"Boudewijn".
Door Karel Van den Oever uit De Tijd - 2/7/1919
Het allernieuwste boek van Timmermans is zijn "Boudewijn", dat na "Pallieter" in de "Nieuwe Gids" verscheen; het rumoerig debat rond "Pallieter" is wellicht oorzaak, dat publiek en critiek tot nog toe minder aandacht gaven aan dit nieuwe, fraaie stuk didactische literatuur; de roem van Pallieter" geraakt nu echter in zijn nadagen en 't is waarschijnlijk moeilijker het publieke Hollandsche succes te verleggen op "Boudewijn", omdat het een specifiek Vlaamsch-berijmd verhaal is, dat evenwel oneindig veel mooier en echter en natuurlijker is dan "Chantecler" van Rostand, in de veronderstelling, dat dit laatste dieren-drama eenige "mooiheid" heeft.
Timmermans heeft dus een dieren-epos geschreven, dat, naar mijn inziens, niet behoeft onder te doen voor den middeneeuwschen "Reynaart de Vos" waarvan het naar vorm en inhoud geestelijk-essentieel gelijkwaardig is. Timmermans pastte zich zoover zelf aan, dat hij niet alleen het rijm en de versmaat van den "Reynaart" overnam, maar, uit den aard van zijn eigen verhaal, zelf den critisch-satirischen zin van dit oude Vlaamsche dierendicht; humor, hekeling, ironie wisselen in dit rijm-verhaal realistisch af, al blijft de grond van het dichterlijk gebeuren diep-tragisch èn om symbool èn om allegorie van een vertrapt en vernederd Vlaanderen.
Boudewijn toch is de Ezel, die slimmer dan Reinaert en hier wijkt reeds Timmermans' verhaal opmerkelijk af van de middel-Nederlandsche traditie door een fijn-doorgezette list van voorgewend "goud-leggen", Koning Lioen ten Boudewijn's verderve en tot eigen redding door den Vos voorgelogen, zich uit zijne feodale slavernij bij 's Konings parvenu, Courtois de Hond, weet te verlossen en zich daarna bloedig wreekt op hem, alsmede op Tybaert de Kater, Bruin de Beer en Isengryn de Wolf, de verbasterde hofhouding terwijl hij Koning Lioen uit Parijs slim in de doeken doet en tenslotte zijne volledige vrijheid herwint.
Naar dien inhoud is wellicht dit geestig-tragische werk van Timmermas het moderne, politiek-didactische epos van den tegenwoordigen Vlaamschen strijd als allegorische hekeling van de verfranschte toestanden in Vlaamsch-België, waar de Overheid en het Gezag onder allerlei beredeneerde waarheid den Vlaamschen ezel Boudewijn in zijn Fransche kluisters houden. Immers als Boudewijn, na Reinaert te hebben willen doodslaan, bij Courtois om den beloofden "vrijheidsbrief" komt, begint het volgende sterk-sprekend politiek tooneel :
Heer Courtois schoot in een lach
en riep spottend: "Hebt g'een slag
van een molenwiek gekregen?
Kwaamt gij soms den duivel tegen?
Of hebt gij den reus gezien?
Maar waar haalt gij dit? En wien
heeft dat in uw hoofd gestoken,
dat van vrijheid is gesproken
in het koninklijk besluit?
Hoe haalt gij er "vrijheid" uit,
als er duidelijk staat te lezen:
"Recht en huld' en eer aan dezen;
die den Vos, den vijand, doodt!"?
't Staat er onomdoekt en bloot!"
"Maar mijn recht!" kreet Boudewijn.
Wil daar niet bezorgd om zijn!"
sprak Courtois. "Gij hebt het recht
als de winnaar van 't gevecht,
dat men met muziek u-viere!
En dat zullen alle dieren,
ik zoowel als Isengrijn!"
Maar bij God! " riep Boudewijn
met een opgekropte kele,
"wa kan mij uw hulde schelen?
Ik eisch recht ik wil mijn recht,
waar 'k nu jaar en dag voor vecht,
'k heb daarvoor gewaagd mijn leven,
'k liet daarvoor uw vijand sneven,
'k heb daarvoor mijn ziel gesmoord
en een ander voor vermoord!"
Boudewijn is het allegorisch zinnebeeld van den Vlaamschen Yzer-soldaat, die, nadat hij voor Koning, Koningin en volk den bandiet "Reineche Fuchs" naar " 't pierenland" gezonden heeft, op zijn bede voor vrijheid, bedreigd wordt, gevangen gezet en gepaaid met schoone woorden "ende muzyeke" :
"Bij mijn kruin, hoe kan het zijn,
dat de ezel Boudewijn
nu geen ezel meer wil zijn."
Typischer voorstelling van onbetrouwbare en onvoldane Regeerings- en Koningsbeloften is er op den dag van heden door geen Vlaming gedicht en evenals de Oost-Vlaming Willem de poëet van den "Reynaert" hekelt Timmermans op menige plaats in zijn "Boudewijn" het koninklijk gezag o.m. om zijn gebrek aan rechtvaardigheidsgevoel, in den persoon van Koning Lioen en zijne gemalin Leoninne, die
...... (en dat is geen zonde)
't poêr niet hebben uitgevonden.
Ook spaart hij de vijandige ministerieele administraties niet in eene figuur als de geheimscribent Martyn-de-Aap, die, " 't was tegen goesting wel", den "vrijheidsbrief" van Boudewijn opstelt.
Boudewijn heeft in alles en voor allen puur en simpel ongelijk; de "hooge klieke" is tegen hem en het "minder volk liet het begaan" of is veranderlijk van zin en heeft het dan eens met Boudewijn tegen Courtois, die altijd de mindere en onontwikkelde dierenschaar met diplomatieken list overwint en dan weer eens met Nobel tegen Boudewijn in een cordaat "Sla hem dood" !
Slechts in één uitzonderlijk geval geniet Boudewijn altijd de bescherming van de "hooge klieke" en dan wel wanneer Courtois uit eigenbelang van profijten lijfsgenade voor Boudewijn smeekt aan den Koning en wat later, toen Lioen zelf Boudewijn zijne "vrijheid" geeft, in de hoop, dat de ezel hem "goud-leggen" zal : al de "favoris van 't hof" sparen hem dan ook bij die gelegenheid hunne vleierijen niet en zooals 't gewoonlijk dan gaat fleemen hem de mouw om gunst en "avanskens".
Het recht van den Ezel wordt alleen erkend naarmate de private belangen der "Heeren van 't Gestoelte" zulks minder of meer toelaten; in den regel echter was elkeen hem tegen :
"ze trokken ééne lijn
om hem 't houden arm en klein."
Als type van hof-franskiljon is Courtois de Hond naar 't Belgisch leven geschilderd en met verfijnde scherts en puntige satire tot den navel ontkleed; en de Aap Martijn-na-kozijn van Courtois en het type van den sluwen, verbeulemansten "rond-de-cuir" is dagelijks in Brussel te ontmoeten, terwijl Tybaert de Kater als verfranscht Kasteelheer een dagelijksch exemplaar is,
"Voor de pluimen van (zijn hoed)
spreekt (zijn) mond voor 's Konings goed"
Bruin de Beer schijnt mij de goedleefsche "kapitallst-bourgeois" verbasterd tot op de graat, wien 't niet schelen kan :
"En wat komt het er op aan?
Als wij dood zijn is 't gedaan."
Maar Boudewijn staat zijne machtige vijanden altijd met doortrapte en gevatte galgenhumor te woord; als "d' advokaat de Geit" zegt
"Ja, wat zijn wij zonder wetten?"
antwoordt Boudewijn met geslepen ironie:
"Goed om op azijn te zetten",
en dan heeft hij zeker het oog op de Vlaamsche wetgeving, die in België nooit practisch uitgevoerd wordt.
Soortgelijke en overeenkomstige toestanden treft men anderzijds ook menigmaal in den ouden "Reynaert" aan. Is "Reynaert" de middeneeuwsche critiek van een zeer ervaren sociaal-psychologisch dichter op de feodale samenleving en vooral op adel en geestelijkheid toentertijd, "Boudewijn" is niet minder eene kritiek maar eene moderne op sociaal-nationalistische toestanden in Vlaamsche-België, al heeft de auteur daartoe dichterlijkheidshalve een middeneeuwschen bril opgezet.
De opstel van dit "drama-der-dieren" alleen is reeds de grootste overeenkomstigheid tusschen "Reynaert" en "Boudewijn". Er is ook schilderachtige overeenkomst in de dramatische handeling beiderzijds; Reinaert wordt, evenals Boudewijn, ieder oogenblik zwaar beschuldigd van alle mogelijk kattekwaad; maar Boudewijn blijft altijd psychisch hier onderscheiden, want hij is steeds sympathiek, wat Revnaert als bedrijver van het kwade en booze niet is; Boudewijn is sympathiek, omdat hij is de lijder, de uitgebuite, de geknechte, de koelie, de slaaf; moreel staat de figuur van Boudewijn hooger dan deze van den ouden "Reynaert". Reynaerts finaliteit van handelen is immer het booze, het verbodene; hij is altijd de dief, de moordenaar, de schoffeerder; de zedelijke en stoffelijke wereldorde wordt door hem telkens gebroken; integendeel is Boudewijn altijd de "vervolgde" en wordt het natuurlijke recht juist door de officeele handhavers van Gezag en Tucht in zijn persoon gebroken en overtreden, terwijl in den "Reynaert de Vos" altijd het Gezag en de goede lieden dupe zijn.
De baatzuchtige hofhouding van Koning Lioen vol vleiers en listige leenheeren, advocaterij en intrigues, geld- en goudhonger, is nu juist in Timmermans "Boudewijn" geen toonbeeld van christelijke maatschappelijkheid; als allegorische weergave eener moderne verhouding tusschen Staat en volk is het "pris au vif" en psychologisch dieper en fijner dan "Pallieter"; van daaruit ook, dat Timmermans tevens "beschrankt" door het korte vers meer aanschouwing geeft der innerlijke karakterbewegingen bij deze dieren dan aan de natuurvisie, welke laatste in "Pallieter" b.v. van overwegende uitdrukking is; er is in "Boudewijn" eene innerlijke, spannende handeling, eigen aan het tragische drama, dat de aandacht van den lezer telkens verscherpt om het einde te weten.
En ware nu de oude "Reynaert de Vos" niet de inspiratieve bron, ja, het overeenstemmende en helaas, het voorafgaande epos van dit dieren-conflict, "Boudewijn" ware oer-origineel en geniaal. Plaatselijke overeenkomst nog der détails toont dit opvallend aan. Met verhaal van den "verborgen schat" in den "Reynaert" stemt overeen met het problematisch "goudleggen" van den ezel Boudewijn en waar Reynaert een lap van Bruin's mooie huid opvordert voor zijne reistasch, eischt Boudewijn van Koning Lioen het haar en den staart van zijn vijand Courtois; het verhaal van Reynaert aan Koning Nobel over den verborgen schat, die dienen moet om Bruin den Beer op den troon te brengen, biedt overeenkomst met het verhaal van dienzelfden Reynaert in Timmermans' "Boudewijn", waar de Vos den Ezel beschuldigt Koning Lioen naar den troon te staan door de macht van zijn geld; en als Reynaert voor zijn aflaat naar Rome moet trekken in gezelschap van Cuwaert en Belijn, reist Boudewijn voor zijn wonderkruid naar de "Wittembergsche stede" in kameraadschap van Isengryn, Bruyn en Tybaert.
Zoo "Boudewijn" als goedkoope volksuitgave in Vlaanderen kon verspreid worden o, het staatsgevaarlijke! dan wordt dit rijm-verhaal populair; allereerst om het rijm en het korte vers, dat van Vlaamsch-folkloristischen aard is, want iets gelijksoortigs vindt men dikwijls bij de Vlaamsche liedjeszangers, op de "mannekensbladen", in het "caramellenvers", waar het rijm hoofdzaak is; maar Timmermans heeft bovendien de bondige puntigheid, de kruimige schilderachtigheid en het volgsche woord van een Roemer Visscher, die schreef : "de volle maan was om een pintgen gegaan te bier"; en tusschen het paar rijmpjes uit Duimken's historie:
zie maar eens hoe groot ik ben,
ik schrijf al met een musschepen"
Timmermans verzekens, zooals :
"En daar zat ook Isengrijn,
zuur en gram als wijnazijn"
Is er geen afstand. Dit staat boven en buiten alle Nieuw-Gids-poëzie met handen en voeten volop in het volk, even ver verwijderd van het Ik-God als van elke democratie qua proleetsch systeem. Het is volkskunst in den eenigst mogelijken zin, zoodat Timmermans onder ons, Vlamingen, allereerst de eenige dichter is, om met succes een "Thijl Uylensplieghel" te schrijven. En daarbij is het verschijnen van zoo een berijmd verhaal het gezonde bewijs, hoe reeds lang het Nieuwe-Gids-standpunt verlaten werd, ook door Willem Kloos, wiens tijdschrift, volgens Van Eeden, sinds lang "het hof van den Koning van Polen" geworden is. De Nieuwe Gids had het epos door het sonnet vervangen en het rijm was in verval geraakt: Timmermans heeft niet alleen het episch dichtverhaal hersteld, maar tevens het ongeschonden volle volksrijm om het rijm zijne geheele beteekenis weergegeven; de Vlaamsche volksmond is vol rijke rijmen en heeft eene voorliefde, voor kort-rijm; daarom is deze kunst van Timmermans socialer, dan deze van Streuvels en Teirlinck, omdat zij onmiddellijker op het kleppende hart rust van Vlaanderen, dat vol folkloristische mystiek en Reinaertsche rijm-kracht is.
Trouwens de pleizierige prentjes, welke Timmermans eigenhandig tusschen de strofen in teekende, zijn de uitwendige verbeelding van dit innerlijk Vlaamsch volksgevoel; het Vlaamsch-folklore-museum in de H. Geeststraat te Antwerpen is er van gevuld; Breughel en Jeronimus Bosch hoofdzakelijk hebben bij Timmermans die esoterische atmosfeer aangesterkt. Timmermans, in wien middeneeusche humor en moderne visie zich wonderbaar gecombineerd hebben, had echter in dit rijm-verhaal meer het natuur-visionnaire tot zijn recht moeten laten komen, omdat de coulissen, waarin zijne dieren bewegen, het uitwendig "milieu ambiant" vormen, dat landschappelijk stemming geeft; het korte vers en het kort-rijm hebben hem echter noodzakelijk beperkt, terwijl de innerlijke actie der dieren vooraan ging. Niettemin leest men regels van uitnemende visie, zooals
"En de maan, als een meloen,
ging den avond opendoen";
of:
"Nobel sprak zijn vreugd te buiten:
"Laat ons daar contract op sluiten!"
en de palmen van hun hand
kletsten helder over 't land,
of nog:
"En het zilver der fontein
kreeg een regenbogeschijn"
en elders:
"Als het veld nog nevels droeg
ging de doedelzak aan 't ronken,
wierd er daar gedanst, gedronken,
tot de hoornen van de maan
in den hemel kwamen staan."
De nette Hollander moge zich nu gaan ergeren aan eenige platheid of eenig onedel woord, dat bij de Vlamingen familiaar in den dagelijkschen volksmond leeft en dat bij Breêro en Roemer Visscher hunstijds niet ongebruikt was; wie zich daaraan ergert, verarmt zichzelf. Zedelijkerwijze ergere men zich liever, waar Timmersmans toevallig of niet den parochiepaap Porcelijn symboliseert in een... zwijntje en de christelijke waarheden in diens mond dienen moeten om Boudewijn den ezel zijn recht te ontzeggen en in 't ongelijk te stellen, zulks aangescherpt door de femelige vroomheid van Isengryn de wolf; voor een katholiek gemoed is het eene pijn de Kerk die steeds beschermster was van den slaaf en bevechtster van den verdrukker hier ook, evenals in den Reynaert als geestelijke stand gehekeld te zien, ten ware Timmermans zuiver-nationalistisch op het oog had de Belgische hoogere Clerus, die op het stuk van verfransching steeds één lijn trok met de franc-maçonnerie en de Regeering. Maar dan nog had Timmermans zich moeten afmeten aan het woord van Mgr. Dupanloup: " Il y a des auterités si hautes plaçées qu'il faut les respecter jusque dans leurs erreurs."
Na "Schemeringen van den dood" en de "Begijnhofsproken", dat alleen belofterijke inleidingen waren op "Pallieter", "Het Kindeken Jezus in Vlaanderen" en "Boudewijn", is dit laatste werk van Timmermans weer een zeer eigenaardig en fraai stuk litteraire arbeid met rijpe objectieve zekerheid geschreven; de dichterlijke dieren zijn pootvast en vleeschecht en dikwijls spiritueeler dan de menschen, die we bourgeois heeten. De Nederlandsche Schoone Letteren zijn tryptiesch drie mooie litteraire werken op korten tijd rijk geworden: "Pallieter", dat de Jordaensachtige verheerlijking is van het Vlaamsche natuur-leven, "Het Kindeken Jezus" nageschilderd vol devotie op den Breugheliaanschen vóór-tijd van Rubens en den middeneeuwschen "Boudewijn", het modern bedoeld nationalistisch-Vlaamsch epos, waar de Vlaamsche dieren spreken.
Wie dit schoone epos leest, gaat Timmermans langs eene nieuwe, bijzondere zijde erkennen en hem daarna vragen om een "Thijl Uylenspieghel", die alleen Timmermans met "conste van rijmen" schrijven kan.
************
|