur.
Als derde factor mag het genoegen vermeld dat vele Noord-Nederlandsche critici beleefden, toen ze de stijf Hollandsche burgerij door «Pallieter» in haar zelfgenoegzaamheid zagen geschandaliseerd.
Wanneer men in den vloed van recensies de gemeenschappelijke gedachtenstippen verbindt, dan teekenen twee lijnen zich duidelijk af. Als twee polen staan de grondgedachten tegenover elkaar, positief en negatief, een lof en een blaam. Als grootste verdienste wordt «Pallieter» aangerekend, een verheerlijking van het volle leven te zijn, een hymne aan de levensvreugde; als doorslaand tekort, geen pijn, geen lijden en bijgevolg geen diepe menschelijkheid te kennen noch te waardeeren.
Doch niemand heeft zich afgevraagd, of Pallieter het lijden kennen mócht, of het niet de uitdrukkelijke bedoeling van den schrijver was geweest een figuur te scheppen, van menschelijke smarten vrij en onaantastbaar, en voor wien de zin van het leven slechts genieten en bewonderen zou zijn. Men heeft zich uitgesloofd om voor Pallieter een reëele incarnatie te ontdekken en toen dit niet gelukte, duidde men het den schrijver ten kwade dat zijn held, naar het plan der levensrealiteit getransponeerd, van monsterachtige verhoudingen bleek te zijn.
Zoo vindt men in de interpretaties der Pallieter-figuur herhaaldelijk den naam van Uilenspiegel vermeld. Wanneer daarmee alleen maar de onverbeterlijke kwapoets uit de volksverhalen wordt bedoeld, zijn hier inderdaad een paar aanknoopingspunten voorhanden. Maar tusschen den diep tragischen Uilenspiegel, geest en wreker van Vlaanderen, symbool van haat en vergelding, episch barbaarsch in den ongelijken kamp om volk en land, tusschen dezen Uilenspiegel en den luchtigen Pallieter bestaat geenerlei verband.
Indien vergelijking hier mogelijk is, dan heeft Pallieter meer van Lamme dan van Tijl.
De Vlaamsche volksziel vindt geen symbool in hem. In zijn veelzijdigheid is hij begrensd, in zijn onbegrensdheid eenzijdig. Wat een volksziel schept en vorm geeft, haar door alle eeuwen staande houdt in steeds krachtiger bevestiging, gemeenschappenlijk lijden en strijden, nederlaag en zegepraal, dat is Pallieter vreemd. Hij is slechts de belichaming van enkele eenzijdige eigenaardigheden uit ons volkskarakter, terwijl zijn buitenlandsche roem aan de verkeerde interpretatie het aanzijn heeft gegeven; al zou hij de synthese zijn van den Vlaming tout court. Dat het gestreelde superioriteitsbewustzijn van onze Noorderbroeders, die met zelfgenoegzame belangstelling neerzien op het boertige schouwspel dat de Zuidelijke lage landen bieden in hun komische achterlijkheid, daarbij niet vrij van schuld is, staat voor ons vast.
Het weerleggen der verdenking als zou Pallieter een navolging zijn van Romain Rolland's
«Colas Breugnon» behoeft geen zwaar betoog. Pallieter, en het werd bijna een literaire mode, las Breugnon, hoewel in 1913 reeds geschreven, werd pas in 1919 gepubliceerd. Daarenboven is het in wezen een tragisch boek, doordrongen van een schoone, berustende levenswijsheid, op een fond van stille bitterheid geweven : «Er is maar één heldenmoed in de wereld. Het is om de wereld te zien zóó als zij is en haar lief te hebben». Breugnon blijft spijts zijn uitbundigheid, de denkende, lijdende en diep voelende universeele mensch, willend en handelend van uit een steeds gehandhaafde individualiteit. Daarenboven is dit verhaal het epos van een volksgroep, met vreugde en fierheid bezongen. Talloos zijn voor dit ras de beproevingen geweest, maar onuitputbaar de rijke voorraden van de volksziel, die steeds opnieuw zich oprichten zal met glimlachende koppigheid en onwankelbar karaktervastheid.
«Pallieter» daarentegen is niét het epos van een volk en Pallieter is gèèn mensch.
Er is geen eenheid in dit werk, geen cohesie, geen centraal kloppend hart dat steeds zich zelve blijft, omdat de hoofdpersoon slechts de vertolking is van een veelzijdig en grillig uitslaand verlangen waarvan hij alle onverwachte kronkels volgen moet.
Geraffineerder was de aanval die neergeschreven staat in den vrij lijvigen beschuldigingsakt «Pallieterjanus» van Floran Lambrechts. Deze «Pallieterjanus» heeft met den echten «Pallieter» dit gemeen, dat hij «eenzelfde kollektie smakelijkheden uit de werken van Erckmann-Chatrian mag genoemd worden», en dat de scherpzinnige bloemlezer in «L'ami Fritz» het kerngegeven van den Vlaamschen «Pallieter» kant en klaar heeft meenen aan te treffen.
Zelfs indien Timmermans, vóór hij Pallieter schreef, de volledige werken van Erckmann-Chatrian verslonden had, wat gezien de tijdssfeer met haar sentimenteelen inslag niet volstrekt onmogelijk is , dan nog vermag de indrukwekkende lijst van gelijkenissen en overeenkomsten in situaties en personages, in beeld en levensopvatting, ja zelfs in tekst en converseerwijze, niets tegenover de scheiding naar den geest, die beide werken een eigenmachtige plaats bekleeden doet in de literatuur. Hun bezieling is verschillend, de inspiratie van gansch andere orde. Pallieter als figuur is impulsief, uitbundig en van een onmogelijke, oer-natuurlijke oprechtheid; als boek is het een uitbarsting, een hevig oplaaien der lang sluimerende en plots bewust wordende verlangens en heilzame krachten.
Hoe levenloos mat steekt de bleeke vriend Fritz hierbij af : als personage burgerlijk berekend rentenier die zich de weelde van een extra veroorloven kan; als boek gevoelig en opgewekt, vroolijk soms, maar steeds rustig en evenwichtig en altijd gebonden aan een klein-aardsche realiteit.
***
Men heeft den grond van die bijzondere dichterlijkheid in Pallieter verklaard door de situatie van den hoofdpersoon, die «onbekommerd en vrij van vreemden dwang en beletsels, zonder verantwoordelijkheid» door het leven gaat, maar het waaróm van deze situatie werd niet achterhaald. Het leven van Pallieter werd aanvaard als «een troost en een verrukking».
In 1922 dan maakte Timmermans het wordingsgeheim van zijn werk publiek, met zijn verklaringen «rond het ontstaan van Pallieter en Het Kindeke Jesus in Vlaanderen», samengebracht in het kleine bundeltje «Uit mijn Rommelkas». Dit autobiografisch verhaal kwam bevestigen wat eens H. Middendorp geschreven had, dat Pallieter «de vreugde zelf» was, «de zuivere vreugde omdat hij leeft», maar bovendien wilde het hieraan een beredeneerde analytische verklaring toevoegen. Zulke literair toelichtende zelfanalyse roept altijd, en niet ten onrechte , een instinctieve terughoudendheid in het leven, die moeilijk overwonnen wordt. De menschelijke psyche bedriegt inderdaad gemakkelijker zichzelf dan die van anderen.
Zonder het heelemaal eens te zijn met Bernard Verhoeven, die dit werkje wat radicaal, een verzameling van «bekoorlijke, heusgemeende jokkentjes» noemt, moeten we in dergelijk geval de wederzijdesche rechten erkennen van «Wahrheit und Dichtung».
Literaire autobiografische nota's blijven, spijts de ernstigste objectiviteitbetrachtingen, tot het gebied der literatuur behooren en al te gemakkelijk heult 's menschen geheugen met de fantasie. Daarenboven is men bij elke psychische analyse geneigd om verbanden te leggen waar er geen zijn en speelt de gevoeligheid haar parten. Een dichterlijke ziel zoekt immer het schoone, het ontroerende en eens daardoor overrompeld, verdwijnt elke werkelijke waarheid achter een zelfgebouwde, onomstootbare realiteit in de wereld van den geest.
Naar alle waarschijnlijkheid is «Pallieter», naast een zuiver psychische reactie op een dor, ver-intellectualiseerd en onvruchtbaar bestaan, waarop Timmermans den nadruk legt, evenzeer de neerslag van een physiologisch evenwichts-herstel na de lange hospitaalperiode die de schrijver doorworsteld had; een gulzige wederrechtsopeisching van de maandenlang tusschen witte gasthuismuren gekerkerde en van hun natuurlijke bestemming afgeleide zintuigen.
Daarom is «Pallieter» een zinnelijke roes en tevens een woord geworden hoog geestelijk verlangen. De roes, dat is de uitbundige vreugde om de tastbare, weelderig malsche natuur in duizend vormen en kleuren; het verlangen, dat is de buiten-menschelijke Pallieter, de paradijsmensch, van alle smartelijke aardschheid ontheven, die uitrijst in een wereld van half-goden waar geen erfzonde wordt vermoed en de ongerepte menschelijke natuur de triomf van het leven viert, vrij van elke bijgedachte aan lijden of aan dood.
En dat is het eeuwigheidselement in dezen schoonen wenschdroom, omdat we tenslotte allen die Sehnsucht kennen naar dit onwezenlijk bestaan, omdat we allen, bewust of onbewust, door ons leven dragen dit verlangen naar het buiten-menschelijke «zijn», de stille hunkering naar een leven in hoogere, onbereikbare regionen van rust en enkel schouwen en bewonderen.
**********
|