De Gestoorde Bloedprocessie.
Uit : De Tijd op zondag (1932) door Felix Timmermans
Ik heb er al jaren naar gesnakt om de H. Bloedprocessie eens te zien. Maar nu kwam er dit en dan kwam er dat, en ik kon niet tot Brugge, dat allerschoonste Brugge, Vlaanderens kroon, geraken. Verleden jaar had ik er haren en snaren op gezet, en van ’s morgens vroeg vertrokken wij, ons Marieke en ik, in een volgepropten trein, met een kaartje van 2e klas rechtstaan van Antwerpen tot Brugge in 3e klas. 't Was onderwegen een effen grijs weer, en toen ik wees "ginder zijn de drie koningen," bedoelend de drie schoone torens van Brugge, toen begost het op zijn zeven gemakken te regenen. 't Opeengepakte volk in den trein zei uit éénen mond: "Och, dat is spijtig !"
Maar een dikke vrouw waartegen vier, vijf menschen en ik in den ronde stonden platgedrukt, zei : "zij niet bang, de processie gaat uit, 't is nog nooit niet gebeurd dat ze niet uitgaat, want tegen dat ze uit gaat houdt den regen van zelf op." Daar kwam overtuiging uit die dikke saamgeperste vrouw. "Want dat is mijn tiende jaar dat ik de processie gaan zien," zei ze er pronkend bij. "Dan zullen we maar goeden moed hebben," zei er eenen uit Dendermonde, en daarmee waren we te Brugge. We zochten doorheen de geparapluude massa onze plaats op, onder den Sint Salvatorstoren (een van die drie koningen). Feitelijk een toren die bestaat uit vier steunbeeren, die elkander steunen, maar er zit muziek in de lijn, er zit een heerlijk rhythrne in die steenen vlucht naar den hemel. Het grootsche rhythme van een alp, die toren schijnt grooter dan hij is. Maar het regende, het ruischte van den regen over de brekende lijnen van de steunbeeren, het regende met blaaskes, en er reed een gendarm weg en er gingen witgehandschoende garde-villen weg: om overal te zeggen dat de processie niet kost uitgaan, en wierd uitgesteld tot den Zondag daarop. Nu, het bezien van de stad Brugge is een H. Bloed-processie waard. De H. Bloed processie is maar een van haar honderd schoone facetten. Men komt nooit voor niets naar Brugge. Men is altijd blij dat men er is. Het is altijd schoon, even schoon, en altijd anders. En op wandel langs den Dijver zagen wij de dikke vrouw met haar profetenwoorden. Zij stond onder een boom haar boterhammen te eten : "Ewel ?" zei ik, "ik dacht, dat de processie altijd uitging?" "Als gij er niet waart bij geweest, ja !" en daarmee draaide ze zich om en beet voort in haren pistolee met hesp....
Den Zondag daarop was er belet.... En nu dit jaar schreef mijnen vriend Geeraert van weer naar Brugge te komen, dat het nu niet zou regenen, want dat z' in Brugge een malsch, zonnig weer hadden besteld. Aangenomen ! maar nu niet meer met den trein, om met een kaartje van 2e klas twee uren en nog tegen een dik wijf gepletterd te staan in 3e klas, met nen auto !
Om zeven uur ’s morgens kwam een vriendelijke auto ons halen, en de sappige Hollander, (sappig geworden door 4 jaar in Vlaanderen, te wonen) fotograaf van "De Stad", zou ons 140 K.M. ver weg brengen. Het regende toen we Lier verlieten, maar Brugge is ver van Lier, "en 't is beter dat 't er nu uitvalt dan straks," zei den Hollander. Hij zei dat hij een gerust geweten had, en daardoor gevoel had dat de zon ginder zou meedoen. We reden door Mechelen, rechten regen; door Willebroeck, scheeven regen ; door Baesrode, kiekendraadregen ; door Dendemonder horizontalen regen; door Gent driegdraadregen ; en toen kwam de zon er door!
"Ziet je wel dat mijn geweten in orde is! " juichte de Hollander. Wij juichten mee. De grijze wolken berstten open, ze kregen roomwitte randen, er kwamen hollekes in. Ze lieten Napolitaansch blauw bewonderen, en zonnearmen bestreelden met gouden handen hier en daar de natte, groene velden, en de moeilijkbottende, bruine boomen. Ha, eindelijk gingen we dan de H. Bloedprocessie zien en nogal met zon ! Een processie zonder zon is als een winter zonder sneeuw. Op de wegen was 't nu een staart van auto's, en kladden fietsers. In Eecloo zon! In 't Kruis ook zon! En ginder rezen perelmoer-grijs de drie schoone torens van Brugpe de schoone. Ha! de Gothieken die kenden en droegen de schoonheid van hunne steden! Op de meeste hunner schilderijen doemt er een witte torenstad, als een droom, aan den horizon. En zoo'n gezicht is nog altijd even schoon als vroeger. Aan de Kruispoort dan rap den auto in een straatje gezet, bij de duizend andere. Hoe schoon toen die twee zwarte windmolens op den boord van de vaart! Wat een schoon profiel heeft de stad van hier uit gezien!
Maar niet gelanterfant, 't is al half elf, de processie zal al een half uur aan 't uitgaan zijn. We hadden een half uur vertraging gehad aan den bareel in Gent, dat ze daar toch geenen tunnel steken! Rap, rap door 't oude Brugge naar de Steenstraat tegen de Markt. Het volk staat in dichte hagen op den kant van de straten, waar ze over 't uur zal voorbij komen, de processie. Maar op de Groote Markt moeten we, om in de Steenstraat te komen, zoo'n haag van menschen dwars doorsteken. De menschen staan tegeneenplakt als gemetst. Daar is niet door te komen. Tien rijen achter-een, elk mensch als vastgeregen aan den grond, met nijdige ellebogen, omhooggetrokken schouders, gebalde kuiten. Koppig, stoer, zonder compassie voor die achter hen staan, of achter hen de haag komen verdikken.
"We motten er door", zegt de Hollander, "mijn geweten zegt dat w'er door moeten! " "Menschkens, menschkens! " roept hij luchtjes : "Hier zijn de menschen van de pers en van de cinema, we gaan u trekken en ge zult er u toekomenden Zondag allemaal schoon zien opstaan! " En hij toont zijn fototoestel, en ik toon ook een fototoestel (van hem) en mijn vrouw toont ook een fototoestel (ook van hem).
" 't Is voor de cinema, de cinema," zingt hij. Ge gaat er schoon op staan! " En dat woord is de sleutel, de Sesam open u, en dien koppigen, als van beton krachtigen menschen-muur, opent zich, elkendeen maakt zich wat dunner, en ze laten ons door, voor de cinema. Maar nu komt er een gendarm afgebotterd. "Wat is 't? Terug! " "Voor de cinema, de cinema en de gazet! " zingt de Hollander. "Dezen keer komt ge vroeger! " bromt de gendarm. "De brug was gedraaid," zegt de fotograaf. "We moeten in de Steenstraat zijn, om zoo den toren, het Belfort en de menschen allemaal op de cinema te brengen." "Ga," zei de gendarm overtuigd. We waren er door en we stapten in leegte tusschen de twee hagen van menschen, die ons benijdden, haastig en ernstig lijk echte cineasten, naar de Steenstraat, waar we genoodigd waren. De Hollander bracht ons tot aan het kennissenhuis en hij ging nu verder, nog eens zeggend : "Ziet ge wel dat ik een goed geweten heb! "
Het is een oud huis, en ge hebt er een gezicht op de Markt die nu vol barakken staat, caroussels, wafelkramen en ander foorgedoe. De lieve kennissen hadden een venster voor ons voorbehouden. En zoo zagen wij doorheen de Steenstraat, waar het volk op de kanten gepletterd stond, in bedwang gehouden door de gendarmen. Uit alle vensters koppen. De windwijzer op een huis tegenover ons was een slek. Een slecht teeken! Met dit nat weer. Wie denkt er toch aan om een slek als windwijzer te laten dienen?
Ha, de processie ging komen, van achter den hoek der Markt, de feestklok luidde, de beiaard rilde zijn zilver in de lucht, 't was of de zon het deed, dit zilveren muziek. En daar was de processie. Gendarmen, militaire muziek, vanen. Een groep maagden in witte kleeeren met rooden kazuifel, waarop het gouden wapen van de stad, zingen het Veni Creator. Goed, maar niets bezonders aan. Liever en fijner zijn de daaropvolgende bloemenmeisjes, jonge kinderen, in 't grijs gekleed met witte kappekes. Zij hebben mandekes met strooisel bij. Ze gaan fier op den stap van het goed, plechtig muziek, en achter hen komen Adam en Eva, beiden in wit kleed, en zwarte schapenpels om het lijf. Ze zijn weelderig en wild gehaard. Adam met woeste haren en enormen baard, en Eva met een mantel van vlas-blonde haren.
Ze leunen tegen elkander en gaan gebukt onder de zwaarte van de geweldige straf die God over hen heeft uitgesproken. De paradijsengel volgt hen stoer en dreigend met zijn vlammend zwaard. Kinderen volgen die banderollen met bijbelteksten dragen. Daar is dan Abraham met zijn zoon Isaak die het busseltje hout draagt. De vader draagt het mes, maar ze blijven hand in hand, de vader heft zijn slachtmes niet op, want daarachter komt groot, glanzend en stralend van goud, (goed gevonden voor een verlossing) den verlossenden ram in de dorens. Vier mannen dragen hem op den schouder. De menschen zien naar omhoog, ginder ten einde van de Steenstraat verdonkert de lucht door een loodgrijs wolkschof, de zon is weg, en 't wordt donker. In een winkel gaat licht aan, en als van achter 't hoekske Jozef aankomt die door zijn broeders verkocht is geworden, begint het te regenen, doch 't zal niet erg zijn, men let er niet op, men ziet naar den omgang. De broeders van Jozef volgen, en Benjamin laat het met bloed bevlekt kleed van Jozef zien. Een schoone wagen, verbeeldend een Egyptisch huis, waarin een familie het Paaschlam eet, rolt voorbij, gevolgd van Mozes en de Levieten.
De groepen worden beduidender en schooner, maar de regen opent bij iedereen de bezorgdheid en de paraplu's. Een gendarm, die voorbij loopt, roept : "Ca n'est qu'une vlague." Een levend schaap, het offerdier wordt door ernstige hoogepriesters meegevoerd, en achter het brandaltaar stapt Isaak met de profeten. Prachtige costuums, uitgekozen types, kundig. Ze komen als van uit de oude Bijbelprenten gesprongen, men vergeet de verkleeding, en dat is veel! Met den profeet David als dansend harpspeler sluit zich de eerste groep n.1. het H. Bloed voorafgebeeld. Nu volgt : het H. Bloed vergoten. Dat kondigt zich heerlijk aan met een zwerm van Gloria-zingende engelen, (harmonieus gezongen!) die het stalleken van Bethlehem voorafgaan. Dat is een wagen, die ontroert. Twee groote, bruine ossen met vergulde horens trekken een wagen, waarop men Jezus' zoete moeder, en Sint Jozef als levende wezens ziet zitten, de os en de ezel en het blonde kindeken zijn in pleister of zoo iets nagemaakt. De Herders volgen, een geslaagde groep, voorwaar! Maar den dralenden regen krijgt ineens een kuur, en 't giet, 't is of den Hemel overkookt, maar dan koud.
Het smakregent, het spuit, het hagelt, het trommelt en ruischt over de paraplus, er is geroep, gekrijt. De gendarmen houden de menschen niet meer tegen, juist komen de drie koningen, de neger is een echte neger, elk onder een paraplu van achter den hoek. Het is een geharrewar. De orde, de stoet drost uiteen. Lijk een fuga komt den regen aangeloopen. Levieten, profeten, H. Landridders, kruipen onder paraplus, dringen den auto-caroussel in, de lange baarden en de pruiken doet men gauw af, kletsnat met omhooggehouden kleeren loopen de gevleugelde engelen hier en ginder binnen. Het pleisteren kindeken is van zijn ouders verlaten. Zelfs een gendarm verschuilt zich onder een paraplu, zoo regent het, giet het, zonder genade, ’t Is gedaan ; 't is uit, en de massa menschen die meer dan een uur op den kant geplakt is geweest, krioelt nu door de straten, over de Markt. Ik wist niet dat er zooveel paraplus bestonden. Zoo van boven gezien is het daaronder als een groot geschubd dier dat rillend en deinend door de straten kruipt. Een groot plakaat wandelt mee, waarop roode letters lachen : "Groot Bal" "Echte Jazz-Band,"
En de wind wijzerslek triompheert goud-bruin op de donkere lucht.
Zoo zagen wij om zoo te zeggen weer niets van die schoone processie. Tot te naaste jaar dan, zeg ik. Daarop zie ik ginder op den overkant dit dik wijf van verleden jaar.
Ik wil iets roepen.
"Zwijg," zegt ons Marieke, "of ze zegt weer 't zelfde lijk verleden jaar"....
En toch.... te naaste jaar terug!
********
|