Een Vlaamsche Kluite.
Door Felix Timmermans uit Wereldkroniek 17 mei 1919
Citroen en botergeel waren de bladeren van klepperbomen geworden. Er steeg een koelte uit de grond en het mistluchtje, dat de stille velden verblauwde, hong vol rijpen rapengeur. Dit wakke, rustig weer duurde verschillende dagen en loste de eikels van de bomen.
t Was in dien fijnen tijd van oktober, dat Jodocus van t Lammekenshof de wereld introk met zijn moeders paart in zijn zak.
Hij zat op een wit paardje met bruine plakken en op een drafken reed hij door het kronkelende berkenlaantje de zonnerichting in, waar Antwerpen moest gelegen zijn.
Het nieuwe leder van het gareel geurde en kraakte en hij zelf droeg over een bourgogne-purper zijden costum, een zwartfluweelen mantel, afgeboord met pels en op zijn dik hoofd waaide van zijn bruine pots een lange, bleeke pluim. Zijn dikke buik, die spande in de zijde en over zijn gordel woog, wees duidelijk de plaats van zijn navel aan.
Hij was nog maar vijf en twintig jaar, heel het leven stond uitnodigend voor hem open.
Hij had nu lang genoeg geleefd bij een gierige vader, die alhoewel edelman zijnde, de koeien hielp kalveren en zelf de wol van zijn schapen scheerde; te lang had hij de zoetige zoute zedelessen moeten horen van een te werkzame broeder, die bij den derde regel van den Heiligen Franciscus was en s avonds bij het haardvuur aan zijn paternoster bad of moraliteitsboekskens van de Paters Jezuïeten verslond.
Nu stonden alle deuren voor hem open, hij droeg de gouden sleutels in zijn tasch. Loeseken, de meid met de gebarsten handen, die hij achter de hooioppers, in de stallen of in den kelder kende, zou nu vervangen worden door de blanke, zachte vrouwen, waarvan de letterkonstenaars de schoonheid hadden berijmd. Hunnen vurige, diepe blikken, hunne vochtige zoenen, hun zang en hun dans, heel hun bedwelmende liefde, waren voor hem voortaan als een veelklankig speeltuig. Hij die thuis boerenkost moest eten, wortelen met zout spek, waarover de saus van een vetkaarsken, en slechts bij Kerstmistijd, met Sint Joris wat bleeke rijstpap kende, zou nu de weelde genieten van zwezerikken, tarbot, ortolanen en al de smaken der eetbare dieren ; hij zou nu al de bieren, die in den lande genoemd worden, leren onderscheiden en dan als kroon zou hij den zilveren of kristallen beker vullen met wijnen van den mistigen Rijn of van het zonnige Frankrijk.
Voor wie jong is en geld heeft, had hij eens gelezen, is het leven bezilverd met een vreugde en verguld met liefde.
Geestdriftig reed hij dit nieuwe, volle, milde leven in met de lijfspreuk: "alle kranen open!" Hij wist, dat hij niet verloren kon gaan, als hij alle avonden drie weesgegroeten bad ter intentie van O.L.Vrouw. Een monnik uit Gent had dit in de vastenpreek in de kerk gepredikt en daardoor was hij zeker van zijn stuk.
Waar een snel grachtje onder een houten brugje vloeide, hield hij zijn paard in en zag om naar de verte, waar uit het mistvool, boven een berg van vergeelde bomen de tinnen van het Lammekenshof opdoemden.
Hij zwaaide zijn wit-bevederde pots naar die kant uit, riep : "tot in de pruimentijd!" en rende toen langs een smalle slingerweg, de grote zwijgende bossen in.
Als hij er uit kwam stond de zon, rood als een appelsien, gereed om achter de wereld te vallen, en voelde hij, Judocus, een grote honger.
Ginder stond de blinking van een riviertje en daarover, dieper 't land in, donkerden weer grote bossen.
Een kromme boer, met witte stoppelbaard, spitte veld om. Judocus van op zijn paardje gezeten, riep hem toe waar er hier eten te krijgen was.
De boer wees hem naar bomen, waaruit een wit rookzuiltje recht omhoog steeg. Als hij daar aankwam zag hij een roodstenen huizeke waar een wijngaard tegen den muur magere druifjes liet hangen, boven de deur stond een bord waar een rode vogel op geschilderd was, met er onder de woorden : "Hier logeert men te voet en te paard."
Judocus stapte af, bond zijn paardje aan een knotwilg vast, die aan de mestput vooroverhelde en riep toen over de halve deur: "Herberg! Herberg! "
Hij dacht: een schoteltje eten en dan naar Antwerpen, de stad der schone meisjes. Vanuit de keuken hoorde hij eerst watergeplons, dan klonengeklep en er kwam een meisje voor, die haar natte handen aan de voorschoot afdroogde.
Judocus was opeens verrukt over haar lieftalligheden. Hij zag naar de hoge bolle borsten, die spanden in het rood jakje met witte stenen knoppen, hij zag naar het frisse gezicht, dat bloosde als een appel, naar de blote, stevige benen, de spottende ogen, het helblonde haar en den sterk gegolfden kinderlijken mond. Hij dacht seffens : "als Loeseken, onze meid, zo was geweest, dan ware ik er, geloof ik, nooit van onder getrokken! "
Het gedacht van nog naar Antwerpen te rijden, werd ineens vernietigd en hij vroeg : "Kan ik hier slapen? "
"Er is maar één kamer!" zei ze schelms, "mijn vader slaapt in de stal om op Karel, de ezel, te passen, maar als mijnheer ervan houdt, kan ik mijn bed voor één nacht wel afstaan."
Hij pinkte en fluisterde : "Niet nodig, mijn duifje, ge kunt er gerust blijven inliggen."
Zij zette seffens den duim van haar open hand aan den neus en lachte hem vierkant uit. Judocus begon te zweten van schaamte, omdat hij er geen passend woord op vond, en om een goed figuur te maken, vroeg hij : "mijn buik is hol als een kelder, kan ik hier eten ?"
Zij somde hem op: "Hesp, kaas, eieren, koude worst, fruit, wijn en brood."
"Breng van alles wat! " riep hij. "Breng het buiten, breng het buiten op de tafel! "
En terwijl hij at en dronk van de dingen, die daar in den slappen schijn van de reeds gevallen zon opkleurden, luisterde zij over de halve deur gelegen naar het vertellen van zijn geld en zijn jong leven.
Hij wilde haar verbazen en met zijn geld haar hart naar hem doen nijgen. De slag van daareven wou hij herstellen.
"Wil ik u eens een liedje zingen, mijn duifje?"
Hij nam de luit uit de kalfslederen hoos, tokkelde er wat op, hoestte eens, pinkte het meisje toe en zong droogjes, maar niet zonder bevalligheid :
Mijn lief als de Mei in 't groene dal
Met bonte bloemen blinkt,
Laat ons dan gaan aan den waterkant.
Leg dan uw hand in mijn hand.
Wijl mijn oog in uw oog verdrinkt.
't Geklop van paardenhoeven deed hem opzien en zwijgen. Op een hoog paard zat een ruiter in geel fluweel, hij had een vergrijzend puntbaardje, wat zijn lang gezicht nog langer maakte. Voor de herberg hield hij stil, gaf seffens een glimlach aan 't meisje, die hem zeker nog moest gezien hebben, daar zij zeide : "Zo rap terug van de Ardennen?"
"Ik zal hier vannacht slapen," lachte hij en zag dan eens verachtelijk op Judocus neer.
Maar Judocus sprong recht: "Ik heb reeds besproken! " Het fruitmandeken viel en de appelen rolden van de tafel en drie eieren kletsten kapot.
"Dat is waar," zei het meisje tot de grijze puntbaard en toen tot Judocus: "maar gij hebt de toestemming nog niet! " "Dan slaap ik hier! " zei de gele kortaf.
"Maar, dat zal niet waar zijn! " riep Judocus vol naijver en jaloezie, rood wordend als hij den blanken, tot strelens gemaakten hals van het meisken zag.
"En dat zal wel waar zijn! " zei de andere. "Gij snotjongen! " Hij beet op zijn baardje en in zijn blauwe oogjes vlamde haat.
"Gij mageren, uitgedroogden hansworst! " wedervoer Judocus van 't Lammekenshof, die het bloed naar de ogen schoot.
De andere lachte verachtelijk, trok langzaam zijn dun, fijn rapier uit de gordel en zei koelbloedig met een glimlach van superioriteit : "Wij zullen er voor vechten."
't Was of Judocus in den grond zonk ; hij had wel een rapier bij als sieraad, maar de enige lessen, die hij van zijn oom had gekregen, die kapitein was van de hertogelijke ruiterij, waren niet in staat om Judocus te verdedigen tegen dezen man, die bewust van zijn kunde en ervaren in het doodsteken bleek te zijn.
"Moordenaar!" riep Judocus wanhopig.
Het meisje schoot in een luiden lach om zijn lafheid en de gele heer pinkte haar dubbelzinnig aan. Dat schudde de adellijke fierheid in Judocus wakker. Hij wilde zich niet laten vernederen door die grijzen sprinkhaan, en hij wilde zijn eer redden in de ogen van die vrouw, die als zij Loeseken was geweest, hij niet zou verlaten hebben.
"Ik neem aan," zei hij bleek wordend, terwijl nochtans het rood op het bol van zijn dikke wangen bleef. Aanstonds poogde hij reeds de drie weesgegroeten te bidden. Hij stelde zich onder de schutse van O. L. Vrouw.
"Daar vechten ze gewoonlijk," zei het meisje gewoonweg ; zij wees hen naar het mestputteken, waar de wilg stond. Zij gingen.
Judocus kon geen weesgegroet aan een brengen.
Ieder zette zich in de gebruikelijke houding. Judocus poogde het beven van zijn benen tegen te houden. Ach, zijn jong, veelbelovend leven ; hoe zoet vond hij nu zijn thuis, hoe lekkertjes en vriendelijk waren de vlammen van de haard als zijn broeder het rozenhoedje bad. Het meisje stond met de handen in de heupen en de benen wat uiteen, hen belangstellend na te zien.
"Sanctus Eligius! " riep de gele.
Judocus was de lijfspreuk van zijn adellijk huis vergeten en probeerde maar een volle weesgegroet over zijn verbleekte purperen lippen te laten komen.
De rapieren kruisten zich.
Judocus zag het zelf dat de gele heer met hem speelde als de kat met een muis. Hij voelde zijn lot beslist, hij zou sterven, seffens nog. Zijn hart keerde om in zijn lijf, hij vond ineens de wereld slecht en het leven het leven niet meer waard. Tranen sprongen in zijn ogen, de eerste woorden van de akte van berouw herhaalde hij steeds zonder verder te kunnen.
De rapieren gleden over elkaar, d'een ging van d'ander niet af, als kleefden ze aaneen. Opeens stootte de gele, maar opzettelijk verkeerd ; Judocus had reeds een kreet gelaten, hij hoorde het meisje in een hel lachen losgiechelen. Hij proefde het zout van zijn zweet, dat hem van de lippen lekte ; hij ging wat achteruit, nog wat, maar nader als een nachtmerrie kwam steeds het spottend, grijnzend gezicht van de gele heer.
Judocus wist dat hij sterven moest, maar ineens straalde een plan zijn bangheid weg.
Hij wilde weglopen, het bos in, en luit en paardje gaarne in pand laten. En zie, hij begon achteruit te lopen, sneller en sneller, maar de gele volgde hem lachend, de rapieren bleven aaneengeplakt.
En toen botste in het achteruitlopen Judocus tegen een rotte kuip, die daar lag, hij viel terug voorover en onwillens kwam zijn rapier in den buik van den lachenden puntbaard terecht. Een gekraak van staal op harde ruggegraat en zonder één kreet kletste de gele heer ten gronde en Judocus holderdebolder boven hem.
In een wip was hij recht en stond verschrikt en verslagen naar den ridder te zien, die reeds dood was en met een oog open naar den hemel zag.
Judocus' korte haren rezen recht op zijn hoofd, hij bibberde over heel zijn vet lichaam, bezag met smekende ogen en open mond het meisje, die hem van haar kant als een wonder stond aan te zien met groeiende beklemdheid.
"Dat... dat is de derde," stamelde ze.
Bij dit woord liep hij naar zijn paardje, maakte het los, en zich zo klein mogelijk makend rende hij de weg op, zag dat het riviertje laag was, spoorde het paardje het water door en toen in volle galop het land in.
Achter bomen hield hij in. 't zweet vlekte door zijn bourgognezijde, voorzichtig zag hij om, naar het huisje ginder.
De boer, die daarstraks aan 't spitten was, droeg nu op zijn rug een man uitgekleed tot op zijn hemd, en achter hem ging het meisje, dat een blinkende spade droeg. Zij gingen naar het bos toe, waarvóór een dubbel lint van nevel te deinen hing.
"De derde," zuchtte Judocus. "De derde, die ginder in het donkere bos uitgekleed begraven wordt." En de dankbaarheid voor O. L Vrouw, die hem gered had, welde onstuimig naar omhoog. Zijn ogen schoten vol tranen. En in een ongekende mildheid beloofde hij het vierde van zijn geld aan de eerste kerk te geven, die hij tegenkwam.
Met een voldaan gemoed, zuchtend van blijdschap, reed hij nu verder den donkeren kring der bossen toe.
Als versgewassen, nog natzilver, stak de maan haar sikkel in het ijle groen van den hollen hemel, waarin de sterren een voor een naar voren sprongen.
*******
|