Felix Timmermans. Hij moest de grapjas blijven.
Breughel en St. Franciscus het werk zijner rijpe, rustige dagen.
Dirk Goster in "De Stem". Uit De Sumatra Post - 13/3/1935
Felix Timmermans is "smakelijk om te zien". Een slanke jongeling kan men hem weliswaar nu niet meer noemen. De graat magere spokenzoeker van de Schemeringen des Doods is in den loop der jaren rond en om bekleed geraakt met een goed gezond vleeschje. De jubelende Pallieter is tot een monumentale rust geraakt. Hier zit hij nu, een rots van een vent, en rookt zijn pijp. Achter hem is Marieken bezig met de kinderen, en warmt de pantoffels voor de Baas, maar die zien we hier toevallig niet. Den Fé uit Lier, een van de twaalf boefjes waarmee zijn arme vader gezegend werd, die werd nu een beroemd schrijver en er zijn er maar weinigen van eenige ontwikkeling op dit aarderond, in wier gezicht niet iets oplicht van herinnering, wanneer zijn naam genoemd wordt. Dat het meestal een herinnering is van zoo goed te hebben gelachen, is nu van minder belang. Ze hebben dan toch gelachen, en ze weten dat er ergens in de wereld, in dat kleine plekje de Nederlanden, goed geleefd wordt. Dat er bij den Fé nog wel wat anders aan de hand is dan lachen en rappe droge boerten : er zullen er overal in de wereld wel zijn die dit mede begrijpen. Maar overal in de wereld zijn de meer inzichtigen en persoonlijken nu eenmaal in de minderheid. Laat deze Fé dan maar voor enkele nijdassen en intriganten de clown van Vlaanderen heeten. Ik vraag alleen verlof voor een kleine aanvulling. Ik zou Vlaanderens clown gaarne Vlaanderens vroolijke toovenaaar willen heeten. Hij laat ons lachen, hij lokt ons lachend mee. Hij maakt ook veel vertoon te veel weleens met bier en worsten, en wij nemen dat wel. En zoo... lokt hij ons den hemel van de stilste schoonheid in! Dat gebeurt ons even onverwachts, met dezelfde stille overrompeling als waarmee hij ons ineens van lachen bijna barsten deed.
De nacht dat Christus geboren werd en het vioolspel van den blinden jongen, wiens hart van voorgevoel wil breken, Symforosa's laatste bezoek aan haar monnikgeworden beminde en het van God glanzende gezicht dat hij van de bloemen tot haar opheft (en nu durf zij hem niet meer aan te spreken) de twee gore bedelkinderen Veronica en Breughel samen stamelend en snikkend op de beregende heide, de twee broedertjes zittend op den berg onder een Italiaansche lentehemel die schemeren gaat, een heel oude en heel jonge, een stille en een brandende och, deze dingen hooren tot het schoonste dat men op deze aarde kennen kan. Ja, we dachten dat het om een goede grap begonnen was, en daar zweven we weg in een hemel van heilige teederheid. Dat is niet schooner misschien dan een onopgemerkt schilderijtje van Fra Angelico, dat in de kunstgeschiedenis niet meetelt, of een naamlooze primitief, die we op een morgen in een hoekje van een Vlaamsch museum vinden, maar het is toevallig precies van dezelfde orde.
Het is een herinnering, langs geheime kanalen opgestegen tot in het licht van onze dagen, aan een tijd toen de mensen een ziel in zich ontdekte, en aan deze ontdekking een soms verstikkende vreugde beleefde. Het is een herleving van een oude, een Middeleeuwsche schoonheid, die straks wel weer eens een nieuwe schoonheid zou kunnen heeten. Want de onweerhoudbare ontgoddelijking der wereld, die men overal "het kenmerk" noemt van onzen tijd (en met reden), maakt het volstrekt niet zeker, dat de massa, bij wezen der besten (maar die doen het 'em altijd) niet opnieuw met verwondering en geestdrift het vreemde feit ontdekken zal, een ziel in zich te vinden. Als God een grap en legende geworden is, wordt hij misschien eenmaal weer een brandend ernstige aangelegenheid. Als de laatste neusklank van preek en orgel verklonken is, scheurt de menschheid misschien een nieuwe Gregoriaansche hymne uit zich los. Wanneer de mensch werkelijk "van nature Christelijk" is, is de kans op een Gothische vernieuwing van een uitgeputte en zichzelf verslindende beschaving niet uitgesloten. Maar tusschen de ijle hoogtepunten en goede boerten is er nog een heele Timmermans die een rijk en overvloedig schrijver is. Ik mag gerust de werken vergeten, waar ik niet zoo bijzonder van houd, de Pastoor en Anne Marie, al bevatten ze nog genoeg levende schoonheid om aan een bloedarmer schrijversleven een bevredigende inhoud te geven. Maar ik heb nooit zoo diep, zoo levend het sterven der Middeleeuwen gezien en begrepen, en het opkomen van een nieuwe zinnelijke levensliefde als in Timmermans' middenstuk van den roman Breughel, ik heb nooit zoo goed in één oogopslag gezien, dat deze levensliefde weliswaar van lager orde was en toch haar onverbiddelijke rechten had.
En ik heb 't begrepen door een levende menschenschepping, den schilder Jan Nagel. Wie wist in onze litteratuur, een historische idéé zoozeer te maken tot een levend mensch, die bovendien ons hart verheugt met zijn streken, en ons doet weenen bij zijn sterven. Den Fé zal er wel niet zooveel bij gedacht hebben, maar hij deed 't dan toch maar. Hij gehoorzaamde aan de influistering van een verleden, dat in hem, Gezelle en Vermeylen nog haast magisch levend is gebleven. Ik vind Breughel een groot boek, met zwakten, zooals alles dat rijk en overvloedig is. Ik heb er niets tegen, dat hij Breughel niet diep laat zijn; doet den Fé zelf zoo diep, als hij met zijn vrienden bij een pintje zit? Ik heb er niets op tegen, dat hij "scheppingsprocessen" niet deftig beschrijft doch te vermoeden geeft, aangezien geen kunstenaar ter wereld ooit een scheppingsproces bevredigend heeft kunnen beschrij ven, zelfs nooit een groot kunstenaar over die processen bevredigend sprak. De geniaalste bladzijden ter wereld zijn meestal met geen andere bedoeling ontstaan, dan "om dien dag tenminste wat uitgevoerd te hebben". En St. Franciscus, het werk zijner rijpe en rustige dagen, is zoo schoon, zoo stralend van kleuren, zoo doordrongen ook van Italië en zijn zoete zingende vervuldheid, dat met Sabatier niemand den kleinen heilige ooit zoo vermocht te naderen. En Timmermans deed meer dan Sabatier. Hij schiep naast hem een heldhaftige moeder, hij schiep de wilde smarten van een dommen, goedhar tigen, liefhebbenden vader.
Het was er trouwens in Pallieter al. Alle uitbundigheden, alle goede en minder goede grappen beletten ook daar de oogenblikken der schoone verstilling niet, die het beste zijn van dezen goeden schrijver. Maar Pallieter was een reactieverschijnsel. Aan de echtheid zijner uitbundigheid heb ik nooit een oogenblik geloofd. Het was een geforceerde reactie op een, geforceerde en zelfs wat goedkoope mystiek. Maar wie zou toch iemand willen achtervolgen, wie toch durft iemand zijn ontwikkelingsgang verwijten, die altijd een slingerbeweging is, doorslaand naar de eene en de andere kant? In de Schemeringen en Pallieter reageerde Timmermans dingen af, die hij op den duur niet kon gebruiken. Ik zie deze boeken meer als phasen van een bevrijdingsproces, dan als echte Timmermanswerken. Die beginnen pas met Juffrouw Symforosa en de Boudewijn. Toch heeft men juist Timmermans levenslang durven achtervolgen met wat de noodwendigheden van zijn ontwikkelingsgang waren. Ik kan me erom ergeren. Wat is dat wreed en laag!
Deze man had de heerlijkste gave: hij bracht de menschen vroolijkheid en behagen aan het goede leven. Men heeft om deze gave hem gehoond, en hoont hem nog, men heeft om deze gave de diepe en ernstige zijde van zijn wezen, de edele schoonheid die hij zoo noachalant gaf, willen miskennen en doodzwijgen. Men vergaf hem die gave niet, hij moest de grapjas blijven, die hij ook wel eens een oogenbilk was. Men gunde hem om zoo te zeggen geen worstje exrra. Maar waarom ergernis over deze geestelijke sluipmoord op zulk prachtig werk? Laten wij den Fé tot voorbeeld nemen. Die zwijgt en door gaat. Die dat alles doodrustig veracht .En zich door zijn Marieke zijn pantoffels laat brengen.
Stil en kalm is Timmermans. Hij zegt niet veel, wanneer men met hem langs de straten wandelt. Maar hij heeft alles gehoord en gezien, elk gezicht dat hem passeerde, en de wolkenlucht daarboven, en de dwaze bokkesprong van een hondje. Hij heeft ook veel gelezen en begrepen. De groote werken der litteratuur zijn hem zeer vertrouwd; maar wat men "het litteraire leven" van de Nederlanden noemt, schijnt hem volkomen onverschillig. Het haalt bij hem nauwelijks een verstrooide opmerking. Van loftuitingen of venijnige aanvallen schijnt hij niet te weten. O ja, hij heeft er wel iets van gehoord, maar 't rechte is hem ontgaan. Was 't niet in Forum, of zooiets? Hij verbeeldt zich graag uitbundigheden, maar of hij ze zelf wel uithaalt, zijn stad-of huisgenooten zouden het kunnen zeggen, maar ons lijkt het tenminste betwijfelbaar. Hij kijkt er waarschijnlijk liever naar. Zijn groote passie is toch meer, te kijken en in zich op te nemen. En eigenlijk is hem de soberheid liever Wie zou er zich over verwonderen, die leest hoe die hij elk uit geestelijke verrukking geboren ascetisme begrijpt? Wij tenminste hebben één herinnering. Hoewel ongeloovig aan de Pallieterlegende, zijn we, langgeleden, er toch eens onwillekeurig dupe van geworden. Wij moesten hem een maaltijd aanbieden. Een kleine, een koffie maaltijd, weliswaar, maar 't gaf niet. Toch verwachtten we groote feiten. We hadden de tafel overdekt met genoeg materialen, om deze feiten hun beslag te kunnen geven.
Achter de deur stond als reserve nog een vaatje bier, met drie worsten erop, en een ham die er tegen leunde. Maar den Fé at twee boterhammetjes met een sneedje machinaal gesneden leverworst. En dronk een glaasje melk erbij. Het vaatje bier hebben we toen zelf maar uitgedronken. Droevig om onze zonden. Maar het ongeloof in Pallieter is sindsdien tot een paroxisme gestegen. En dat was toen, in dien Pallieterzaligen tijd, haast een gevaarlijke ketterij.
Hier zit hij dus nu, deze rustige rots van een vent. Stil en aandachtig en... neen, droomerig mag men hem niet noemen. Dat woord is veelte dun voor zijn massiviteit. Ook de Middeleeuwer, met wie hij nu eenmaal zijn bloedverwantschap heeft, was niet droomerig in onzen zin van stemming en gemis. Als hij dronken of droomerig scheen, was hij eenvoudig méér dan werkelijk. De levenstonus steeg in hem.
Laten we Timmermans dus aandachtig noemen. Onverzadiglijk kijkend naar de schepping, diep luisterend naar zich zelf en de voor hem nog hoorbare stemmen zijner gestorven voorvaderen. En dat alles met merkwaardig weinig nadruk.
**********
|