Bij Felix Timmermans.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Door Annie Hirsch - Algemeen Handelsdagblad (NL) - 12/12/1925.
Ja, zóó hadden we ons Timmermans voorgesteld, groot massief, een "kerel", maar... o zoo zacht. Hij deed ons zelf open en iets heel warms straalde ons tegen uit de bruine oogen, iets zonnigs dat dadelijk verkwikte op dien triestigen regendag.
En toen hij achter de schrijftafel zat, breed en gemoedelijk, met het onafscheidelijk pijpje in den mond, toen begon hij te praten, oprecht en eenvoudig, zonder terughouding, zonder de gewichtigdoenerij van "de man die er is".
Hij sprak zonder gebaren en heelemaal niet vloeiend, maar zijn woorden ontroerden door hun onopgesmukte bescheidenheid, waaronder we toch voelen een kinderlijke voldoening om het bereikte; ze ontroerden door het guitige, schalksche. Maar bovenal omdat die kunstenaar zoo heerlijk onbedorven is als we bijna niet hadden durven verwachten.
"Eigenlijk had ik schilder willen worden. Warme felle kleuren trokken mij aan en in 't bijzonder wilde ik mij toeleggen op glasramen."
Dat Timmermans zijn eerste ideaal nooit heeft laten varen, weten wij. Een beteren illustrator dan zichzelf had hij voor zijn werk nooit gevonden. Een dergelijke eenheid tusschen woord en lijn kan alleen door één kunstenaar worden voortgebracht. En dat hij meer nog kan dan die karakteristieke diklijnige prentjes bewijst het doek aan den wand: De Drie Koningen. Drie gebogen schuchtere mannekens die een wonder zien fgbeuren. Hun felgekleurde gewaden, heerlijk primitief van toon, lichten als vuur op den grauwen weg, vooral het prachtige rood.
Het herinnert aan den uitroep van Pallieter: "Koleuren, koleuren is alles in al." Natuurlijk zijn het geen Oostersche Wijzen, maar arme Vlaamsche boertjes, zooals Timmermans ze leven laat in het Kerstspel "En waar de Ster bleef stille staan".
Timmermans schilderde het stuk in 1920. "De zwarte koning lijkt op mij, als ik mijn gezicht met choco heb ingesmeerd" schertste hij met een gullen lach, en waar is het.
"Van het schilderen, of liever van het schilderen "leeren" kreeg ik spoedig genoeg, omdat ik te gemakzuchtig was. Het verveelde me al gauw elken ochtend vroeg naar de "academie" (wij Hollanders zouden ons voor zulk een instelling in een provinciestadje tevreden stellen met 't woord "teekenschool"!) hier in Lier te gaan. Bovendien wist ik zelf wel wat "lijntjestrekken" is!
"Nu en dan schreef ik eens een gelegenheidsversje en in 1903 ik was toen zeventien mijn eerste gedichten. "Die verzen werden in 1907 uitgegeven als een bundeltje : Door de Dagen. Indrukken van Polleke van Mehr.
De druk bestond uit ... honderd exemplaren, die als Nieuwsjaarspremie werden present gegeven door "Lier Vooruit", de krant waarin ik "versjes schreef."
Met een beweginkje van trots stapt Timmermans naar de kast. Hij haalt er een boekje uit en laat er ons in bladeren. Het is een dun beduimeld dingske van slecht papier, maar onder het doorkijken merken wij wel dat de zeventien-jarige al heel wat in zijn mars had.
Het eerste gedichtje, Dageraad, "trekt (lijkt) op Pallieter", volgens Timmermans zelf.
Het is even concreet, vooral de eerste strofe:
In het Oosten hangt n witte streep die langzaam opentrekt
't schijnt een plas van troebel nat, waar roode inkt wordt ingelekt.
Een ander, Graf getiteld, doet denken aan het sombere Schemeringen van de Dood.
Het eerste groote werk van Timmermans was Begijnhofsproken, geschreven in samenwerking van Thiry, een Hollander, naar Timmermans zeide. Daarna volgde Schemeringen van den Dood. Dit werk ontstond in mijn theosofischen tijd.
"Het wordt eigenlijk het minst van al mijn boeken gewaardeerd; vooral De Kelder wordt weinig mooi gevonden. Toch is het opgebouwd uit mystieke krachten, zooals deze spreken uit Meyrink's Golem.
"In mijn drang naar mystiek had ik mij op de theosofie geworpen. Ik las mystieke werken, o.a. den Zohar, het boek der Joodsche Kabbalah.
"Doch diezelfde mystiek die ik had willen bezitten, overmeesteren, maakte mij langzamerhand bang; ik voelde dat ik "onder lag" en na de "Schemeringen" werd ik ziek.
"Ik lag in een nonnenklooster waar de witte vrede woont en de zusters zoo gelukkig zijn, en daar kreeg ik spijt van al die mystiek ; ik wou weer blij zijn om de blauwe lucht en snakte, terug naar de natuur."Zoo is Pallieter ontstaan."
"Pallieter is een boek van verlangen. Het is evenmin een roman als "De Ster" een tooneelstuk is. Slechts één van mijn boeken werd een roman : Anna Marie, en dat... gebeurde bij ongeluk. Ik tracht daar niet naar.
"Pallieter is een werk zonder kop of staart. Plotseling staat Pallieter naar de mooie lucht te kijken. Hij wordt niet geboren en sterft ook niet. Daaruit leiden de menschen af, dat ik Pallieter zou zijn. Het is niet zoo.Ik ben Pallieter niet, hij is een ander. Wanneer ik hem, gelijk in een echten roman, als klein manneke ten tooneele had gebracht, zou niemand verondersteld hebben, dat ik mezelf heb willen uitbeelden.
"Het boek was lang geschreven voor dat de naam Pallieter ontstond. Die schoot mij zoo opeens te binnen. Het is louter fantasie, maar riekte die naam niet naarhet boek?" Weer gaat de kast open, en allerlei Pallieters komen voor den dag. Het boek werd door Bob Claessens en Neel Doff in het Fransch vertaald, evenals het Kindeke Jezus in Vlaanderen.
Timmermans wordt verder gelezen in Engeland, Amerika, Duitschland, Zweden, Polen en Hongarije. Pallieter gaat, vreemd genoeg, het best in Duitschland en Amerika.
Lachend laat Timmermans ons de Hongaarsche vertaling zien van "Het Kindeke Jezus". "Maor dâ ken ek ik nie lezen!" grapt hij in zijn eigenaardig Liersch dialect. De gastheer is opgestaan en schenkt gemoedelijk onder het praten een glas wijn in. Dan gaat hij weer zitten en stopt met studie een versche pijp.
Intusschen kijken wij eens rond. Daar hangt, Timmermans portret, van onzen Toorop. Stilletjes vergelijken we de afbeelding met het origineel; Timmermans is nu ouder, 'n beetje dikker en... vroolijker. Meer zooals men zich den schrijver van Pallieter voorstelt.
"Mijn portret is ook geschilderd door Jan Grégoire, vertelt Timmermans, die blijkbaar onze blikken volgde. Er staat nu nog een op den ezel, van Theo van Delft uit Waalwijk, dus een landgenoot van u. We kunnen straks naar mijn atelier in het Begijnhof gaan, dan zal ik u alles laten zien."
"U bent hier geboren en houdt zeker veel van Lier? "
"Ja, maar ik werk niet buiten, dat wil zeggen : mijn gedachten komen pas... aan de schrijftafel. Ik ga zitten en dan verschijnen mij visioenen, die mij de woorden in de pen geven. Ik heb eenvoudig maar na te schrijven, doch alles komt van binnen uit, niets direct van de natuur."
Die innerlijke visie, dat schrijven "van binnen uit", ja, daar zien we den mysticus weer in.
"De drang naar mystiek bleef na die angst-periode toch in mij leven. Zoo voel ik mij altijd aangetrokken tot folklore. En geen wonder, want folklore is immers niets anders dan mystiek, en alles wortelt weer in de religie."
Folklore. Ja wie "De Ster" heeft gezien, weet dat Timmermans veel uit de folklore van zijn land heeft gepuurd.
"Ik peins nu al jaren en jaren over Franciscus vertelt Timmermans. En met een heel zacht licht in de oogen vervolgt hij : "Een simpele bewondering koesterde ik al voor den heiligen Franciscus toen ik nog zoo'n klein manneke was. Zijn gedachten aanvaard ik nog gelijk een kind.
"Ik ben voor die studie naar Italië geweest en kwam precies thuis met de indrukken die ik niet noodig had.
"Het is ook erg moeilijk om over Franciscus te schrijven. Hij is zóó bekend historisch, legendarisch en godsdienstig dat voor de verbeelding maar weinig overschiet.
"Neen, op die Italiaansche indrukken wil ik mijn boek (geen historisch verhaal, maar een verbeelding met Franciscus tot hoofdpersoon) niet schrijven, doch naar de schilderijen van Giotto. Zóó ken ik Franciscus."
Wij wisten dat Timmermans "over Franciscus peinst" en het heeft ons nooit verwonderd. Wie past beter bij dezen zonnigen blijden Vlaming dan de heilige van Assïsi ?
Ook het tweede werk dat op "het innerlijke programma" van Timmermans staat, komt ons voor als een natuurlijk uitvloeisel van zijn aard. Dat is de studie over Breugel, "Als ik voor Breugel's stukken sta, denk ik wel eens dat ik ze zelf geschilderd heb.
"Het is veel gemakkelijker over Breugel te schrijven dan over Franciscus. Ik ken Breugel, ik heb hem leeren voelen uit zijn werk, maar historisch is bijna niets van hem bekend. Zoo kan ik dus mijn verbeelding laten gaan. Breugel moet klaar zijn, vóór dat ik aan Franciscus begin. Ik voel het allemaal reeds, en dan, zoo ineens, komt het eruit.
"Terwijl Breugel mij in het hoofd zit (en dat is nu al twee jaar) heb ik vier boeken geschreven, waaronder "En waar de Ster bleef stille staan".
Het is ons opgevallen dat niemand in Vlaanderen, ook Timmermans zelf niet, schrijft; of spreekt van "En als" zooals bij ons, doch van "En waar de Ster bleef stille staan".
"En wil ik u nu het Begijnhof laten zien?"
Onder een miezerige regenbui brengt de auto ons naar het Begijnhof. We zien weinig meer dan wat stille straten en in de verte, in een nevel, de velden met rijk geboomte.
Dat moet er onder zonneschijn wel kleurrijk en sappig uitzien!
Het Begijnhof is anders dan onze voorstelling ervan was. Het is niet minder, maar werkelijker, nieuwer, enfin... anders.
Nu loopen we in de straatjes van Symforosa, het, "Begijntjen". Aan weerszijden van de met nat gras doorschoten glimmende keien staan de lage propere witte huisje.
Hier is de Kalvarieberg en in dat straatje (is 't niet de Pompstraat?) stond de druivelaar waar "Juffrouw Begijn Muyshondt" haar oogwatertje kwam halen.
Zien we in de verte die laan van hooge boomen ?
Daar namen Symforosa en Martienus afscheid.
Dit alles wijst Timmermans ons aan nadat, we over onze bewondering voor De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen hadden gesproken. Hij spreekt er vol ernst over, alsof hij dat afscheid inderdaad dien en dien dag heeft bijgewoond.
Voor een van de lage kalkwitte huisjes staan we stil. Hier heeft Timmermans zijn atelier. Een aardig oud Lierenaartje doet open en noemt Timmermans : menier Felix.
Het eerste wat we in het atelier zien is het groote portret door Van Delft, waar Timmermans ons van verteld heeft. Hij zit te werken met een vuurrood huisjasje aan. Eigenlijk vonden we dat een beetje onnoodig effectbejag, want Timmermans heeft dat jasje nooit aan, zoo bekende hij ons, dus geeft het een onnatuurlijk beeld van den Timmermans-aan-het-werk.
Aan den muur hangen de origineelen van de heerlijke prentjes die we allen kennen. Daar is de stevige, montere kleine Mijnheer Pirroen, naast een gekleurde Madonna, waarschijnlijk een ontwerp voor glas.
Onder een stolp op den schoorsteenmantel staat een mooi aangekleed Madonna-tje. Het is een naief "Lief-Vrouwken'', zooals die in "De Ster" het tooneel op komen wandelen.
Een eindje verder hangt "Het Straatje" van Vermeer.
Timmermans is heel ernstig geworden en brengt de Vlaamsche quaestie te berde. Maar dat is politiek.
Als we weer buiten komen op de hobbelkeien, die Timmermans zoo goed met een paar lijntjes onder zijn figuren weet te teekenen, vooral in "Anna-Marie", wijst de kunstenaar ons stukjes van den Kruisweg. Veel van de schilderijtjes zijn in den oorlog verwoest. Men heeft hem Timmermans opgedragen nieuwe te schilderen.
"Hier wonen nog maar vier begijnen, vertelt "mienier Felix". In Brugge wonen er negen.
Gâode naar Brugge? Ja? Ah, das de schoenste stad van Vlaanderen."
We nemen afscheid van Timmermans vóór zijn aardig wit huis.
Ons "Dank u! " was gemeend, want een woord van een kunstenaar over zichzelf is meer waard dan tien biographieën. Tenminste... als die kunstenaar oprecht is.
En dat is hij, Timmermans. Een kind, zooals alleen een artist kan zijn.
Naïef zooals slechts een zoon van Vlaanderen kan blijven.
*************
|