Ontslagbrief van Timmermans als Gildemeester.
Lier 26 maart 1943.
Mijn Heren,
Hiermede neem ik ontslag als Gildemeester van de Vlaamsche Kunstenaarsgilde (tak Lier ), treed daarmee uit het bestuur en blijf gewoon lid. Tegelijker tijd neem ik ontslag uit den stedelijken Kultuurdienst.
Ik wil die ontslagen eenigszins motiveeren. Toen ik in Juli 1940, te Lier de Kunstenaarsgilde oprichtte, na besprekingen met de Federatie van Vlaamsche Kunstenaars te Brussel, was het met het doel, dat de Kunstenaarsgilde als leidster van het kultuurleven zou optreden te Lier.
Ik heb dit uitgedrukt in mijn rede van de eerste vergaderingen in het St. Jacobsgodshuis en in mijn rede bij de opening van onze eerste tentoonstelling, in ’t Museum Wuyts-Van Campen, in aanwezigheid van het toenmalige College van Burgemeester & Schepenen. Ik zelf koos daartoe mijn medewerkers, nl. als bestuursleden, de voorzitters van elke Kamer. Het stadsbestuur verleende medewerking en was tamelijk toegeeflijk in onzen opbouw.
Wanneer men het verslag van onze werking leest, kan men zeggen dat wij iets verwezenlijkt hebben. In den schoot van de Gilde was er saamhoorigheid.
Het nieuwe stadsbestuur beloofde mij mondelinge en schriftelijk steun en advies in kultureele zaken. Wij hebben wel als vroeger kunnen tentoonstellen maar van advies is niets tot mij toegekomen.
Zoo is er de kwestie der Urbanisatie, waar de Kamer van Architekten voor een voldongen feit werden geplaatst.Verder gebeurden er allerlei benoemingen, herstellingen, opmaken van plannen, hersamenstellling en van comiteiten en van beheerraden, zonder dat er mij een woord over geraadpleegd wierd, ook niet aan de voorzitters van de Kamers. Ik kreeg er zelfs geen kennisgeving van, zoodat ik het nieuws in de dagbladen heb moeten lezen.
Feiten : Veranderingen binnen en buiten het stadshuis, benoemingen in de muziekschool en teekenakademie, samenstelling van een nieuwen beheerrraad voor de muziekschool en voor de teekenakademie.
Of die herstellingen, benoemingen en samenstelligen nu goed of slecht zijn, komt hier niet in aanmerking. Het feit is, dat zij kultuuraangelegenheden waren van hoog belang, en men er mij, noch het bestuur, noch de Kamers heeft voor geraadpleegd en gekend. Wij zijn werkelijk over het hoofd gezien geworden. Want dit is zeker als een paal boven water : Hadde men mij geraadpleegd, dan zou b.v. de beheerraad van de Akademie anders geweest zijn, en dat heeft men volgens mijne meening willen voorkoomen. Door die nalatigheid voel ik mij als Gildemeester overbodig. Ook is door die nalatigheid het doel van de Kunstenaarsgilde zoo vervaagd en onmogelijk geworden, dat zij nog enkel geworden is, een gewone maatschappij van kunstenaars. In plaats van te leiden wordt zij nu geleid van buiten af. Daarvoor heb ik ze niet gesticht.
Te meer geef ik mijn ontslag als Gildemeester, omdat er in den schoot van de Gilde zelf een gevaarlijke tegenwerking is ontstaan, ophitsing tot boycot, geruchten en verdachtmaakingen, waarvoor ik noch tijd noch lust heb om daartegen te reageeren. Daarom ga ik liever opzij staan, en wil alzoo ook eenigzins den onverkwikkelijken indruk ontnemen, dat ik niet altijd rechtveerdig zou gehandeld hebben. Ik heb gepoogd mijn best te doen, en toch heb ik vijanden gemaakt. In zulke atmosfeer wil ik niet langer leider zijn.
Ook van den Kultuurdienst geef ik mijn ontslag. Dezen pas gestichten Kultuurdienst, meestal gekozen uit leden van de Gilde zal met de stad samenwerken op kultureel gebied. Doch alvorens daarmee in werking en in voeling te treden heeft het stadsbestuur reeds de bezonderste benoemingen gedaan en voltrokken, zoodat ik voor voldongen feiten sta, of zooals men zegt voor mosterd na den maaltijd. Ook dat kan ik niet aanvaarden. Zoo heeft het een en het ander er toe bijgedragen om mij niet verder als Gildemeester en lid van den Kultuurdienst te laten doorgaan. Ik blijf gewoon lid van de Kunstenaarsgilde, en tevens Gouwleider van de Federatie van Vlaamsche Kunstenaars.
..........................
Lezing hiervan gehouden op de bestuursvergadering van de Kunstenaarsgilde op 26 maart 1943 in het lokaal van het museum Wuyts-Van Campen te Lier. Waren aanwezig de Heren Bernard Janssens, Cornelis Sol, Frans Boogaerts en Floran Lambrechts (secretaris).
Deze verklaring werd afgelegd en de verantwoording gegeven door den Heer Felix Timmermans te Lier.
*****
|