Hoe Felix Timmermans het werk van Albert Saverijs ziet.
Door Felix Timmermans – 1937.
Bij gelegenheid van de opening van een tentoonstelling en van werken van Abert Saverijs te Gent, heeft Felix Timmermans er een treffende toespraak gehouden.
Wij hebben het voorrecht den tekst van deze gelegenheidsrede hier voor onze lezers af te drukken.
Saverijs is een goede vriend van mij, en hij schildert. Maar als ik hier over Saverijs kom vertellen, dan doe ik dat niet omdat hij mijn vriend is, verre van daar, maar omdat ik zoo danig veel van zijn werk houd, want ik heb nog vrienden die schilderen. En daar zijn er bij wiens persoon en omgang, me veel liever is dan hun werk. Ik heb zelfs vijanden, waarnaar ik speek, maar voor wiens schilderijen ik mijnen hoed af doe.
Ik zelf ben ook schilder en kan, buiten eenige dingen, mijn eigen werk niet verdragen.
Ik had zelfs een broer, mijn oudste broer, die schilder was, en ik heb dikwijls bijna een rammeling gekregen omdat ik zijn doeken niet goed vond.
Ik hou van de kunst van Saverijs. Ik zie ze geerne. Geerne zien! Is er een woord beter toepasselijk dan bij de schilderkunst, « geerne zien ». Een kunst die door ons oogen vloeit in de ziel, en daar geluk verwekt. Geerne zien!
« Ik zie u geerne », zegt lief en liefste tegen elkaar en met dit woord bedoelen en aanvaarden ze ook de geest, het hart, de ziel, het karakter. Alles!
Zoo aanvaard ik ook het werk van Saverijs.
Och, ik ken nog honderd schilders, die even goed schilderen, en misschien nog beter schilderen, maar ik houd er niet van. De ziel, het karakter, de geest van hun werk staat me tegen.
De musea hangen vol goede schilderijen, maar we laten ze hangen, en laten ons aanzuigen door slechts enkele werken, waar onze ziel voor openvouwt, en zich volslurpt aan schoonheid en geestelijke weelde.
Maar al redeneert de liefde niet, toch heeft ze hare gronden, die niet allemaal onderbewust zijn. Vooreerst is het werk van Saverijs Vlaamsch tot in de wortel. Van binnen en van buiten.
En nu moogt gij over Vlaanderen en Vlaamsch-zijn denken en voelen wat ge wilt. Gij zijt Vlaamsch en gii zijt het nu eenmaal, zelfs als ge de taal niet spreekt, maar dit zit in uw vezels en pezen gebakken, dat zit gestrengeld in uw zenuwen, vermengeld en gegist in uw bloed. Dat komt van de lucht, van uit den grond door uw schoenen heen, dat zit in het water, in het licht. Daar kunt ge zelf niet aan doen, dat is het geheim lijk den elentrlk, men legt het niet uit, maar het is er.
Ge zijt een deel van het land, een stuk van den grond. Verloochen het of zijt er kwaad op of niet, veracht het, trek er van onder of blijf! Maar als gij in de diepten van uw ziel daalt en ge brengt de emoties daarvan naar boven, en ge geeft die een uitdrukking, in een woord, zijt gij kunstenaar, dan zullen die beide factoren emotie en expressie Vlaamsch zijn.
Van ons land, van uw ras en uwen stam.
Gij zijt een produkt van uw land, de wortels van uw zieleleven zuigen zoowel de sappen dezer aarde op, als de eerste de beste appelenboom. Maeterlinck, hoe hij ook krinselt en draait, is Vlaamsch. In emotie en uitdrukking. Emile Verhaeren is Vlaamsch. Charles de Coster is Vlaamsch. Hoeveel te rijker is men dan, als de kunstenaar zijn eigendommelijkheid bewust is, en ze als een moeder bemint! Dan leeft men in harmonie met zijne liefde, wat die drie genoemden niet hadden. Die wouën nog iets anders zijn, maar de kern van hun wezen was sterker dan hen zelf.
Saverijs is Vlaamsch in emotie en expressie. En hij is er van bewust, en vereert zijne gaven. Daarom is dit reeds een der redenen waarom er zulke eenheid en harmonie uit zijn werk straalt.
We noemen nog een ander geval uit de honderd. Daar is Emiel Claus. Een groote schilder, een goede schilder, Vlaamsch van emotie en aanvoeling, maar de taal waarmede hij zijn innerlijk wezen uitsprak was niet van hem, niet van ons. Was vreemd, geleend, gekocht, gemaakt en overgebracht van uit een ander land, waar die luministische taal een bestanddeel, een onafscheidbaar bestanddeel van die geesten was. Ja, ja, er zijn grenzen, zelfs daar waar ze niet op de landkaart staan!
De natuur laat zich niet omkoopen met namen, linten of gelul in de ruimte. Wat niet van haar is werpt ze af. Och, zoo zijn er honderden goede, ik druk op goede, kunstschilders misloopen en verdord.
Zie maar in de Renaissance. Toen kregen ze hier, waar ze een goede grond voor hun kunst hadden, allemaal een slag van den Italiaanschen molen. Ze schilderden niet meer hun ziel uit, maar den afgekookten droom van de groote Italiaansche meesters. Ze vergaten de fondamenten hunner kunst, land, volk en uitzicht, ze veritaliaanschten innerlijk en uiterlijk, en alles wat van hen niet was, dat schonken ze ons. Een valsche weergave van een de nekomgedraaide visie.
En zie in onze musea, daar hangen ze, hunne doeken; en we gaan voorbij, voorbij.
De theorieën zijn dood, de inzichten, de woorden er rond, wat gebloos blijft over en ze raken ons niet, en spreken niet meer tot ons hart.
Eenen was er die ook naar ginder trok, maar die zijn eigendommelijkheid behield. Het was Pieter Breughel. Hij schilderde naar het leven. Hij stond eenzaam te midden, de proper-bloote-voetenschilders. Maar hij leeft nog, de andere zijn verkalkt en gestruikeld over hun ballonploeien.
Dan was er nog eenen, Rubens. Die heeft zich heelemaal gevoeld in den roes der Renaissanse, maar door zijn machtig genie heeft die buitensporige weelde omtooverd in een Vlaamsche jubeling aan het leven.
Slechts twee. En dan moesten het nog een Breughel en een Rubens zijn, ;die zich hebben kunnen redden.
Saverijs is Vlaamsch. Met, al de gebreken en de hoedanigheden van die eigenschap.
En hij is persoonlijk.
Dat is weer een ander terrein!
't Is niet genoeg van iets te zijn dat een anders ook is. 't Is niet genoeg van zoo goed te zijn als Pol en Pier. Neen, ge moet u zelf zijn. 't Is dat juist waar we naar luisteren! Naar u zelf.
Ge moet mij niet doen denken aan Rubens, aan Van Eyck, aan Mijnheer die en die.
Ge moet mij aan uw eigen doen denken. Gij zijt een wereld op zich-zelve, met uw eigen sensaties en waarnemingen en resultaten, 't Is die wereld die ons belang instelt
Beethoven is Beethoven, maar laat Saverijs, Saverijs zijn!
En Saverljs is Saverijs. Zie rond u, zoo ziet Opsomer het niet, zoo zie ik het niet, zoo ziet gij het niet. Zoo ziet het Saverijs
Dat is zijn wijze van het uitzicht van het land te zien, zijne fijne grijzen, zijn kostelijke rozen, zijn Saverijsenblauk. Zijnen penseelstreek, zijn getoets en gestippel en gewir-war.
Een schilderij is een opengesneden vrucht, een opengesneden, geestelijken mensch.
Wat wij hier zien, doorheen die visschen, die boomen, die rivieren en zeeën, is het innerlijk portret van Saverijs.
't Is niet noodig dat ge uw innerlijk met vakjes en cirkels en driehoeken en prismas uitbeeldt lijkt de abstrakten. Schilder maar boomen, mijn gezicht en den stal van uwen melkboer, we zullen er u wel uithalen en er u in herkennen. Zelfs als gij 'nen haring schildert, of een tikkenhaan op een stoksken of een hen om 't huis. Ik zal er uw, uw zielsportret wel uithalen. Een kunstnaar kan zich niet meer verbergen.
Saverijs; is persoonlijk, en hij is Vlaamsch. En hij kan goed schilderen. Heel goed. Dat is geborsteld! Die werken zijn gegroeid uit de verf, opengeklast en opengevouwen, zooals de kersenbloemen uit de knop opengevouwen.
Die toren, die boomen zijn er niet bijgeteekend. De wolken komen geen dag nadien in de lucht, ze zijn meteen gegroeide deelen van de lucht.
't Was niet als zijn schilderij omtrent af was, dat Rembrandt er de zielsdiepte inlegde.
Die groeide er in, was er in van af den eersten borstelstreek.
Zoo groeien ook de onderdeden van een goede schilderij, niet nadien, maar met het schilderen zelf, waardoor ze geen onderdeelen meer zijn, maar organen als van een levend wezen.
Zoo groeit een kind in den schoot zijner moeder. Zoo schildert Saverijs uit den heele. Daardoor dit harmonisch geheel in zijn werk, een harmonie, eene verhouding, die aandoet als muziek.
En dan, Saverijs is gezond. Want met al die bovengenoemde gaven, kan men ook nog een kunst leveren, die naar opgelegde spinnennettten en maansverduisteringlucht smaakt.
En dan hadden wij hem toch ook aan ons been. Neen, Goddank, hij is gezond.
Hij schildert naar de levende, lijk ons aller vader Breughel.
Er is, geen filozoven-afbaksel onder zijn verf gemengd. Hij heeft de dingen schoon gevonden, de lucht, de Leie, de verte, die makreelen en die suizende zee. Hij is dronken van kleuren geworden, en hij moet het uiten in een lied van tonen en tinten; hij Jubelt het uit. Mannelijk, kloek, forsch, maar immer edel, en nooit grof, en wij vinden het leven schooner dan anders. We danken het leven, omdat het zoo schoon is, maar we danken vooral de Saverijs, die het zoo schoon aanvoelde en het zoo schoon weergaf. En we groeten hem als een zegen!
En daarom ben ik fier uw vriend te fijn. Niet uit ijdelheid, om te kunnen zeggen :
Hei Saverijs, den die dat is een vriend van mij, opdat ik een weinig in de oogen van mijn medereiziger in den trein zou schitteren.
Maar ik ben fier uw vriend te zijn, al kende u niemand ter wereld, omdat het voor mij een feest is aan u te denken, aan uwe schilderijen als ik ze zie in musea of in mijn herinnering.
Uw vriend! Alles in het leven heeft zijn weerslag op den geest. Dan kan ik zeggen, die man die zulke schoonheid schiep en zulke schoonheid in zich draagt, draagt mij ook in zijn hart; ik ben een klein deel van zijn leven, ik kleur een facetje van zijn geest, en dan komen er met elke schilderij, die gij in de wereld brengt, twee dingen te voorschijn : in elke schilderij zit er ook iets van mij, en met elke schilderij maakt gij mijn leven een strofe schooner.
Ik dank u!
|